De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Kapitalisme, Socialisme en BeroepsgeestGa naar voetnoot(1)Kapitalisme en socialisme hebben alle twee de volksgemeenschap diep geschokt; - bedoeld wordt niet de mechanische gemeenschap, waarin het geldt: ‘zaken zijn zaken’ en ‘de persoonlijke belangen gaan voor,’ maar de organische gemeenschap, waarin elk individu alleen het welzijn van allen voor oogen heeft. In de voorkapitalistische periode was de arbeid eerst en vooral beroep, dienst tegenover de gemeenschap. Er bestond geen overproductie, geen economische crisis, geen zwarte ellende, geen onbeperkte mededinging. Men ging uit van de levensnood-wendigheid. Met de kruistochten ving de vroegkapitalistische periode aan, die tot op het einde der 18e eeuw duurde. Maar meer en meer ontwikkelden zich de ondernemingszucht (geldbejag, avonturenlust, uitvindingsgeest) en de burgergeest (berekening, bedachtzaamheid, spaarzaamheid) en zoo ontstond de grootkapitalistische periode, met haar onbeperkt productie-fanatisme en haar grenzenloos streven naar méér: het mammonisme, waarbij het hart onmeedoogend wordt genegeerd en vergrooting van het afzetgebied alle andere beschouwingen op den achtergrond dringt, zoodat alle rein menschelijke banden als fataal verbroken worden. Evenzoozeer als de geest van het verwante absolutisme heeft de geest van het kapitalisme, die het economisch en maatschappelijk leven beheerscht, het gemeenschapsleven van den arbeider diep gestoord. De arbeider toch denkt en voelt naïef en heeft behoefte aan aansluiting bij een gemeenschap. De nijverheid | |
[pagina 213]
| |
echter ontwortelde hem door de grootste aller volksverhuizingen, den aftocht van het land naar de steden. De arbeiderskwartieren, de woningkazernen, de bestaansonzekerheid, het overgaan van de eene werkplaats naar de andere, de louter zakelijke arbeidsverhouding, de levenlooze betrekking tot de machine en tot de gansche mechanische bedrijfsorganisatie, welke hij te dienen had, de zielloosheid van de arbeidsverdeeling doodde langzaam de bekwaamheid van den arbeider om zich een volksgemeenschapsleven op te bouwen. De burgerij scheidde zich van de arbeiders maatschappelijk scherp af, door haar woonwijze, haar omgang, haar uitspanning. De jeugd vond in de werkplaatsen geen organische inlijving in de arbeiderschap, maar vogelvrijheid, werd na de school aan onbeperkt individualisme gewoon, trad in de ouderlijke familie als zelfstandige geldwinners op. De arbeid van de gehuwde vrouwen verstoorde het ordelijke familieleven als oerlevensgemeenschap; de fabriekarbeid der meisjes belette haar zich voor te bereiden voor het huishouden, de opvoeding der kinderen, het hooghouden van het familieleven. De familieoverleveringen werden misprezen. Het godsdienstig gevoel stierf af. Zielsvertwijfeling ontstond; de haat tegen de kapitalistische maatschappij was geboren, en daarin zocht en vond het socialisme voedsel.
Het levende socialisme is meer dan ijskoude, abstracte verstandsgetuigenis: het is levenswil. Door de Russische en de Duitsche omwentelingen werd het een historische macht. Het zou eigenlijk de cultuurgemeenschap van Europa tot een hoogere volksgemeenschap willen opvoeren, die ook den laatsten volksgenoot evenberechtigd inlijft als een blijvende waardevolle kracht in de innerlijke ontwikkeling der volkeren. In dien wil ligt de beteekenisvolle zin van het socialisme, die te onderscheiden is van zijn uiterlijke, veranderlijke en veranderende, over het algemeen aanvechtbare doeleinden. Zoo beteekende voor meer dan honderd jaren de overwinning van het liberalisme in de Fransche revolutie, nevens de atomiseerende vernietiging van al de oude organische banden, toch óók het begin van een levendig vergroeien met het gemeenschapsleven des volks. | |
[pagina 214]
| |
Nadat de starre voorvechters van het oude hun uit vooroordeelen geboren tegenstand tegen het aanrukkende nieuwe hadden moeten opgeven, hadden de verdedigers van de organische ontwikkeling steeds voor taak de verzoening tusschen de partijgangers van het nieuwe en het oude te bewerken, en voornamelijk de radikale voorvechters van het nieuwe, door den onverstandigen tegenstand van de conservatieven tot doctrinaire eenzijdigheid gedreven, voor het arbeiden aan de organische ontwikkeling van de volksgemeenschap te winnen. Het zoeken naar den geestelijken inhoud van het socialisme, die door het wetenschappelijk socialisme van Karl Marx werd verloochend, voert ons ver boven de enge grenzen van het economische socialisme, boven de perken van het klassenegoïsme, boven het rationeele, het mechanische, waarop tot heden toe het moderne socialisme bouwde. Het socialisme is door het lot gebonden aan de organische ontwikkeling van het volksgemeenschapsleven, hetwelk de gansche voorkapitalistische en verder nog het vroegkapitalistische verleden eeuwen lang beheerschte. In zijn huidigen vorm is het nog theorie in een luchtledige kamer. Geen grooter ongeluk valt het socialisme op dit oogenblik ten deel dan het verwerven van de macht en de verantwoordelijkheid. Absolutisme en kapitalisme zijn kinderen van denzelfden rationalistischen levensonmachtigen geest. Wetenschappelijk socialisme en vormendemocratie zijn het niet minder. Het is rationalistische waanzin van wege de socialistische politieke agitatoren te gelooven, dat de Marxistische wetenschappelijke leerstellingen zich door verstandelijke redeneering en vurig redenaarstalent in de practijk overzetten. Die leiders blijven steken in het utopistische socialisme. Wetenschap brengt civilisatie, organisatie voort, geen cultuur, geen organisme, geen leven, en met louter natuurwetenschappelijk, causaal denken is geen volksvorming mogelijk. Tot de 16e eeuw was het socialisme, of hetgeen men misschien toen met dien naam had kunnen bestempelen, religieus. Toen was er nog spraak van volk, niet van massa. Marx brak met de nog door Saint-Simon en Carlyle gekoesterde hoop, dat een nieuwe organische band tusschen bezitters en niet-bezitters | |
[pagina 215]
| |
mogelijk zou wezen door heropwekking van den geest der broederlijkheid. Christus' innerlijkheid werd niet verstaan, hij werd valschelijk aangeroepen, slechts tot de veroordeeling van den geest van het kapitalisme. Wijl het socialisme mechanisch, materialistisch, rationalistisch, utilitaristisch denkt, blijft zijn ontwikkelingsleer onvruchtbaar, levensvreemd, levensonwaar. Toch is de innerlijke crisis reeds ingetreden. Vernietigd wordt het bijgeloof aan de almacht van de wetenschap, van den Staat, van de economie in de levensgemeenschap. Godsdienst (geen dogmatiek), zedelijke wetten, rechtvaardigheid duiken opnieuw op. Het socialisme bewees tot nu toe zijn onmacht om een rein proletarische cultuur voort te brengen. Niets is heden gewichtiger, dan dat niet-socialisten en socialisten zich voor alles ten plicht stellen, elkander zonder vooroordeelen te ontmoeten, elkander te zoeken, zich te gedragen als beschaafde menschen, die elkander achten, naast elkander staan, elkander begrijpen. De diepste zin van het socialisme is een schreien naar echte, volle, onbeperkte menschenliefde, niet naar klassenhaat.
* * *
In Berufsgedanke wordt een beeld van de volksgemeenschap als geestelijke eenheid en als organisch geheel opgehangen, en uitgeweid over den beroepsgeest, die aanleg en bekwaamheid uitbaat en over den beroepsstand, die hoofdzakelijk gewaardeerd wordt door uiterlijk en innerlijk vrije menschen, welke weten wat ze willen en willen wat ze uit plichtsgevoel behoeven te doen. Vóór hunne ontaarding zagen adelstand en hooge geestelijkheid hunne taak als beroep aan, als ambt in dienst van de gemeenschap. De riddereed verplichtte tot bescherming van zwakken en hulpeloozen, tot handhaving van eer, goede zeden en manhaftigheid. Het leven van den ridder moest de spiegel zijn van elke deugd. Deze standen gingen ten gronde bij het doordringen van de individualistische levensopvatting. Nevens hen gelukte het aan de burgerschap (den derden stand) een plaats in te nemen. Deze liberale bourgeoisie schiep, na de Fransche omwenteling, de | |
[pagina 216]
| |
standslooze vormendemocratie. Na haar verscheen de verradicaliseerde arbeidersklas, die de burgerrechten verkregen had. Wat de niet-socialistische arbeidersbeweging betreft, die moet zich van een belangenorganisatie tot een arbeidersstand met eigen standscultuur ontwikkelen. De weg tot nieuwe politieke standen leidt langs de zielkundige verdieping van den organischen volksstaat. Zij mogen geen kopij van de oude politieke standen zijn. In de naaste toekomst moet zich een politieke leidersstand, met de volgelingen organisch vergroeid, vormen. Hij zal steunen op de beroepsgedachte, die innerlijke verbanden in den Staat schept. Maar de zielkundige vernieuwing van de arbeidsverhouding vordert ernstig medewerken van wege de arbeiders, vooreerst zelftucht. De eisch luidt: meer cultuur voor de arbeiders, en daarnevens een bescheiden, maar voldoende, de cultuur dienende beschaving; verder het behoud en de verdediging van het wezenlijk karakter en den waren zin van den beroepsarbeid. De strijd om den arbeid geestelijk te bevrijden moet in de eerste plaats er op gericht worden de arbeiders zelf te bevrijden, door het opwekken van den beroepsgeest. Echter is het een wet, dat na economische ineenstorting de noodzakelijke wederopbouw slechts kan gebeuren mits sterke rationaliseering van de arbeidswijze. Zooveel te meer is het dan plicht den beroepsgeest te bevorderen, de arbeidersstandscultuur te verzorgen. Dit zal geschieden door de geestelijke evolutie van de kapitalistische opvatting van het economisch leven op grond van de bedrijfsraden, de tarief- en de arbeidsgemeenschappen. Dan kunnen, onder ijverig medewerken van de arbeiders, de sociale hervormingen en de fabrieksgemeen-schapsbehartiging het euvel van de gemechaniseerde voortbrengingswijze overwinnen, wanneer namelijk de arbeidsverhouding en de arbeidsgemeenschap in een bondgenootschappelijke gemeenschap met deze van het overige volk en deze van de ondernemers voorbeeldig zullen opgebouwd zijn.
Dit idealistisch pleidooi voor de verwezenlijking van een hooge gemeenschapsidee verdiende, meenen wij, onder de oogen te komen van al wie het wèl meent met de menschheid en desnoods bereid is om de handen uit de mouwen te trekken. JOZEF PEETERS. |
|