In 1895 liet hij zich in een zedenproces tot twee jaar dwangarbeid veroordeelen, alhoewel hij de kans had te ontsnappen. Maar dit verlangde hij niet, omdat zijn leven, dat hij als een kunstwerk beschouwde, heelemaal volledig was. Hij kon niet hooger. In de gevangenis hoopte hij door smart en berouw zoozeer gelouterd te worden, dat hij daarna een nieuw leven zou kunnen aanvangen.
Wat moeten wij eigenlijk verstaan door dit kunstgewrocht, dat Wilde's leven zelf was? Het is het vormschoone masker van cynische mooidoenerij, artistieke oververfijning en behaagzuchtig poseeren met immoreele denkbeelden en oppervlakkige paradoxen, waarachter de echte, diep-melancholische Wilde schuil ging. Slechts voor weinige intiemen legde hij dit masker af, zoodat zijn ware ziel zichtbaar werd, vol echte menschenliefde, vol mededoogen voor armen en lijdenden, belangstelling voor ethische en philosofische vraagstukken. Aan Gide vraagt hij:
‘Est-ce que vous avez bien compris combien la pitié est une chose admirable?’
Doch deze edele trekken van zijn karakter werden veelal gesmoord in zijn sexueele neigingen.
Al hebben wij aan die twee jaar opsluiting de heerlijke gewrochten: The Ballad of Reading Goal en De Profundis te danken, toch heeft de gevangenis den kunstenaar en den mensch in hem totaal gebroken.
Zoodra hij in vrijheid werd gesteld, vertrok hij weer naar Frankrijk, waar hij eenigen tijd te Berneval, nabij Dieppe, vertoefde onder den schuilnaam Sébastien Melmoth. Doch de drie laatste jaren van zijn leven sleet hij in een willoos dolen te Parijs, zonder nog iets op kunstgebied voort te brengen. Toen Gide hem aan zijn belofte herinnerde nog een tooneelstuk te schrijven, klaagde hij:
‘O, Gide, ik kan niet... maar, geloof me, ge moogt niets ten kwade duiden aan iemand die geslagen is.’
Iedereen zoowat, die omgang had met Wilde, heeft het zich als plicht aangerekend, zijn persoonlijke herinneringen aan hem te publiceeren. Veel nieuws valt er over hem dus niet meer te zeggen.