De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Kennis en BeschavingGa naar voetnoot(1)Ik behoef u niet met veel woorden te verzekeren, hoe groot een voorrecht ik het acht heden avond tot u te mogen spreken. De uitnoodiging er toe heb ik als een groote eer beschouwd, waarvoor ik uw bestuur mijn dank betuig. Geen zware en ingewikkelde vraagstukken ga ik voor u behandelen; ik zou gaarne mijn gegeven woord bij u inlossen door iets te zeggen over kennis en beschaving. Gij bevroedt gemakkelijk, dat gij mij geen kwaad van kennis zult hooren spreken, ofschoon dat tegenwoordig een weinig in de mode is. Hoe zou ik dat kunnen doen, waar ik leergangen sta te openen, die juist kennis willen aandragen? Integendeel wil ik, met u, haren roem luide verkondigen. Het is heerlijk veel te weten, heerlijker nog misschien te ondervinden, dat men van armelijke tot telkens rijker kennis komt. Hier wil men u oog én hart doen krijgen voor de natuur en hare openbaringen, voor de wonderen des heelals, waartoe wij naderen met huivering van schroom en eerbied, en waarover wij nog slechts stamelend spreken durven, omdat zijne onbegrensde oneindigheden, zijne ongemeten werelden nog maar nauwelijks begonnen zijn hare geheimen te ontsluieren. Daarnaast voor de wonderen onzer eigen planeet, nietig stofje toch maar in die matelooze ruimte, waarvan beide de begrensdheid zoowel als het onbegrensde aan begrip en voorstelling ontsnappen. Van de aarde dan wil men u leeren en waaruit zij gevormd en samengesteld is. Van het leven dat op haar ontstaan is (maar hoe, dat is geheimenis), de planten, van de cederen van den Libanon tot aan de hysop die aan den wand uitwast; de dieren naar hun aard en duizendvoudige verscheidenheid, in de lucht | |
[pagina 146]
| |
en op de aarde en onder de wateren, van de grootste af, in vóórhistorische tijden reeds uitgestorven, tot de kleinste toe, gelijk ze wemelen in één waterdruppel; de mensch eindelijk, en hoe zijn lichaam gebouwd is als een tempel voor den geest, in samenstel der deelen en levensverrichtingen den dieren verwant, en nochtans, gelijk Vondel in zijn Lucifer Apollion zeggen doet, nochtans De redelijcke ziel komt uit zijn tronie zwieren.
Hij heft, terwijl de stomme en redenlooze dieren
Naar hunne voeten zien, alleen en trotsch het hooft
Ten hemel op naar Godt, zijn Schepper, hoog gelooft.
Hier wil men u binnenleiden, voorzoover dat ons beperkt verstand gegund wordt, in de werkkameren der natuur en de krachten doen kennen die in haar werken en de wetten, die haar beheerschen, schoon wij die woorden nog maar aarzelend en onzeker gebruiken durven. Anders, maar even schoon voor 't minst, is de kennis der geschiedenis, van de lotgevallen der volken, reeds in den donkeren oertijd - maar, menigmaal, ‘hier valt de veder der historie der grijze fabel in den schoot’ - en van de geslachten der menschen, die zijn als de bladeren van het woud. Geschiedenis, het verhaal van hunne woorden en daden, hunne vreugden en smarten, van de wereldrijken door groote koningen gesticht met hun opgaan, bloeien en verzinken, van handeldrijven en uitvaren op de wijde wateren, van de kunstwerken door geniale meesters geschapen tot een eeuwige bron van vreugde, van wat wijsgeeren gepeinsd en dichters gezongen hebben - maar geschiedenis vooral, zoo mogelijk, het verhaal waarom menschen handelden zooals wij hen handelen zien, wat hen bewoog en wat zij zochten te bereiken, wie zij waren dus, want om den levenden mensch van vroeger is het ons te doen. ‘Ik heb in de geschiedvorsching altijd dorst naar menschen,’ is een woord van Allard Pierson. En inderdaad moet geschiedvorsching als tot haar rijpste vrucht tot de kennis voeren van den mensch van vroeger in zijn gansche stoffelijk en geestelijk bestaan, als enkeling en lid der gemeenschap. Ik begeer wel de kruistochten te leeren kennen, maar vooral den kruisvaarder, wel het kloosterwezen maar bovenal den kloosterling, de reformatie maar meest | |
[pagina 147]
| |
den reformator. Belangrijk is de geschiedenis onzer textielnijverheid, belangrijker nog die van den wever; van overgroots waarde de historie van Hollands roemrijke scheepvaart, nog grooter die van den vlootvoogd en den matroos, zoo het mij gelukken mag tot zijn eigenlijk leven door te dringen; bij uitstek schoon zij de ontwikkeling van ons wereldlijk en geestelijk lied (behoef ik het te zeggen in het land van Florimond van Duyse, het land van het Vlaamsche volkslied?) toch vooral wanneer wij kunnen medeleven met den kunstenaar, die ons woord en melodie schonk, medeleven met den mensch in zijne grootsche verschijning van profeet, dichter, staatsman, maar ook in de kleine dingen van den dag, met den veldheer en met den soldaat, met den paus en den kapelaan, met den meester en den leerling. Zoo schijnt dan wel niets heerlijker, dan, als gevolg van geschiedvorsching, in eigen geest iets te kunnen opnemen van wat ooit den geest van menschen vervulde of menschenhart bewoog, wat er aan heimwee en verlangen, geloof en lijdensmoed, dichtervuur en scheppingsdrang heeft gegloeid, geworsteld, gejuicht en geschreid in mannen en vrouwen, wie of waar ook, in de eeuwen, die voorbij zijn gegaan. En aldus staat die gansche, voorbijgegane wereld eerst wezenlijk voor ons uit de dooden op. Wederom anders maar ook wederom met hare eigen schoonheid is de kennis der taal, die zich in vele talen openbaart. Kennis allereerst - het klinkt wel haast al te simpel, maar velen van dit geslacht vergeten het in hun waan - van hare vormen en wetten, van zinbouw en woordschikking, noodzakelijke voorbereiding voor hoogere taalstudie. De kennis der moedertaal ga vooraan, waarin wij altijd onze gedachten en innigste gevoelens het zuiverst zullen uitdrukken, die ons het dichtst aan het hart ligt en wier rijkdommen wij het naijverigst willen bewaren. Maar dan ook van andere talen, welke te kunnen lezen, schrijven en spreken zulk een onschatbaar voorrecht is. De liefde voor het eigene sluit ons hart niet voor het vreemde en gelukkig zijn zij te prijzen, die in hunne jeugd of later zich met andere talen vertrouwd hebben gemaakt en er zich nu met eene vlotheid en een gemak in uitdrukken, die hun telkens en overal van voordeel zijn. Dan is ook de weg gebaand tot de beoefening der taal in haar ontstaan en groei. Hoe zij, als een levend organisme, in den | |
[pagina 148]
| |
loop der eeuwen, uit eigen wezen en onder vreemde invloeden, zich telkens heeft vervormd, rijker is geworden, maar ook wel van hare schatten heeft ingeboet, leniger en bevalliger in deze, stroever en harder in eene andere uitdrukkingswijze, in 't kort hare geschiedenis heeft gehad, die met de lotgevallen van land en volk op het nauwst samenhangt. Schoonst van al naar mijne meening is oog te krijgen voor de kunst van het woord, geschreven en gesproken. Hare priesters zijn allen, die, van den dag af, dat de eerste zanger zijn gehoor verrukte, door hunne geschriften in duizendvoudige verscheidenheid van vorm en inhoud onzen geest hebben verrijkt, geboeid, betooverd en gelukkig gemaakt, of die door hunne welsprekendheid, hetzij in de rechtszaal of in de volksvergadering, van den katheder of van den kansel hun gehoor hebben gegrepen en aan zichzelve ontrukt. In deze schatkameren doet de geschiedenis der letterkunde u binnentreden, uwe eigene wederom allereerst, de vreemde daarna, gelijk wijlen mijn ambtgenoot Kalff begonnen is met de letterkunde van zijn vaderland en de uwe, maar de laatste jaren zijns levens gearbeid heeft aan eene vergelijkende geschiedenis der literatuur van West-Europa. Schatkameren inderdaad. Want wat de grootste en fijnste geesten van ieder volk in hunne verbeelding hebben gezien of in hun rijk gemoed hebben gevoeld en beleefd, het tragische en het komische, den lach-door-tranen van den humor en al de bittere wrangheid van hun sarcasme, het verhevene en het huiselijke onzer dagelijksche bedeeling, maar alles aangeraakt en bestraald door hun kunst - hier wordt het u geboden in gullen overvloed. En, eindelijk, heldendicht of herderspoëzie, historiewerk of legendenschat, treurspel of klucht, leerdicht of lierzang, romans, brieven, samenspraken, gedenkschriften, om het even, gewijde of ongewijde welsprekendheid, wat het zij, het getuigt al van de macht en de heerlijkheid der taal, de goddelijke taal, die bedwelmt en zalig maakt, die juicht en jubileert, of schreit en klaagt, die alle hartstochten in hun laaien brand, die lust en onlust afmaalt en doet medevoelen, die het verleden oproept uit de vergetelheid en woorden leent aan de stoutste toekomstdroomen, die den wijsgeer vormen leent voor zijne diepzinnigste gedachten en aan afgedwaalden de blijde boodschap brengt der verlossing, de taal die al de | |
[pagina 149]
| |
schatten des levens en des geestes draagt in hare gouden vaten, zij is eene hooge gebiedster en het is goed te leeren hoe zij wil worden gediend. Nu dan, wat het ook zij - en ik heb maar een greep gedaan uit den overvloed - aldus kennis opdoen, bespeuren dat er op het wijde veld van het onbekende plekken komen van weten als vaste eilanden in den oceaan en iets, hoe weinig ook, gaan verstaan van de dingen in hun samenhang en orde, het is of gij binnentreedt in een grootsch paleis en gaat in zalen met telkens rijker schatten van schoonheid, van vreugde tot vreugde, van heerlijkheid tot heerlijkheid.
Ik vergeet niet dat ik spreek voor de vereeniging ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ of, gelijk het elders heet, ‘Hooger onderwijs buiten de universiteiten’. Dat wil zeggen, dat het niet alleen te doen is om leeren, om kennis vergaderen, maar ook om iets te gaan verstaan van den weg, waarlangs men tot kennis komt, deftiger: van de methode van onderzoek. Alleen aan de grooten van ons geslacht is het gegeven door hunne onderzoekingen en ontdekkingen de menschelijke kennis te vermeerderen, gewone menschen komen meest niet verder dan opnemen wat zij bieden. Daarom is het toch wel goed te weten, wat voor zulk zelfstandig onderzoek de eisch is. Eerst natuurlijk, dat men bekend zij met wat op dit of dat gebied geweten wordt, opdat men daarop voortbouwe. Dan geduld, dat soort van geduld dat ik b.v. bewonder in den onderwijzer van doofstommen of zwakzinnigen. Het geduld van den natuurkundige, bezig in zijn laboratorium met proeven en waarnemingen, die maanden duren en telkens herhaald moeten worden; het geduld, dat noodig is om een oud handschrift te ontcijferen, haastig met slordige hand geschreven, in de vouwen versleten, door vocht aangetast, onleesbaar bijkans. Daarnaast de gave van verbinden en gevolgtrekkingen maken, zoodat men het één uit het ander afleidt. Een zeer bekend voorbeeld daarvan is wel, dat onregelmatigheden in den loop van de in 1781 ontdekte planeet Uranus, die niet te verklaren waren uit storingen door bekende planeten, de astronomen tot de overtuiging brachten, dat er aan gene zijde van Uranus een nog onbekende planeet in ons zonnestelsel zijn | |
[pagina 150]
| |
moest. En inderdaad ontdekten zoowel Adams als Leverrier haar in 1845, de planeet Neptunus. Zelfde gave, waardoor een ander, na het wikken en wegen van de echtheid en betrouwbaarheid van berichten en getuigen tot eene voorstelling komt, waarvan hij zeggen mag: ‘zóó is het werkelijk gebeurd.’ Daarnaast weder de gave der zelfverloochening. Duizendmaal vergeten wij ondankbaar, dat, wat ons weten heeft vermeerderd, onze kennis verrijkt en in zijne toepassing op de practijk der menschheid tot zegen werd, gekocht is met rusteloozen arbeid, met opoffering van genot, van huiselijk leven. Hoe goed kan ik mij begrijpen, dat Balthasar Bekker in de opdracht van zijn ‘Betooverde wereld’, die hem beroemd maken zou, ‘aan Frouck Fullenia, hertlieve, seer getrouwe, vernoegde deelgenoot in voorspoed als in rouwe’ haar bedankt, omdat zij er vrede mee gehad heeft, dat zijn werk hem uren, dagen, ja nachten voor een deel in beslag genomen en van haar verwijderd gehouden heeft. En eindelijk de gave des geloofs, d.i. eene overtuiging omtrent dingen, die men niet ziet, geloof in vaste wetten en ordeningen, waarop men bouwen kan; het geloof van Colombus, dat er ginds een wereld lag, die maar wachtte om betreden te worden; het geloof van Jan Frans Willems in de toekomst zijner moedertaal en in ‘de herleving der in het Vlaamsche volk zelf sluimerende kracht en aandrift tot hooger ontwikkeling.’ Dit zoeken en vinden, dit vermeerderen van kennis is nog heerlijker dan de kennis zelve, het gelijkt op de vreugde van het scheppen van een kunstwerk. Doch slechts weinige uitverkorenen zijn er die haar smaken. Ons deel is het dankbaar te wandelen in het licht, dat zij ontstoken hebben.
Van deze kennis dan, tot de vermeerdering waarvan ook deze leergangen dienen, hebt gij mij slechts den roem hooren verkondigen. Maar hoe komt het dan, dat wij van klachten omringd zijn over de ongenoegzaamheid der kennis, over hare halfslachtigheid, waardoor zij nog meer kwaad sticht dan algeheele onkunde doen zou, over haar onvermogen om tot ons wezenlijk geluk iets bij te dragen? Hoe komt het, dat er een groeiende weerzin merkbaar is tegen een onderwijs, dat arme, jonge hoofden volstampt met dorre feitenkennis? En vanwaar | |
[pagina 151]
| |
die lofliederen op de zaligheid van niet te weten, arm van geest te zijn en niet geplaagd te worden door raadsel en geheimenis? Vragen, rijk van inhoud! Ik moet trachten er met u een antwoord op te vinden. Velen uwer herinneren zich misschien uit dat ontroerend boekje van het Oude Testament, De Prediker, (en veel meer menschen zouden het kennen, zoo het niet toevallig in den bijbel stond) ook de droevige woorden: ‘In veel wijsheid is veel verdriet en wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart.’ En het is waar. In niet-weten is iets heel rustigs en vredigs, de rust van het kleine dorp ver van de wereld, de vrede van de kluizenaarshut. Kennis ontneemt ons oude voorstellingen en begrippen, die ons lief zijn en die wij noode opgeven; zij berooft (ik denk o.a. aan geschiedkundig onderzoek) vaak personen uit vroeger tijd, tegen wie wij hoog opzagen, van den stralenkrans, waarmede wij hen zoo gaarne getooid zagen; zij brengt - wanneer wij eerlijk zijn en durven doordenken - in ons gemoed verstand en hart met elkaar in botsing. Het is zooveel gemakkelijker niet te weten van wat zulke jacobsworsteling kan oproepen. De Prediker zelf had het aan den lijve ondervonden, dat zijne gansche Oudjoodsche levensbeschouwing onzeker voor hem geworden was, toen hij in aanraking was gekomen met Grieksche kunst en Grieksche wijsbegeerte, het leven was zooveel minder eenvoudig geworden: ‘al deze dingen zijn zoo moede dat niemand het zou kunnen uitspreken.’ En menigeen na hem heeft ervaren dat kennis twijfel wekt aan het overgeleverde, waarbij men zich vroeger rustig neerlegde, als onder zijn eigen wijnstok en zijn eigen vijgenboom en er was niemand die ons verschrikte. Doch ik kan niet zien, dat dit ooit een wapen zou kunnen worden tegen het aanbrengen van kennis. Wij zouden vooreerst het juiste inzicht, den ruimeren blik dien zij schenkt niet meer willen missen. En dan, zij verwijdert ons niet van wat het beste in elk leven is, niet van de poëzie, niet van het gemoedsleven, niet ook van godsdienstig geloof, neen, maar zij zuivert ook die en geeft er hechter grondslag aan. Altijd zal dat eene aangrijpende bladzijde zijn in ‘Robert Elsmere’ (pag. 356 vlg.), waar Mr. Grey den diep verslagen jongen man critiek en wetenschap en twijfel in dit licht doet zien. | |
[pagina 152]
| |
Doch voor het overige, het is waar dat al onze kennis maar stukwerk is. Daarom zult gij altijd bespeuren, dat wie het meest weten ook het bescheidenst zijn. Zoo ken ik er onder de beroemdste zonen van mijn vaderland, zoo kent ook gij ze. Wanneer de Engelsche geleerde Eddington heeft geroemd in zóó grooten vooruitgang van physisch denken, dat het ons de algemeene relativiteitstheorie bracht, vervolgt hij: ‘En toch, ten opzichte van het wezen der dingen, is deze kennis slechts een ledige schaal, een uiterlijk zinnebeeld. Het is kennis van den uitwendigen bouw, niet van den inhoud.’ (bij dr. E.J. Dijksterhuis in De Gids 1925, IV 79 vlg.) Hoe zegt Staring: De meester, in zijn wijsheid, gist.
De leerling, in zijn waan, beslist.
Want zeker hebben wij het ver gebracht in tal van wetenschappen en vooral in techniek, maar van het wezen der dingen, d.i. vanwaar het leven is en waarheen het ons voert, van plan en bedoeling in het heelal, van ruimte en eeuwigheid, van het geheim der krachten en werkingen in de natuur, ja meer nog in den menschelijken geest, daarvan weten wij niet meer dan de vorige geslachten. Want, ach, wat nevel
Van dwaling vlied',
De zon der kennis
Zij schijnt hier niet.
Het eind der wijsheid
Blijkt altoos meer:
Wij weten weinig,
Te weinig, Heer!
Zal het goed zijn, dan zal ons dit stil en bescheiden maken. O, wie nog in den aanvang staat van kennis vergaderen, hij moge, verbijsterd door wat reeds is ontdekt en verblind door het nieuwe licht, zich beroemen en wanen dat hij het ‘heerlijk ver’ heeft gebracht: Chantecler die door zijn kraaien de zon doet opgaan! Zij, die een stap verder hebben gedaan, kennen ook op dit punt het onvolkomene onzer aardsche huishouding. Ik doe niet mede aan de mode in sommige kringen van verlepte geesten, waar men elkander nalispelt van het ‘bankroet der weten- | |
[pagina 153]
| |
schap.’ Zij is het geenszins, ja, viert telkens schooner festijnen. Maar wel is het eene tragi-komedie, dat de eerste de beste die iets vernam van electriciteit en radiotelegrafie zich nu inbeeldt, dat hij verder is dan wie daarvan niet wisten, verder misschien dan Jesaia of Homerus of Dante of Shakespeare... Stellig stuit ook u bij velen van dit geslacht die verwaten minachting voor de groote meesters uit vroeger dagen, alsof zij, verouderd, hadden uitgediend en ons niets meer te schenken hadden. Men hoort zoo spreken onder kunstenaars; op ons gebied zijn het die dwazen, die, met veel halfverwerkte kennis, met denzelfden Wagner uit Goethe's Faust de kinderlijke belijdenis afleggen: Met ijver heb ik mij, studeerende, gekweten;
Wel weet ik veel nu, maar ik zou graag alles weten.
Uit een onverdeeld gemoed stem ik in met de klacht over een onderwijs, dat tevreden is zoo het maar veel feitenkennis uit allerlei wetenschappen den leerlingen instampt, formules, regels, cijfers en jaartallen, zoodat wie het sterkst geheugen heeft en op het goede oogenblik al dat uit het hoofd geleerde kan opzeggen, de beste discipel heet en het beste examen zal afleggen. Het is eene dwaling, maar gelijk altijd met een stuk waarheid er in, die anderen dan weer over het hoofd zien. Wij moeten allen een grootere of kleinere hoeveelheid van dat materiaal bezitten en eenvoudig uit het hoofd leeren, de tafels van vermenigvuldiging en jaartallen en verbuigingen, waarvan ik mij telkens verbaas dat veel kinderen niet meer hooren. Met dankbaarheid gedenk ik daarom, dat wij vroeger - ach, wèl lang geleden! - de overwintering op Nova Zembla moesten opzeggen; en Fransche fabelen: ‘Maître corbeau sur un arbre perché,’ en Duitsche balladen, ‘Lenore fuhr ums Morgenroth;’ en Vlaamsche gedichten, ‘Livarda, maagdelijke blom’; en oden van Horatius en zangen uit de Ilias. Dat was voortreffelijk, zonder moeite namen onze hersenen het op en bewaarden het gemakkelijk en nu, na zooveel jaren, hebben wij er nog onze vreugde aan, nu wij ook de schoonheden zooveel beter zien, van Andromache's woorden tot Hector en van Glaukos den zoon van Hippolochos, die aan Diomedes het verhaal doet zijner afkomst. | |
[pagina 154]
| |
Doch waarheid in de klacht van daareven is, dat onderwijs, dat wezenlijk menschen vormen wil, meer eischen en meer doen zal. Zelfs daar, waar toch de gedachte wel vóórzit, dat opleiding de vorming der geheele persoonlijkheid beteekent, dreigt altijd het gevaar, dat zij afglijde tot wat zij het gemakkelijkst kan wezen: africhting, d.i. mededeelen van kennis. Want meer dan dat andere is, het gemoed verteederen, geestdrift wekken voor waarheid en gerechtigheid, barmhartigheid voor ellendigen en mededoogen voor onbeschermden; meer is, de leerlingen aan zichzelven ontdekken, dat zij allen een taak in de wereld hebben, dat zij anderer geluk moeten bevorderen en eigen gaven moeten ontplooien. Dit alles is beter dan kennis zonder meer, het is de echte beschaving. Ziedaar het woord genoemd! Laat ons zijn beteekenis goed verstaan! Beschaving is eigenlijk de daad van het beschaven: een persoon of eene maatschappij doen vooruitgaan in ontwikkeling van den geest en in de daarmede samengaande verfijning van de zeden. Maar dan ook de toestand van beschaafdheid, de soort en de mate van ontwikkeling bij een bepaald persoon of bij eene maatschappij in een bepaalden tijd. Zoo geeft Busken Huet aan zijn Land van Rembrant den ondertitel: ‘Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de 17de eeuw.’ Dikwijls noemt men beschaving samen met verlichting en brengt haar in verband met vooruitgang in kunst en letteren, meer dan met zuivere wetenschap of godsdienst. Beschaafd werd alzoo welopgevoed, zoodat men spreekt van den beschaafden stand, van de taal der beschaafden. Beschaafdheid verschilde dan weinig van welgemanierdheid, juist als ‘politesse’. En in zooverre als er in de beschaving voortgang of verandering merkbaar is en zij van het eene volk op het andere kan overgaan spreekt men van de geschiedenis der beschaving, of wat men in Noord-Nederland, waar het Hoogduitsch bezig is de omgangs-, handels-, nijverheids-, ja ook ten deele de geleerdentaal te bezoedelen en te verfomfaaien ‘Kulturgeschichte’ noemt. Wanneer ik nu de stelling verdedig, dat beschaving meer is dan kennis, dan is het duidelijk dat beschaving kennis insluit, maar tegelijk nog andere schatten bezit. Ik denk dan eerst aan | |
[pagina 155]
| |
die welgemanierdheid. Zij heeft stellig beteekenis, maar blijft zij uiterlijk, dan is hare waarde toch gering. Wezenlijk goede manieren zijn de openbaring en het uitwendig sieraad van goede eigenschappen. En wezenlijk fatsoen is niet het geheel van zekere aangeleerde plichtplegingen, maar een schoone en zuivere gemoedstoestand. Goede vormen hebben hunne beteekenis, aangenaamheid van omgang, gemakkelijkheid van bewegen, keurige tafelmanieren... maar zoodra wij iets verder komen peilen wij al dieper grond. Teere zorg voor een zieke, het ridderlijk opnemen voor het kleine en onbeschermde, den stamelaar geduldig aanhooren, den verlegene vriendelijk in het gesprek doen deelen, deze zijn de uitingen van zedelijk fatsoen, van gemoedsbeschaving. Daarom niet het voorrecht van éénen stand, gelijk hoofsche manieren: dèze wellevendheidskunst, kieschheid, tact, fijngevoeligheid kan sieren edelman en bedelman. Deze beschaving dan, die wezenlijk is verteedering, verfijning des gemoeds, rechtsgevoel en lust in waarheid staat allerminst vijandig tegenover kennis, maar zij is meer, omdat zij het menschelijke in ons tot voller ontplooiïng komen doet. Want al ware iemand wijs als Salomo of wie er wijzer dan Salomo moge geweest zijn, al sprak hij al de talen der menschen en wist al de verborgenheden der natuur en kende de geschiedenis tot waar zij zich in nevelen verliest, en hij derfde deze innerlijke beschaving, die zich naar buiten als beminnelijkheid, ingetogenheid en hoffelijkheid openbaart, het beste zou hem onthouden zijn. Dit is zeer eenvoudig. Laat ons ook andere kanten der beschaving in het oog vatten. Gij herinnert u, dat er daareven ook van de beschaafde taal sprake was. Waar kunt gij haar in hare volheid en schoonheid hooren? Wie mag zich beroemen haar te spreken? Vergunt mij het onderscheid tusschen taal en dialect of streektaal te verwaarloozen. De laatste, die tal van oude woorden, spreuken, zegswijzen, zinswendingen bewaart, biedt vaak eene oneindige bekoorlijkheid, zij is levendig, sappig, kleurrijk, vaak ook smijdiger en buigzamer dan de algemeene taal. Er zijn er duizenden die alleen hunne streektaal kennen; er zijn er die alleen de officiëele taal spreken; de rijksten zijn zij, die beide beheerschen en uit den schat der dialecten der | |
[pagina 156]
| |
algemeene taal, telkens nieuwe frischheid, rijkdom en kracht toevoeren. Gemeenlijk stelt men de beschaafde taal tegenover het dialect. Gij hebt dat mij niet hooren doen. Vooreerst is natuurlijk het dialect op zich zelf niet onbeschaafd. Ten tweede kan iemand ook die dusgenoemd beschaafde taal zeer onbeschaafd spreken. Ik zou ook hier andere grenzen willen trekken. Voor beschaafdheid van taal is vooreerst al weder kennis noodig. De tegenwoordige slordigheid van taal in sommige kringen spruit voor een deel uit onkunde voort. Het verschil tusschen onderwerp en voorwerp, derde en vierde naamval, aantoonende en voorwaardelijke wijze, regelmatig en onregelmatig werkwoord, wat niet al, men leert het misschien nog, maar stellig geeft men er niet meer om. Ook op dit gebied heerscht eene zonderlinge opvatting van vrijheid, en velen schijnt het voornaam met hun taal in de wildste bandeloosheid te verloopen. Ook is er kennis noodig van den rijkdom, den woordenschat eener taal. ‘Bataven, kent uw taal en heel haar overvloed.’ Het is in den grond niet beschaafd nooit meer dan een 200-tal woorden te gebruiken en b.v. voor het tot stand brengen van een heldendicht, een kathedraal, een brug, een vischnet, een podding, geen ander woord dan ‘maken’ te bezigen. Ook dit is zaak van studie, van kennis dus. Uit dit oogpunt bezien is, met name het Nederlandsch, beschaafder in de schrijf- dan in de spreektaal. Wij zijn bang voor deftigheid in het gesproken woord en kennen den middenweg niet tusschen pedant en plat. Wij spreken veel wat wij niet schrijven en omgekeerd. Wij vermijden ‘men’ en zeggen ‘je’ en gebruiken aldus doodgaan voor sterven, kwijtraken voor verliezen, bij mekaar brengen voor vereenigen, bij mekaar kommen voor vergaderen, zen eigen voor zichzelf, kapot voor stuk, een heele boel voor een groot aantal, huilen voor weenen, gooien voor werpen. Dit verschil tusschen schrijf- en spreektaal zal ons altijd blijven hinderen. Maar nu is er voor wat ik beschaafdheid van taal noem nog meer dan kennis noodig. Het zotte misbruik van vreemde woorden is voor een deel onkunde, het zuivere, echte woord kent men niet en gebruikt dus maar, haast-je, rep-je, het eerste het beste vreemde, dat men om zich heen hoort. Daarnaast openbaart zich hier gebrek aan goeden smaak, want vreemd en eigen | |
[pagina 157]
| |
dooréén geklutst is smakeloos; en zoo heerlijk als het is vreemde talen vlot en goed te spreken - ik getuigde daarvan al - zoo onguur klinkt mij de eigen taal, van vreemde woorden doorregen en doorspekt. Boven alles geldt voor de beschaafde taal, ook zij immers de uiting der innerlijke gemoedsgesteldheid, schoonheid en welluidendheid. Zij kwetst het oor noch het hart door grove of gemeene woorden, zij is rustig en bescheiden en hare liefelijke klanken zijn de draagsters harer beminnelijkheid. Het krijschen der brutaliteit is haar even vreemd als het snerpende van den hoogmoed, en deze hoogste beschaving, behoef ik het te verzekeren, kan ook het achterlijkste dialect sieren en aantrekkelijk maken. Ja, meer, ook waar taalkennis maar poover is, kan toch de taal bekoren, die de weerspiegeling is van aangeboren vernuft, van een gullen geest, van warmte en hartelijkheid. Leest, voorzoover gij ze nog niet kent, de Brieven van Maria van Reigersberch, Huig de Groot's moedige vrouw, die op de grammatica niet vast was, maar wier wijze van schrijven nochtans altijd treft, nooit verveelt en van die geheel bijzondere bekoring is, welke alleen de zuiverste oprechtheid wekken kan. Beschaving heette ook, gij herinnert het u, verfijning van zeden. De samenhang met kennis springt wederom in het oog. Voor haar licht wijken waanvoorstellingen, angst voor de spokerij van booze geesten en heksen en weerwolven, voor die gansche betooverde wereld, waarin te verkeeren de menschen ruw en wreed maakte. Want wie bang is slaat van zich af en weert zich blindelings en wreekt angst en schrik aan de rampzaligen die ze over hem brachten. De afschuwelijkheid der heksenprocessen is niemand meer onbekend en, toen ik daareven van eene ‘betooverde wereld’ sprak, rees de schrijver van dat boek in uwe herinnering op, die er het heksenbijgeloof zoo schitterend in bestreed. Wij hebben van Balthasar Bekker ook nog een veel kleiner boekje, een duodecimo'tje, niet minder voortreffelijk, waarin hij het kometenbijgeloof bekampt, geen kleinere oorzaak van schrik en ontzetting, al kon de ontzinde menigte hier de staartster niet aandoen wat zij de arme heksen op den brandstapel lijden deed. Verfijning der zeden, met mij wilt gij haar prijzen! Gij gedenkt de oude volksspelen, waarbij dierenmishandeling schering | |
[pagina 158]
| |
en inslag was. Het katgeeselen, het pauwknuppelen, waarbij het prachtige dier geworpen wordt door ‘de felle houten der half-beschonken knuppelaars,’ gelijk Rotgans in zijn Boerenkermis rijmt: Help Juno, roept van ver een jonker, daar de schaaren
Bij 't knupplen van de Pau toeschieten en vergaaren.
Van het ganzetrekken te water kent gij misschien de prent van Ferdinand Bol. Ik kan hier maar aanstippen. Denkt aan de overdaad in spijs en drank, aan de maaltijden, zooals ze met ongelooflijke pracht werden aangericht b.v. aan het hertogelijk hof der Bourgondiërs, waar de bereiding van in hun geheel aan het spit gebraden everzwijnen keukens eischte als die welke wij nu nog in Dijon bekijken kunnen; of bij boerenbruiloften, zooals Pieter Breugel er ons een heeft geschilderd. En aanschouwt het gesmul in zijn ‘De vette keuken.’ De karnavaluitspattingen, de vastelavondgrappen, de mommerijen, de boertige kluchten, wat gij maar verder noemen wilt, ze vertoonen in spel en dans, in grappen en liedjes, in opzet en verwikkeling dezelfde ongezouten grofheid. Dat veel van dit alles bij verfijning van beschaving verdwijnt, moet ons dus verheugen. Toch niet onverdeeld, want helaas het volksleven heeft er heel wat van zijne schilderachtigheid en bekoorlijkheid bij ingeboet. Ook was er zooveel onschuldige blijdschap in het leven, die zich er in uitsprak. De Driekoningendag met zijn naïeve liederen, de Meiavondspelen, het meiboomplanten, het branden der Johannesvuren op de heuveltoppen en vóór de stadspoort, Sintmaarten en midwinterblazen - wie noemt alles op, dat afwisseling en kleur bracht in de eentonigheid van den dagelijkschen sleur? In de noordelijke Nederlanden heeft de streng calvinistische partij in de gereformeerde kerk onder de Republiek er een feilen kamp tegen gevoerd; zij sprak kortweg van de ‘heydensche irregulariteiten van den meyenavont’ en keurde het zonder genade af, dat gemeenteleden medededen aan het meiboom-oprichten, kransen ophangen ‘om daaronder de vleeschelijke lieden aan de reien te zingen.’ Helaas, de vleeschelijke lieden hebben wij behouden, maar de schoonheid der oude liederen en spelen zijn wij kwijt. Een dezer strijders, Jacobus Hondius, heeft het over | |
[pagina 159]
| |
Sinterklaasavond: ‘Sondigen soodanige ouders, die op sekere tijdt des jaers voor hare kleine kinderen eenige snoeperijen, wat poppengoet in de schoorsteen laten vallen of deselve des nachts in hun schoenen steken ende dan des morgens hare kinderen een deel leugens wijs maecken van een sekeren Paapsche Sanct, genoempt S. Claes.’ Dit is die koude, verbeeldinglooze, akelig nuchtere blik op het volksleven, waardoor het voor een deel versteend en verstard is. Hoeveel liever dan deze kilheid is mij het warme leven van Jan Steen's Sinterklaasavond! En ach, natuurlijk moeten wij ons verblijden, dat dierenmishandeling, en overdaad en schouwe grappen en dronkenschap voor fijner zeden wijken, maar daarnaast gevoelen wij de bittere smart dier ‘gladstrijkende beschaving’ die ons van zooveel kleurige levendigheid en fleurige liefelijkheid berooft. Men legt ons uit, dat wij ons ook moeten verheugen over de breede, gladde, kale wegen, waarlangs de auto's nu kunnen voortjakkeren; het zij; maar als ik bedenk, dat deze vooruitgang ons te staan kwam op statige, schaduwrijke lanen, op menig vredig boschpad, op rustig kronkelende weggetjes langs beek en vliet, dan kan ik mij onmogelijk tot zoo uitbundige vreugde opwinden. En wat die ongezouten grappen aangaat, - altijd heeft mij in Potgieter zijn liefde aangetrokken en bekoord voor het gezond natuurlijke in dat oude geslacht onzer gouden eeuw, dartel, ja onkiesch soms naar onzen smaak, maar wat in die dagen van wondere energie niet anders was dan de overschuimende levenskracht, de naar alle zijden uitweg zoekende levenslust eener kerngezonde natie. Deze zinnelijkheid niet in al hare uitingen, neen, doch stellig in haar wezen prijzen schijnt mij een daad van vaderlandsliefde. Geen ijzige leer, die het natuurlijke zondig noemde, heeft dezen gloed kunnen dooven en telkens weer wil ik mij, weder met Potgieter, vermeien in het schouwspel van een liefhebben van het leven in zijne volheid, dat zich openhartiger uit dan ónze zeden toelaten, maar dat ook verre is van die half-ascetische, half-sceptische afkeer van het natuurlijke leven, die onze wereld vaak wonderlijk met reinheid verwart. Er zijn er die hunne gevoelige ooren stoppen zelfs voor Vondels bruiloftszangen, voor Hoofts minneliederen - zij mochten zich afvragen, of de gulle dartelheid van ‘Galathea, zie de dag breekt aan’ niet frisscher en minder gevaarlijk | |
[pagina 160]
| |
is dan een dekatente preutschheid die zich van het leven afkeert. Wie hoort dan en wie voelt niet mede den weemoed in Potgieters herhaalde vraag, als hij verteld heeft, dat Jan in oude dagen op de bank bij de schouw zijn Jannetje kuste dat het klapte of, een ander maal, op de luit het ‘Heilige Venus, die 't roer houdt aller harten’ klinken liet: ‘Jan Salie! wat kwaad stak daarin? Jan Salie! hebt gij ooit liefgehad?’ Beschaving meer dan kennis, wanneer zij de wezenlijke gemoedsbeschaving is, die de gansche persoonlijkheid loutert en adelt, het karakter sterk en moedig maakt en, wanneer zij het eigendom van een gansch volk mag heeten, het vooraan doet staan in de rij der natiën - glorie die kennis alleen het nimmer schenken zou. Echter durf ik er nauwelijks van spreken. Want dit ligt den menschen van nu wel op de lippeni bestorven, dat onze beschaving tot eene aanfluiting geworden is. Het geslacht, dat den grooten oorlog van verre of nabij heeft meegemaakt, kan zelfs het woord niet zonder grimmigheid meer hooren. Onze ‘hooggeroemde’, onze ‘veelgeprezen’ beschaving zeggen zij met hoonend sarcasme. Het is maar al te begrijpelijk. Maar onze nog poovere beschaving kón niet beantwoorden aan de verwachtingen, die sommige kinderlijke naturen van haar koesterden. Zij ging prat op haar kennis, maar bezat nog niet de kracht, om de volken tot die hoogte te heffen, waarop oorlog onmogelijk wordt. En op dit punt vat ik mijn gansche betoog nog eens samen. Halve beschaving, omdat zij wel in veel wijder kring dan vroeger, toen slechts enkele bevoorrechten lezen en schrijven konden, kennis heeft gebracht, maar zich daardoor ook laten verblinden, alsof zij genoeg had gedaan. Te weinig aandacht heeft zij geschonken aan de gezegende invloeden, die, behalve kennis, zoowel den enkeling als een volk louteren. Er is zooveel onechtheid, omdat wij voor het echte de inspanning eigenlijk niet over hebben. Op kunstgebied bracht de al vernuftiger techniek zooveel namaak en heeft nu den gemakzuchtigen, maar ook wel den van harden arbeid wezenlijk vermoeiden mensch gewend om de film boven het tooneel en de grammofoon boven het concert te verkiezen. Bedenk ik mij echter, dat daardoor ook menige kolonist in verre en eenzame wildernis, menige aan huis gebonden | |
[pagina 161]
| |
zieke is opgemonterd en vertroost, dan heb ik met dit onechte gemakkelijker vrede. Erger, dat de verfijning van zeden, waarvan ik gesproken heb, voor velen is uitgeloopen op een anderen uitwas, overbeschaving. Ook hier vooreerst soortgelijke onechtheid, maar nu eene in zedelijkheid, die, waar het wezen der deugd verdween, met den schoonen schijn genoegen neemt en tevreden is, zoo eerbaarheid en kuischheid, voor lang reeds uit het hart gebannen, zich op de lippen genesteld hebben. Overbeschaving, zij heeft alles genoten en is nu beu geworden van elk genot; zij heeft alles ondervonden en is nu verder voor elke aandoening onvatbaar. Zij heeft gladgestreken wat oneffen en afgevijld wat hoekig was, voor alle uitersten zich in voorname behoedzaamheid leeren wachten; nu heeft zij kracht noch begeerte meer tot heilige verontwaardiging of schreiend mededoogen, tot geestdrift voor vaderland noch taal noch kunst of schoonheid van natuur. Zij laat kinderen niet langer toe kinderlijk te wezen, maar zij vergunt den ouderdom zijne waardigheid af te leggen; zij wischt in kleeding en haardracht, in gebruiken en manieren het onderscheid der geslachten uit, doch vertoont ons nu den jongen man in verwijfde akeligheid en het jonge meisje in ruwe parmantigheid. Voor den smakelijken lach een triest glimlachje, voor het heldere woord een fluisterend gelispel, voor het ‘proza, dat op ons afkomt als een man’, een ontzenuwd broddeltaaltje en voor het kloeke ‘neen’, dat het kwaad afwijst een klagend ‘liever niet’ dat het door een achterdeur binnenlaat. Ziedaar, in nog maar haastige omtrekken, het spotbeeld van echte beschaving. Bij zulken stand van zaken dan, bij zulk een afstand nog van die wezenlijke gemoedsbeschaving die zelfs kennis te boven gaat behooren wij ook met grooter bescheidenheid - en dit zal het laatste zijn, wat ik aan uwe vriendelijke aandacht onderwerp - behooren wij ook met grooter bescheidenheid te spreken van onze Westersche beschaving tegenover die van b.v. het Oosten. Er zijn er altijd nog - maar zij zijn zeer onkundig of zeer naïef - die de tegenstelling zien als van het volle licht en de volstrekte duisternis. Het is even dwaas als de eenzijdige verheerlijking van Oostersche wijsheid en Oostersche mystiek, | |
[pagina 162]
| |
waaraan anderen zich te buiten gaan. Ook hier is kennis weer de eerste voorwaarde om tot het ware inzicht te komen, wezenlijke, zuivere kennis van zeden en gewoonten, wijsbegeerte, kunst en religie in de moslimsche wereld, onder boeddhisten of volgelingen van Kongtse, onder de volken van Indonesië. Zij maakt ons voorzichtig in ons oordeel en leert ons dat er ook daarginds diepzinnigheid is van godsvereering, heerlijkheid van kunst, ernst van zedelijkheid, alleen maar anders, met verschil van vorm en maat, met andere idealen van schoonheid en gerechtigheid. Zóó anders dat, naar het bekende pessimistische en nu wel ietwat afgezaagde woord, Oost en West elkander nimmer zullen bereiken. Misschien is dat zoo, wij kennen de toekomst niet. Wat wij weten moeten is, dat er plaats is noch voor eenzijdige geringschatting, noch voor blinde verheerlijking. Wij hebben het Oosten schatten te bieden van rechtsopvatting en rechtsbedeeling, van maatschappelijke en gezinshervorming, van staatsbemoeiïng met groote volksbelangen, schatten ook van wetenschap, van kunst ten deele, van godsdienst ook. Zoo wij maar hiervan meteen diep doordrongen zijn, dat wij ook hebben te ontvangen en te leeren van Oostersche waardigheid van gedragen, soberheid en maat houden, van geestelijke ingetogenheid en rustig evenwicht, van gloeiende verbeelding en sterk godsdienstig beleven, van een eigen kunst van kleur en lijn en woord, zelfs van klank - anders, daarom niet minder toch, dan onze kunst. Aldus brengt kennis tot bescheidenheid, tot rustig en eerlijk oordeel, tot liefde straks en tot den wil van te geven én te ontvangen, te leeren én onderwezen te worden, om licht te ontsteken én bestraald te worden door het ‘licht uit het Oosten.’ Aan verrijking van kennis zijn deze leergangen gewijd. Daarom reeds hebben zij uitnemende waarde. Zij mogen tegelijk bij leermeester en leerling de overtuiging sterken, dat ons weten nog maar stukwerk is, maar dat diepe, innerlijke gemoedsbeschaving, die den ganschen mensch loutert en adelt, zelfs de rijkste kennis te boven gaat. In deze verwachting verklaar ik de Antwerpsche leergangen voor geopend.
L. KNAPPERT. |
|