De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Het Verantwoordelijkheidsbesef in het
| |
[pagina 134]
| |
Alles was naar zijn wensch gegaan. De hoeve was eindelijk vrij van schuld en voor de familie bewaard; de drukkende last was weg, die hem sinds zijn jeugd bezwaard had. En wat meer was, de kinderen hadden kans op een goede erfenis, daar Uutela wel niet veel jaren meer te leven had en op zijn leeftijd ook wel geen kinderen zou nalaten.
Zekeren avond komt de oude boerin haren man met angst vertellen dat hun dochter Manda zwanger is. Dat is een streep door de rekening. Het wordt echter een ware ramp als Manda zelf bekent dat Uutela met die gebeurtenis niets te maken heeft... Keskitalo brengt een vreeselijken nacht door en neemt een wanhopig besluit: hij zal Uutela er toe overhalen samen eene hoeve te koopen in een ver afgelegen streek en daarheen te verhuizen. Om te beginnen zal aldus de eer der familie gered zijn. De list slaagt. De Tavastalanders emigreeren naar Savolax. Het is eene akelige vlucht waarvan alleen Keskitalo, zijn vrouw en zijn schuldige dochter al de tragiek beseffen. Het leven in het land der Savolaxen valt nogal mee. Maar de eene maand volgt op de andere en voor Keskitalo wordt de toestand hoe langer hoe hachelijker. Hij wordt er ziek van, lijdt onzeggelijk, dag en nacht, en voelt zich gekweld door de overtuiging dat hij gestraft is waardoor hij zondigde: hij streefde naar eer en zit nu in de schande.
Sinds dien werd hem zijn verhouding tot Uutela nog pijnlijker. Hij begon echte gewetenswroeging te krijgen als hij zag hoe de man zwoegde en streed te goeder trouw, zonder een zweempje van wantrouwen. Ja, waarom zou hij niet tevreden en gelukkig kunnen zijn, hij die nooit iemand kwaad had gedaan? Het hinderde Keskitalo bijna dat Uutela zoo'n modelmensch was. Als hij lui was geweest of kwaadaardig, of verslaafd aan den drank of andere gebreken gehad had, zou het veel gemakkelijker geweest zijn, - dan zou hij als het ware zijn tot verdiend hebben.
Toch breekt het oogenblik aan dat Keskitalo het niet langer uithouden kan. Zekeren avond beslist hij goedschiks kwaadschiks 's anderen daags te spreken. Het is onder het koffie drinken, als zij alleen zijn, dat Keskitalo met een schijnbaar gansch onschuldige bedoeling te midden van het gesprek verklaart: | |
[pagina 135]
| |
‘En wie zou gedacht hebben dat alles nog zoo goed voor je gaan zou, dat je op een erfgenaam kunt hopen...’ Er ontstond een ijzige stilte. De beide mannen keken elkaar aan. Uutela's geheele denkvermogen scheen stil te staan; zijn kleine ronde oogen staarden voor zich uit alsof zij een geestverschijning gezien hadden. Bij het gezicht hiervan kon Keskitalo de schertsende woorden niet uiten, waarmee hij had willen voortgaan. Hij knikte alleen maar en trachtte voortdurend te glimlachen. ‘De zuivere waarheid! Heeft Manda er niet over gesproken?’ Maar Uutela staarde alleen maar voor zich uit, zonder iets anders te toonen dan een gevoel van verbazing. Toen trilden zijn oogleden even, zijn verbleekte lippen begonnen te beven en hij keek Keskitalo aan met een hulplooze uitdrukking in de oogen; daarop wendde hij zich zonder een woord te zeggen af en verdween met zware, stompende stappen.
Tot bezinning gekomen is Uutela's eerste impulsie om dadelijk de bedriegster met haar vrucht te wurgen.
Dan moest hij tegelijkertijd Keskitalo vermoorden, dien vos, die hem nog veel afschuwelijker voorkwam dan zijn dochter. Gedurende een ondeelbaar oogenblik trok alles zijn geestelijk oog voorbij wat met de zaak in verband stond, al de geheime oorzaken en draden van de verhuizing naar Savolax, - nu stond alles hem zonneklaar voor de oogen. Wat had men hem in het ootje genomen en bedrogen; als een klein kind was hij om den tuin geleid en voor den gek gehouden. Zijn haat voor Keskitalo nam nog toe, toen hij bedacht hoe deze een oogenblikje geleden nog over die afschuwelijke beleediging had kunnen spreken met een glimlach om den mond, alsof het kind werkelijk van hem geweest was, van Uutela? Wist en begreep die schurk niet, dat hij geen vleeschelijke gemeenschap met zijn vrouw gehad had, maar leefde zooals het een oude man betaamde? Of waagde de ellendeling het om hem ook wat dit betreft voor den mal te houden?
Dank zij de tusschenkomst van de lieve Hanna, Manda's zuster, doen er zich geen gewelddaden voor. Maar nu is het voor Uutela dat een periode van verschrikkelijk lijden aanbreekt. In de uren van eenzaamheid arbeidt zijn geest tot folterens toe.
‘Waarom moest dit gebeuren?’ dacht hij weer. ‘Mijn leven | |
[pagina 136]
| |
is onberispelijk geweest en zonder smet. Zooiets als dit gebeurt zeker ook niet veel. Waarom moest die slag juist mij treffen?’
En voortgaande in zijn mijmering: ‘We denken heer en meester te zijn over ons leven. Dan komt er een kleine knoop in de draden van het tot en alles wordt vaneen gescheurd, - een ander grijpt de teugels en zegt: ik ben hier de meester!’ De hand van het noodlot scheen hem op dat oogenblik de poot van een kolossaal roofdier, dat van achteren in het geheim de klauwen op de schouders van den mensch legt, zóo zwaar en verpletterend, dat hij niet in staat is van plaats te veranderen of een redelijke gedachte te denken, maar alleen het gewicht van die pooten voelt. Dan gevoelt hij zich plotseling oud. Zijn beenen schenen stram en stijf. Hij voelde zich als een oude kromme man, wiens groeikracht verdroogd was. ‘Wat is de ouderdom eigenlijk?’ vroeg hij zich verschrikt af. ‘Die is niet altijd ziekte en zwakte, - die is af en toe iets anders.’ In Uutela ontwaakt een onbedwingbare wraaklust, maar ook dit dierlijk gevoel gaat te loor in zijn onophoudende overpeinzingen en zijn vorschen naar oorzaak van schuld. En aldus daagt in zijn geest op, langzaam maar zeker, brengende verlossing in het leedwezen, het late verantwoordelijkheidsbesef. Hij wilde alleen maar een jong meisje hebben en nu heeft juist Manda's jeugd en het verschil in leeftijd dezen misstap veroorzaakt. ‘Het is waar,’ gaf hij verder toe, hoewel deze bekentenis het angstzweet en de schande op zijn voorhoofd te voorschijn perste, ‘het is waar, dat ik soms de zondige gedachte koesterde dat Maja zaliger te lang leefde, - daar ik oorspronkelijk iets geheel anders gedacht en gewild had.’ Hij beefde van inwendige aandoening bij de gedachte aan de hartstochten die zich in de diepte van het menschelijk hart roerden, - als je ze maar durfde erkennen. ‘Het is ook waar,’ ging hij steeds bevestigend voort, ‘dat ik Keskitalo's dochter niet trouwde om hulp bij mijn werk te hebben, evenmin uit liefde, - neen. de reden was een geheel andere.’ Toen begreep hij dat hun onderlinge verhouding geen echt huwelijk was geweest. Of liever: hij had het reeds eenigen tijd begrepen, al had hij het niet willen erkennen. Hij voelde dat hij met de wet des levens gebroken had, door zich te binden aan | |
[pagina 137]
| |
een jonge vrouw met wier verwachtingen en behoeften hij geen rekening gehouden had: hij had alleen maar aan zichzelf gedacht. Dus schuldig, misdadig, - ook hij! Dit was een treurige gevolgtrekking, die hem het eerste oogenblik bijna verpletterde. Was dit dus het einde, van heel zijn lang, onberispelijk leven? Maar er was ook een troost in deze vernedering, hij had nu de klaarheid verkregen, waarnaar hij wekenlang te vergeefs gezocht en gestreefd had. Nu begreep hij waarom dit alles had moeten gebeuren: hij boette nu slechts voor een misstap, waarvan de wortels zich zelfs tot in de jaren van zijn jeugd uitstrekten. Nu begreep hij het leven, - het onvermurwbaar strenge leven, en hij vond er tegelijkertijd ook troost in, want het strafte geen onschuldigen, zooals hij zooeven nog gedacht had. Kort hierop daalde er een andere, nog helderder lichtstraal in zijn ziel. Die ontstond uit het vernederende gevoel dat zijn huwelijk geen echt huwelijk geweest was. Maar dat ging bijna over in een jubelend gevoel van bevrijding, het oogenblik dat hij begreep, dat, daar er tusschen hem en Manda nooit kwestie van vleeschelijk gemeenschap geweest was, zij ook rein waren en vrij tegenover elkaar. Hiermee was de kwestie van hun verhouding volkomen opgelost, die tot nu toe het moeilijkste punt was geweest. Er was dus geen sprake geweest van een schennis van zijn echtelijke eer, niemand was zijn recht te na gekomen. En zij, de andere, zij was wel schuldig, maar zij had alleen maar in naam echtbreuk gepleegd, daar zij ook alleen maar in naam man en vrouw waren. Van dat oogenblik daalde er een groote, stille vrede in zijn ziel. Het leven verscheen hem nu in een geheel nieuw licht. De daden van den een gaan den ander niet aan; uiterlijke, schijnbare banden, waar de menschen zooveel gewicht aan hechten, beteekenen niets. Ouders zijn niet aansprakelijk voor de daden hunner kinderen, de kinderen niet voor die van de ouders, de man niet voor die van de vrouw. Een ieder leeft volkomen zijn eigen leven, dwaalt, staat op, heeft berouw en lijdt, - altijd alleen. Hetgeen niet belet dat Uutela allersmartelijkste oogenblikken beleeft rond den tijd dat Manda haar kind, een jongen, ter wereld brengt. Al deze geweldige emoties hebben den grijsaard ten slotte gebroken. Zijne gezondheid neemt van dag tot dag af. Hij voelt zijn einde naderen en stelt zijn testament op. Dit testament is om zeggens de slotsom van gansch de crisis welke hij in de laatste maanden doorgemaakt heeft. Elk krijgt een | |
[pagina 138]
| |
bepaald deel: Manda, ‘zijn eenige zoon’, zijn zuster Karolina, Gustaf Keskitalo, diens vrouw en diens kinderen. Toch zai het eenigszins tegen ieders verwachting uitvallen. ‘Ik geloof dat het rechtvaardig is tegenover God en de menschen,’ zeide hij ten slotte.
De eenzaamheid van het ziekbed en de naderende doodstrijd laten niet na Uutela's geweten, ten prooi aan angst en pijn, nog meer rechtvaardigheid te doen betrachten. En als de supreme verlossing flitst het hem door het hoofd:
‘Wie heeft mij het recht gegeven om in 's werelds loop in te grijpen? Het leven alleen is onze leermeester. Een ieder moet alleen maar voor zich zelf zorgen en zijn naaste met rust laten.’ Hij zag plotseling in, dat het testament onder zijn kussen volkomen in strijd was met deze opvatting; zelfs de mooie en vriendelijke gedachten, die er in geweven waren, vormden slechts een dekmantel voor andere doeleinden. Hoe had hij zich toch zoo volkomen kunnen vergissen, in het idee dat hij het recht aan zijn zijde had en dat hij rijp was om de eeuwigheid in te gaan? Met van ontroering bevende handen wordt het testament gescheurd.
Hij was zoo blij dat zijn oogen op het laatste oogenblik geopend waren. Het was of hij uit een naderend gevaar gered was. Wat zou het vreeselijk geweest zijn, als hij na zijn dood nog in dat papier geleefd had om heel de familie te plagen en te hinderen en hun toekomst in een geheel ander spoor te leiden dan zij zelfs wenschten. ‘Een testament is een gevaarlijk iets,’ dacht hij. En aldus neemt Juha Uutela afscheid van het leven. Voor hem is de dood nu welkom: hij brengt immers rust en vrede.
En als wij de lezing van deze heerlijke boeken van Linnankoski - welke ook ons gemoed op den weg helpen die leidt naar innerlijke rust en vrede - dankbaar hebben geëindigd, gelooven wij al meer en meer in die blijde boodschap van Henriette Roland-Holst: De zachte krachten zullen zeker winnen
in 't eind...
H. BOSSIER. |
|