De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| ||||||
De ‘Jâtakas’
| ||||||
[pagina 129]
| ||||||
nauwkeuriger te bestudeeren. Fausböll had reeds, in 1855, voor de eerste maal, de ‘Dhamnapada’, handelend over buddhistische zeden en plichtenleer, vertaald en uitgegeven. De bijval, dien hij door de uitgave van dit werk mocht oogsten, liet hem toe, de verzameling van Pâli-geschriften, die te Kopenhagen voorhanden waren, te bestudeeren. Het voornaamste handschrift, het Jâtaka-boek, bestaat uit 806 palmbladen, d.z. 1-2 mm. dikke houten schijven, rechthoekig van vorm (50 cm./6 cm.). Het geschrift is zeer onduidelijk en slechts leesbaar voor een zeer geoefend oog. Fausböll was reeds in 1849 begonnen enkele brokken er van over te schrijven. Hij voltooide zijn werk in 1858. Een moeilijkheid deed zich echter voor. De philoloog had gedacht en gehoopt, dat hij dezelfde exemplaren in de Pâli-taal te Londen en te Parijs zou vinden. Hij onderzocht 3 jaar lang de handschriften van East-India House te Londen, deed opzoekingen in de Bibliothèque Impériale te Parijs: hij vond niets en besloot daaruit, dat het manuscript van de Jâtakas te Kopenhagen was. Fausböll gaf proeven uit van zijn werk. Men vroeg hem den ganschen tekst te bezorgen. Met de hulp van de Deensche Regeering en van de Gesellschaft der Wissenschaften te Kopenhagen, begon de taalvorscher, in 1875, met de gecommenteerde uitgave er van. Het werk werd in Engeland gedrukt en de Berliner Akademie der Wissenschaften steunde Fausböll met een toelage van 1000 Mk. per deel. Het eerste deel verscheen in 1877, het zevende en laatste in 1897. Het werk werd uitgegeven in de Pâli-taal. Deze verhoudt zich tot het Sanskriet, zooals het Italiaansch tot het Latijn. In 1880 begon Prof. Rhys Davids het te vertalen in 't Engelsch. De vertaling werd later voortgezet onder de leiding van Prof. Corvell. Het Jâtaka-boek is een verzameling van buddhistische legenden over de wedergeboorten van Buddha. Die legenden behooren tot de meest oorspronkelijke documenten uit de Indische verhalen-literatuur. Ze liggen aan de basis er van. In de Upanishads wordt beweerd, dat de zielen, na den dood, naar de maan verhuizen en vandaar naar de aarde weerkeeren, waar ze overgaan in dierlijke lichamen. Het buddhismus bezit | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
die metempsychose-opvatting niet. De som en de resultante van de menschelijke daden blijven over na den dood. Het buddhismus gelooft dus aan een zedelijke causaliteit. Uit het moreele, dat overblijft, wordt een nieuw schepsel geboren. Het grootste geluk van den buddhist bestaat in het ophouden van die wedergeboorten. Dan is het Nirvâna bereikt. Dat Nirvâna wordt slechts bereikt na vele generaties. In den loop van duizenden en duizenden jaren heeft Buddha zich aldus zeer dikwijls vrijwillig veranderd. Zoo beweert Spence Hardy, dat hij geweest is: 58 maal koning; 83 maal asceet; 43 maal boomgod; 24 maal brahmaan; 10 maal leeuw; 6 maal olifant; 4 maal slang; 2 maal visch, olifantendrijver, rat, jakhals, kraai; 1 maal smid, kikvorsch, haas, enz.... enz.... Over al zijn wedergeboorten vertelde Buddha legenden aan zijn leerlingen. Deze laatsten moesten zijn verhalen van buiten leeren en na zijn dood verzamelen. Aldus werd het Boek van de 550 JâtakasGa naar voetnoot(1) bijeengebracht. Dat moet gebeurd zijn ± 250 jaar v. Chr. De legenden werden door den missionaris Mahinda naar Ceylon overgebracht. Het aantal legenden, 550, is niet woordelijk aldus te verstaan. Zooveel verhalen zijn zoo innig door elkaar gestrengeld, dat het moeilijk is een juist getal op te geven. Sommigen beweren, dat er 2000 en zelfs 3000 waren; anderen spreken slechts van 150. Het staat bijna vast, dat de Jâtakas 300 of 400 jaar v. Christus door buddhisten werden bijeengebracht. Alle mogelijke verhalen, legenden, anecdoten, fabels, enz. werden geïdentificeerd met de voorgeboorten van Buddha. 200 jaar v. Chr. werden de Jâtakas, in de Pâli-taal, met het buddhismus, naar Ceylon overgebracht en in het Singhaleesch vertaald. De manuscripten van Fausböll's eerste tekstuitgave dateeren uit de 5e eeuw na Chr. Ze zijn opgesteld in de Pâli-taal, zooals hierboven gezegd.
* * *
De beteekenis van de Jâtakas is dubbel. Eerst en vooral geven ze een getrouw beeld weer van het alledaagsche leven, de ziens- | ||||||
[pagina 131]
| ||||||
wijzen en de gewoonten van het volk. Het is de oudste, volledigste en gewichtigste verzameling van volksliteratuur. Ze zijn, in de tweede plaats, de bron van oneindig veel fabels, sprookjes, legenden, anecdoten, die reeds meer dan 2000 jaar de ronde van Europa doen. Ze zijn van volk tot volk gegaan. Overal hebben ze burgerrecht verkregen. Gretig luistert de jeugd er naar en ook de volwassenen vinden er aantrekkelijkheid in. De kunstenaar bouwt er zijn scheppingen op. De literatuur brengt de verhalen veranderd tot het volk terug. Bij elk volk hebben ze een nationale tint gekregen. Hier gaf een denker hun een ferm stuk geest mee op weg, daar deed de volksgeest er wat kleur en leven bij. Overal zijn ze oeroud, maar nog altijd nieuw. Ze vormen een echt labyrinth. Immers, het materiaal is zoo geweldig uitgebreid, de verspreiding zoo groot, dat niemand er ooit aan gedacht heeft ze op hun weg te volgen. De verhalen uit ‘Duizend en één nacht’, ‘Reinaert de Vos’, het verhaal van den man in de maan, Boccacio's ‘Decamerone’, het pond vleesch uit Shakespeare's ‘Merchant of Venice’, het oordeel van Salomo, zooveel Chineesche, Syrische en Arabische vertellingen, sprookjes, enz... enz... zijn zooveel sprekende bewijzen van den enormen invloed der oude Jâtakas. Aesopus bracht ze naar Europa over. In Indië waren het verhalen met zedelijke strekking, in Europa gewone vertellingen voor kinderen en volwassenen. Lafontaine vond zijn fabels in Kalilah en Dimnah, een Arabische vertaling van de Pantschatantra, die ± 750 n. Chr. in 't Syrisch vertaald werd, onder den titel: Kalilag en Dimnag. Dit laatste werk was een ‘spiegel voor de vorsten.’ Treffend is ook dat Lafontaine zijn fabels maakte met hetzelfde doelGa naar voetnoot(2). Lang vóór Lafontaine echter, werd Kalilag en Dimnag reeds bewerkt. De Arabieren brachten dat werk naar Zuid-Europa en kort daarna werden de fabels in de verschillende talen van Europa vertaald. Door hun handel waren de Joden de eersten, die de legenden leerden kennen. Het baart dus geen wonder, dat Symeon Seth, een Jood, in 1080, de fabels in een Europeesche taal, en wellicht in het Nieuw-Grieksch, vertaalde. Een andere | ||||||
[pagina 132]
| ||||||
Jood vertaalde ze in 't Hebreeuwsch; Johan van Capua zette den Hebreeuwschen tekst over in 't Latijn (1273-1278). Een Spaansche, een andere Latijnsche vertaling volgden. Eindelijk kregen we nog een Duitsche, een Italiaansche, een Fransche en een Engelsche vertaling. De Hunnen brachten ze naar Hongarije en Slavonië. De kruistochten hebben natuurlijk ook niet weinig de verspreiding er van in de hand gewerkt. Het Jâtaka-boek is, voor een groot deel, de drager van de Indische kultuur. Het is de spiegel van de zeden en gewoonten van het Indische volk. Op meer dan één plaats vinden we bij Germaansche schrijvers de kenteekens van Oostersche beeldspraak weer, erfgoed van de Jâtakas.
ALBERT GEVERS. | ||||||
Bibliographie
|