De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Het Verantwoordelijkheidsbesef in het Werk van LinnankoskiGa naar voetnoot(1)Onder de degelijke romans die algemeen geprezen worden om hun onbetwistbare literaire kwaliteiten, kan men toch steeds naar den inhoud een duidelijk onderscheid maken tusschen deze welke ontspanningslectuur bieden zonder meer en deze welke, ethisch gesproken, zich opdringen door hunne sterke geestelijke waarden. De eene weten ons te boeien door de bekoorlijke ontwikkeling van het verhaal; de andere dringen dieper door in ons gemoedsleven door de tragiek der zielsconflicten die ten grondslag ligt van het werk zelf. De eene laten een deugdelijken indruk na wegens den bijzonderen kijk dien zij op een stuk leven vestigen; de andere ontroeren, omdat zij ons impericus oproepen tot een strijd waaraan wijzelf, weze het nu nog in verbeelding, moeten deelnemen. De eene laten ons kennis maken met vreemdelingen die, hoe vertrouwd wij ook met hen | |
[pagina 78]
| |
geraken, toch nog als vreemdelingen van ons zullen scheiden; de andere dwingen onze persoonlijkheid een tijd lang met hart en ziel het lief en leed te deelen van wezens welke, ook nog lang nadat wij het boek hebben ter zijde gelegd, herhaaldelijk onze bekommernis zullen in beslag nemen. Onder de romans die opwekken tot geestelijken arbeid, die wakker roepen latente krachten van het geweten, die in den geest de bewustwording bevorderen van een ongekend verantwoordelijkheidsbesef, ken ik er geen zóó aangrijpend als deze van den Fin Johannes Linnankoski. En hier beperken wij ons nog tot de eenige werken die, uit het Finsch vertaald, tot ons zijn gekomen: Het Lied van de vuurroode Bloem en De Vluchtelingen. Wij weten bij ondervinding hoe de schrijvers uit het hooge Noorden, zoowel in romans als in tooneelwerken, bij voorkeur en met hartstocht het vraagstuk der verantwoordelijkheid behandelen. Hun personages getuigen altijd van een buitengewoon intens innerlijk leven dat opvallend verschilt van de meer uiterlijke, oppervlakkige bedrijvigheid welke wij aantreffen bij de helden uit de Fransche literatuurwerken bij voorbeeld. Denken wij maar even aan de creaties van Ibsen en Strindberg. Welnu, bij Linnankoski is het peilen in de diepten van de subconscientie schering en inslag en zijn experiment is des te merkwaardiger daar het geenszins zijn toevlucht neemt tot wijsgeerige methodes. In Bourget's psychologische romans evolueeren geen andere dan vrij intellectueel aangelegde personen. In de werken van Linnankoski daarentegen zijn de hoofdpersonen om zeggens gewone stervelingen, maar zij geven blijk van zoo'n sterke persoonlijkheid dat zij, zonder boekengeleerdheid, de belangrijkste vraagstukken van het leven meer dan speculatief doorgronden: zij lossen ze op in hun eigen gedragslijn. Zelfanalyse dus met inbegrip van zelftuchtiging. Wij denken onwillekeurig aan de eenvoudige leer van Socrates: de deugd is het weten; het goede kennen is het goede willen; de slechten zijn slecht tegen hun wil in. Wij gewaagden zooeven van Paul Bourget. Is het niet opvallend hoe vele zijner beste romans uitloopen op een revolverdrama? Sla er maar Le Disciple, L'Etape, Le Démon de Midi, op na. De gewilde strenge logica neemt haar toevlucht tot een | |
[pagina 79]
| |
soort van ‘deus ex machina’ om haar doel te bereiken. Bij Linnankoski echter, geen spoor van kunst- en vliegwerk. De actie komt niet terecht in wanordelijkheden. De evolutie is volledig. De dramatische catastrophe, overigens van louter psychologischen aard, is draagster van haar eigen oplossing. Deze oplossing is de eenig wettige, de eenig rechtvaardige, de eenig ware. Geen noodlot, geen toeval, geen vernieling, geen schande. Linnankoski verwezenlijkte den eisch welken Ernest Hello zoo gevat formuleerde toen hij zich uit al zijne krachten verzette tegen de gebruikelijke ontknooping der meeste drama's: ‘Il est temps de déclarer que le malheur n'est pas le dernier mot des choses, et de réprimer cette révolte vieille et profonde, qui a pris le nom de la sagesse: la révolte de l'homme contre l'espérance!... Il est temps d'oser conduire à travers la vie, vers la vérité, ceux que le drame a conduits jusqu'ici à travers la mort, vers le mensonge. Il est temps de lutter contre l'immonde niaiserie qui inspire aux hommes le goût des larmes vaines, et les sépare de la justice, au nom de la beauté.’ De helden uit Linnankoski's romans worden gelouterd in hun leed en worstelen zich doorheen hun zielecrisis waarvan hun eigene vroegere onbezonnenheid de oorzaak is, tot het geluk dat zij vinden in den eindelijk verworven vrede. De mensch moet door ontwikkeling zichzelf leeren beheerschen en zich onderwerpen aan de goede levensmachten.
* * *
Als één grootsch poëem klinkt ons Het Lied van de vuurroode Bloem toe. Op zichzelf is de titel al heel suggestief. Men gevoelt als bij intuïtie dat het hier gaat om de wilde passie, de ongebreidelde drift met al haar weelde en al hare vernieling. Olof Koskela verlaat vroeg de ouderlijke hoeve en gaat het avontuurlijk bestaan deelen van een bende vlotschippers die op de stroomen hun houtvracht voeren, tusschen watervallen en draaikolken door, van stad naar dorp, jaar in jaar uit. Dit ruwe zwerversleven wordt afgewisseld door hier en daar een kortstondige, maar veel beteekenende idylle. Als jonge houthakker hield hij achtereenvolgens van Annikki, de lieve Boschnimf, en nog meer van het vlugge meisje dat hij Gazel noemde en waar- | |
[pagina 80]
| |
mede hij wel had willen trouwen. Het was zelfs naar aanleiding van deze vrijage dat hij thuis ruzie had gemaakt en er van onder was getrokken. Nu echter is het één veelvuldige, grootsch opgevatte verovering à la Don Juan. De eerste die de lange, slanke houtvlotter in zijn vangarmen krijgt is Zwartoog, de liefste die is ‘als de nacht - verleidelijk en bedwelmend als de nacht, gesloten en vol geheimzinnigheid als een nazomernacht, verlicht door de vlammen van het korengebliksem.’ Als hij haar verlaat, is zijn laatste woord: ‘Een beê heb ik nog aan je’ - zijn taal was als de noodroep van een drenkeling - ‘dat je hierna niemand anders zult liefhebben, behalve degeen die je kiest voor altijd.’ Na Zwartoog, Lijsterbes. ‘Toen ik je zag, was je als een jonge, roode lijsterbes op een heuvelhelling. De berken waren al geel, de populieren stonden zoo ernstig, maar met roode bessentrossen stond je tusschen hen...’ Na Lijsterbes, Oogentroost. En na Oogentroost, zekeren onvergetelijken avond, langs de Kohiseva-fors, de mooie rijke dochter der Moisio-hoeve, Kyllikki. ‘Niemands vlechten slingeren zoo fier als de hare en niet één jongeling kan zich er op beroemen één enkele vonk uit de stralen van haar lichtende oogen te hebben ontvangen.’ De kennismaking is voor beiden een echte ‘coup de foudre.’ Maar voor Olof is de onderneming ditmaal een tegenvaller. Kyllikki heeft van meet af zijn hart doorgrond en ook de valstroomroeier meent de Moisiodochter te hebben begrepen. Ontmaskerd bekent hij, neerslachtig en onrustig: ‘Ja, jou ken ik nu wel, maar ach, mijzelf ken ik niet.’ - ‘Eens zal je daar ook wel toe komen,’ zei het meisje innig. Na Kyllikki, Vogelkers. ‘De menschen durven niet gelukkig zijn. Och, wat zijn ze dwaas! Ze dwalen rond met psalmboek en katechismus onder de arm, terwijl de lente en de liefde naar hen wachten. En als ze oud zijn en hun aderen vol lood, dan zien ze met bedelaarsblikken terug op hun verloren jeugd en als ze die niet meer terug kunnen krijgen, steken ze ook ons hun katechismus en psalmboek onder de arm.’ Hier echter wordt de roes voor de eerste maal onderbroken door gewetenswroeging. De avondschemering brengt Olof het beeld voor den geest van zijne geliefde zuster Maja. | |
[pagina 81]
| |
Ze kijkt naar hem met hare diepe oogen, waartegen geen bedrog bestand is: ‘Olof, er wordt van je verteld...’ - Wat wordt er van me verteld?... Ze ziet hem almaar dieper in de oogen: ‘Er wordt verteld slechte dingen, broer. Ze zeggen dat je speelt met vrouwenharten - is dat waar?’ Hij kan haar blik niet uithouden en laat zijn hoofd zakken. - Olof, bedenk dat ook ik een meisje ben! - Ach, ach, lieve zuster, wat moet je me verachten! - Nee, ik veracht je niet, maar ik heb medelijden met je. En ik kan niet nalaten van je te houden, want ik weet dat je hart rein en goed is, maar je bent zwak, heel zwak.
En zuster Maja spiegelt hem een lachende toekomst voor. Dat landloopersleven heeft nu al drie jaar geduurd. De verloren zoon moet huiswaarts keeren. Ten slotte nog, Levensdraad, het hartstochtelijke meisje dat hem tot de groote, volledige liefde opvordert. ‘Maar hij kon het niet - je lentemaand is voor altijd voorbij, riep een ijskoude ademtocht binnenin hem.’ Op een rustigen, vredigen Zondagmorgen ontdekt Olof in den spiegel, na zich geschoren te hebben, bij de slapen de eerste rimpels van strijd en zwerversjaren. ‘En onder de oogen waren er twee diepe aschgrauwe groeven, als zegels onder een handteekening.’ Deze bevinding zweept hem op. ‘Ik wil de schuimende levensbeker aan mijn lippen heffen en tot den bodem leegen in een enkele teug!’ In den helderen, doorschijnenden zomeravond ijlt hij naar het ontuchthuis en ontmoet er... Gazel. Eindelijk wordt de terugkeer aangevangen. Thuis vindt Olof zijne moeder stervend. Zijn vader overleed al in het voorjaar. De broer zal de Koskela-hoeve uitbaten; hijzelf wil het Isosuomoeras droogleggen en ontginnen. Met dit voornemen bezield, trekt de gewezen vlotschipper naar de Moisio-hoeve. Hier begint Olof's tragedie. Na een vreeselijke scène met den vader, tijdens de bruidwerving, bekomt de zoon van Groot-Koskela de band van Kyllikki. Op het bruiloftsfeest fluistert een dronken gast hem in het oor dat hij geen ‘onschuldig lam’ heeft gekregen. Dit maakt Olof razend. 's Avonds grijpt in het bruidsvertrek een verschrikkelijk tooneel plaats. Buiten zichzelf van woede, scheldt Olof Kyllikki uit voor het gemeenste. | |
[pagina 82]
| |
Kyllikki voelde een beven door al haar leden. Zij voelde dat ze Olof haatte - en dat heele geslacht, van wie de een valsche getuigenis bracht en de ander raasde als een waanzinnige, die sprak van zijn bruiloftsavond en zijn geluk, en reinheid eischte van anderen - maar niet van zichzelf. Zij voelde dat zij nu moesten samentreffen en elkaar verscheuren zonder vrees en verschooning, en alles verpletteren als ze iets nieuws wilden opbouwen. ‘En verder?’ vroeg ze klaar en hard met opgeheven hoofd. ‘En verder?’ schreeuwde Olof razend. ‘Ja, dat is er toch maar een - of hebben er zich nog meer aangemeld?’ ‘Maar één! God, God, ik dood je nu op 't oogenblik.’ ‘Doe dat!’ en ze wierp een trotsche blik op Olof en ging voort met een koude beheerschte stem: ‘En hoeveel buitenkerkelijke vrouwen heb jij zelf gehad, zeg?’ Olof rochelde alsof hij een messteek in de borst had gekregen. Daarna sloeg hij zich woedend op het hoofd met gesloten vuisten, wendde zich af en bruiste de kamer op en neer, razend en zich aan de haren trekkend: ‘Ik dood je, ik dood ons beiden, jou en mij, ik wil dooden, dooden, dooden.’ Toen hij zoo een tijd getierd had, gooide hij zich op de sofa, reet zijn jas open zoodat de knoopen rondom vlogen, trok zijn witte rozet af en smeet hem op den grond, terwijl hij angstig riep: ‘Waarom moet ik die hel uitstaan? Niemand heeft zoo'n ellendige bruiloftsavond gehad, niemand is zoo ongelukkig als ik.’
Als Olof's angst uitgeraasd is, begint voor hem pas de groote foltering. Het is aan de beurt van Kyllikki om ter verantwoording op te roepen.
‘Ik ben wel rein, maar jij - ben jij wel gerechtigd een rein meisje te eischen...?’ ‘Of ik gerech....?’ bruiste Olof op, maar bleef midden in zijn zeggen steken en zonk achterover op de sofa, verborg zijn hoofd in zijn handen, en sloot zijn oogen alsof hij wou vlieden voor kwade gezichten. ‘Er zou je recht geschied zijn,’ ging Kyllikki voort, ‘als het geweest was, zooals je geloofde - zoo moest het geweest zijn! Je wist het zelf en daarom raasde je en dreigde mij te dooden!’ Zij beschouwde een oogenblik Olof, die jammerde op de sofa. ‘Rein en onschuldig - ja, jullie hebt gelijk dat je vasthoudt aan die eisch. Maar heb je er een enkele keer vanavond aan gedacht wat ik krijg - ik, die rein en onschuldig ben?’ | |
[pagina 83]
| |
‘Pijnig mij niet,’ klaagde Olof, zijn handen wringend. ‘Ik begrijp het wel en ik heb ook aan jou gedacht - och, och!’ ‘Dat heb je ook - één enkele keer. Daar van hield je brief een paar woorden in, diep gevoelde woorden. Ik vatte die op als een bede om vergiffenis, en kon alles aannemen zooals het was, want ik dacht toen meer aan anderen dan aan mezelf. Maar vanavond....’ ‘God, God, wat een ellende - alles is voorbij,’ jammerde Olof met tranen in zijn stem en begon weer aan zijn haren te trekken. ‘Och, deze avond, deze avond, die mijn mooiste droom is geweest, waarop ik gewacht heb als op een groote verzoendag! Alles is in flarden - kroon, sluier, droomen en verwachtingen - och, mijn bruiloftsnacht die mij wordt geweigerd!’ Hij wierp zich voorover met het gezicht in het sofa-kussen en barstte uit in een wild gesnik. ‘Jouw bruiloftsnacht?’ zei Kyllikki met bevende stem. Heb je misschien niet al veel bruiloftsnachten gehad...? Maar mijn bruiloftsnacht’ - de stem begaf haar - ‘die is nooit geweest en zal nooit zijn...!’ Zij barstte uit in een heftig, wanhopig geschrei en zonk bevend neer in de andere hoek van de sofa. En de bruidskamer was vol van gehuil en weegeklaag, van zuchten en snikken, van zooveel verdriet en pijn dat de muren zouden hebben kunnen springen onder de druk. Kyllikki's gehuil verhoogde zich soms tot een snijdend geklaag en Olof kromp in smart als een hulpeloos kind.
Kyllikki is verstandig genoeg om den berouwhebbenden zondaar te vergeven en beiden geraken weer met elkaar heelemaal in orde.
Twee donker glanzende oogenparen begonnen met elkaar te fluisteren als eenzame sterren aan een half donkere herfsthemel, terwijl de aarde zuchtte in de schoot van de nachtelijke schemering.
Twee jaren verloopen en Kyllikki wordt zwaarmoedig omdat zij twijfelt aan de algeheele liefde van haren echtgenoot. Zijzelf waant zich zwak en niet in staat Olof's hart gansch en geheel te bemachtigen. ‘Als ik maar had waar ik nu bijna twee jaar naar verlangd heb, dan was ik tevreden met mijn lot. Want dat zou niets ter wereld me kunnen afnemen. Maar... en nu begrijp ik de oorzaak... ik heb geen hoop meer!’ | |
[pagina 84]
| |
Voor Olof is dat natuurlijk een bestendige foltering. Deze pijniging wordt nog verscherpt door de obsessie zijner vroegere minnaressen. De eene na de andere, komen zij zijn geest en gemoed kwellen. Voor den ouden zegevierenden vlotschipper is dat eene periode van ontzettende zielesmart. Zekeren dag, terwijl Kyllikki naar het dorp is, komt Lijsterbes Olof opzoeken. Het wordt eene afrekening in regel.
‘Ik veracht jullie, ik haat jullie, allemaal die er zijn! Ik zou de heele kudde de oogen willen uitkrabben, jou het allereerst!’ Een wilde haat vlamt in haar groote bruine oogen en haar gezicht is zoo onnatuurlijk verwrongen, dat het Olof lijkt of hij voor een furie staat en niet voor een mensch. ‘En dan jullie liefde!’ hoonlacht ze en gooit zich weer neer op de bank. ‘Ja, ja, daar kan je van kweelen den heelen dag door - die muziek blaas jullie als op een dwarsfluit, totdat je ons dichtbij hebt, dat het dier in jullie de sprong kan wagen op zijn buit. Zal ik je zeggen, wie jullie liefhebt? Jullie zelf, schurken! Wij zijn maar poppen en lieve jonge poesjes waar je mee speelt. Jullie zijn als hongerige wolven - het is maar dat enkele, ééne waar jullie naar streeft.’
En verder:
‘Ik weet best wat je denkt. Je verafschuwt me. Je vraagt jezelf of ik werkelijk dat zelfde kleine meisje ben die bij je schoot zat en die naar je opkeek als naar God zelf. Nee, dat ben ik niet - alleen het bittere is overgebleven! Begrijp je 't misschien niet?... O, we zijn scherp en bitter en ruw en wat je maar wilt - wij zijn net zulke lijsterbessen als jullie vossen bent! Maar zal ik je eens zeggen wat wij zijn - wij zelf, begrijp je?’ Ze staat op van de rustbank, loopt haastig over de vloer en zet zich op een stoel naast Olof; ze praat met een zachte doordringende stem, alsof ze hem zoowel met woorden als blikken doorboren wil. ‘We zijn vrouwen - versta je? En we haken naar liefde, allen, zoowel de goede als de slechte - of nee, er zijn geen goede en slechte onder ons, we zijn allemaal gelijk. Allemaal haken we naar jullie en naar liefde. Maar hoe....? Dat moet jij wel weten. Antwoord me voor het aangezicht van God of er een enkele van de meisjes met wie je te maken had, je lichaam begeerd heeft - antwoord me, maar lieg niet!’ ‘Nee... nee, dat moet ik toegeven,’ stamelde Olof ontroerd. | |
[pagina 85]
| |
‘Het is goed dat je ten minste eerlijk bent! En daar juist ligt de afgrond die ons scheidt. Voor jullie is het lichaam a en o, maar voor ons niet. Wij kunnen dat ook wel begeeren, als we er eerst toe zijn opgeleid. Maar dat waar we zelf het meest naar haken, dat krijgen we niet - jullie schenkt ons enkel een roes, niets anders! En we zijn goedgeloovig als kinderen. Wij worden bedrogen maar gaan voort met hopen, wij zoeken en smeeken als bedelaars, totdat we eindelijk inzien dat we van jullie nooit iets anders kunnen krijgen dan dat wat op-zich-zelf-alleen walging verwekt....’ Olof zuchtte diep, alsof hij aan de geeselpaal gestaan had en een oogenblik van verademing kreeg - terwijl de geesel aldoor geheven bleef boven zijn rug. ‘Zoo zijn jullie! Jullie neemt ons, maar waarom wil je ons niet behouden? Waarom geef je ons alleen verlovingsringen of geld of mooie kleeren - waarom krijgen we niet jullie zelf zooals we wenschen en verlangen jullie te hebben? Begrijp je dan niet, dat de liefde voor ons het heele leven is, terwijl ze voor jullie enkel een tijdverdrijf uitmaakt? Maar jullie begrijpt niets, jullie slaan je op de borst en gaan jullie eigen weg in je eigen afgodische heerlijkheid!’
En terwijl het angstzweet hem uitbreekt, beseft Olof ten volle de ontzettende gevolgen van zijn vroeger losbandig leven, gevolgen die langs alle kanten tot in het oneindige gaan. Als Olof Koskela gansch de nachtmerrie heeft doorgemaakt en heelemaal met deemoed is vervuld, doordrongen van zijne zware verantwoordelijkheid, daagt de gelukkige ontknooping op. In de dalende herfstzon komt Kyllikki met een flinken zoon van de kraaminrichting uit de stad terug. En wanneer 's anderen daags de jonge moeder van uit het venster in het dal de eerste werken voor het droogleggen van het Isosuro-moeras ontwaart, roept zij verrukt uit: ‘O, het is toch eindelijk begonnen!’
Olof wendde haar van het venster af naar zichzelf, sloeg zijne armen om haar heen en zag haar in de oogen, alsof die blik alles besloten hield wat ze gezien en beleefd, geleden en gehoopt hadden. ‘Nu is het eindelijk begonnen!’ zei hij zacht en sloot Kyllikki vaster tegen zijn borst.
(Slot volgt). H. BOSSIER. |
|