| |
| |
| |
Gedichten voor Kinderen
Kabouterdans
's Nachts kwam eens een kabouter,
Met grooten, grijzen baard,
Dicht bij een dikken boomstam,
Hij keek met vinnige oogjes
Lang, zoekend in het rond.
Een aardig, zilvren fluitje
Stak uit zijn kleinen mond.
Hij blies zacht op dat fluitje,
Kwamen heel veel kabouters
Hij blies weer op zijn fluitje,
Het maantje hing daarboven
Het pinkte en scheen te zeggen:
Het duurde al een tijdje,
Op eens klonk een geweerschot,
Luid knallend, door het bosch.
| |
| |
Wat was me dat een vluchten,
Van baarden, beentjes, armkens,
Langs beuk en eik en spar!
Al lang weer in den grond.
| |
Wat het wegelken vertelt
Waar ik juist begin te loopen
Weet ik waarlijk zelf niet goed;
Ik geloof ginds aan dat boschje,
Dat nu blaakt in zonnegloed.
's Avonds komen de konijntjes
Om aan 't groene loof te knabblen,
Door den frisschen dauw bedrupt.
'k Loop dan verder door de heide,
Waar de purpren bloemkens staan,
Die, bij 't waaien van de windjes,
Wiegend weg en weder gaan; -
Dan door 't golvend gouden koren,
Dat van rijpe aren zwelt,
En dat menigmalen, ruischend,
Wondre dichtsels mij vertelt.
Verder door de wijde velden,
Waar veel soorten groenten staan,
En waarlangs de dikke pachter,
's Zondags, fier komt aangegaan; -
Langs een weide groen en welig,
Met veel bloemekens doorstipt,
Waar de dunne, lange sprinkhaan
Dartel over henen wipt. -
| |
| |
Langs een beekje, klaar als zilver,
Waarin men de vischjes ziet,
En de bloemkens staan te luistren
Naar het ruischen van het riet.
Verder loop ik langs een huisje,
Net geschilderd, groen en rood, -
Dan nog langs een groote hoeve...
Aan de kerkdeur loop ik dood.
| |
Ik weet een heel net huisje staan
Ik weet een heel net huisje staan,
Top in het groene bosch...
Het is geschilderd wit en rood,
En op het dak groeit mos.
De deur is klein, het huisje laag;
Er woont een vrouwken in,
Een klein, dik vrouwken met een muts,
Dat vrouwken woont daar met heur kat
Die geeft haar lekkre, zoete melk,
Waarvan zij kaas bereidt.
Dan is er nog een aardig hok,
Zoo wit als sneeuw, en oogskens rood.
En 's vrouwkens poes heet Min.
Des Zomers schijnt de zonne recht
En zet het in een kleed van goud,
En als de koude winter komt,
Terwijl bij 't vuurken warm en rood
| |
| |
Soms bakt zij koeken malsch en vet
En als ze goed gebakken zijn,
Dan smult ze er smaaklijk van.
Zoo leeft en eet dat vrouwken klein,
En als ze 's avonds vaak krijgt, - wel,
Dan gaan heur oogskens toe.
H. VAN ROOY.
|
|