| |
| |
| |
Jantje
Dien morgen was 't onaangenaam weer. Een koude motregen simperde door den grauwen mist en bleef als stof overal ophangen. Langs modderige straatjes, met lange rijen brikkenhuisjes, stapte ik, den kraag omhoog, naar 't Oudemannenhuis. Haastig liepen langs mij heen zwermen schooljongens, kletsend in de zwarte modder. Acht doffe slagen kwamen uit den door den mist verstopten toren. Ik stond, zonder dat ik het gemerkt had, voor het traditioneele oude gebouw, gansch in rooden baksteen, met boven de deur het witplaasteren Lieve-Vrouwenbeeldje. Ik klom de zes arduinen trappen op en belde. Een koude schrale klank rolde door alle gangen, de deur ging open, en een oude dikke non groette mij fluisterend.
- ‘Dag Zuster.’
- ‘Kom binnen, menheere,’ zei ze.
- ‘Zuster, ze hebben me gezegd dat ik hier een oud mannetje kon hebben om uit te schilderen, is dat waar?’
- ‘Kom maar mee, menheere,’ en ze leidde mij in een wit gekalkt kamertje, dat wel driemaal hooger dan breed was en dat rook naar medicijnen.
- ‘Zet u een beetje, menheere, ik ga Moeder's permissie vragen.’
De non verdween. Na eenige deuren na en ver te hebben hooren toe draaien, na gesleffer en gehoest in de gang, kwam de non weer en vroeg mij haar te willen volgen. Ze ging mij voor op haar zachte sleffers, terwijl haar paternoster met wel twintig medalietjes over en weer bengelde langs haar zwarten rok en 't gerinkel er van tot verre voor ons zond. Ze keerde zich eens om en zei met een glimlach:
- ‘De mannekens zitten juist allemaal samen, ge zult het treffen om te kiezen.’
Voor een hooge dubbele deur stonden we stil. ‘Hier is 't,’
| |
| |
zei de non, en ze duwde meteen langzaam de deur open. Een warme, onaangename geur kwam ons in de koele gang tegen. In een groote vierkante zaal, waar in 't midden een kolomstoof rood gloeiend ronkte, waren de veertig oude mannetjes geperkt. Vier veel te hooge vensters zonder gordijnen lieten niet eens toe van uit dit droevig vertrek de straat te zien. Groote droppels water leekten van de bedompte ruiten. Alleen de vier magere geraniums leunden hunne droge blaren tegen het glas als verlangden ze naar lucht. Mijn eerste indruk was ‘medelijden.’ Groote, ongezonde dikke mannen, magere in lange jassen gedoffeld, uitgemergelde met tranende oogen, stopverfkleurige met snuifneuzen, half blinde en hoestende. Uit dien hoop menschen-overschot steeg een reuk op om weg te vluchten.
Half onnoozel zagen ze mij aan, maar op aller gelaat kon ik lezen: ‘Wat komt die hier doen?’ Eenigen namen hun sjiek uit den mond. Een oudje, bijna tot op den grond buigende, zei: ‘Dag menheer de spekteur,’ en het groepje dat aan 't kaarten was deed voort. Langs de wanden, op lange banken, zaten er hier en daar, de kin op hun stok geleund, voor zich uit te staren, zonder doel, met ijle oogen. Twee blinden neven mekaar fluisterden iets dat ik niet verstond, terwijl hun doode oogen strak iets bekeken dat ze niet zien konden. Miserie!...
De non fluisterde: ‘Kies nu maar, menheere.’ Zoodra ze dat hoorden zag ik aanstonds dat ze wisten waarvan er sprake was. Velen vergaten den eerbied dien ze mij eerst betoonden. Het oude gekromde ventje zette weer zijn pet op en draaide zijn sjiek tusschen kaak en tanden met een blik als wou hij zeggen: ‘Ha... ge zijt geene spekteur!’ Ik keek rond in den hoop en mijn blikken haperden aan een grooten struischen kerel van rond de vijf en veertig. Een goedige glimlach zweefde op zijn dikke lippen. De zuster raadde mijn inzicht en fluisterde: ‘Den dienen niet, menheere, hij is onnoozel en doet zin dinge waar hi zit.’ Onnoozel! Arme kerel! Ik bezag hem met medelijden, en hij lachte me zoo goedig tegen dat ik mij een oogenblik afvroeg of hij wel de gelukkigste niet was, en in mij voelde ik den lust vergaan verder te kiezen. De zuster onderbrak mijn peinzen en toonde mij een ander oudje.
- ‘Dat is Jantje, zei ze, die heet nog uitgeportreteerd geweest in de Kadermie.’
| |
| |
Jantje, rond de zestig, norsch onaangenaam voorkomen, lange grijze wimpers boven koude grijze oogen, vuile witte snor, bruinig van snuif, boven een hazelip.
- ‘Ha! dat is Jantje!’
- ‘Ja, zei de non, geen gemakkeleke, maar de best te beene van allemaal.’
Dat het geen kat was om zonder handschoenen aan te pakken had ik al gemerkt, zijn schuinsche scherpe blik, het dwaas wrijven aan zijn snuifneus, zijn klak scheef over een oog, het scheen me allemaal niet erg vriendelijk, en de opmerking van de zuster bevestigde mijn oordeel.
- ‘Ewel, Jantje, begon ik, zoudt ge voor mij willen zitten?’
Zonder op te kijken antwoordde hij mij barsch: ‘Dat es ollemaal te zien!’
- ‘Hoe, Jantje?’
- ‘Ewel sakkermenia, vloekte hij, os ik mag van de Moeder en os ge betaalt!’
De Zuster deed hem wat beleefder zijn en knipte mij een oogje.
- ‘En dan nog, zei Jantje, ik moet nog de bedden opdekken.’
- ‘En rond den elve, Jantje, waagde ik, kunt ge dan komen?’
De Zuster knikte ‘ja’, en gevolgd door de blikken van die veertig menschenwrakken verliet ik erg ontroerd die groote duffe doos, waar zooveel miserie ingepakt het einde der verlossing afwachtte. Toen ik terug in den motregen stond ademde ik weer vrij en trachtte de zware vracht die het zicht van die oudjes op mijn schouders geladen had, van me af te werpen.
Kwart voor elf was Jantje op zijn post. Zonder antwoord op mijn groet snauwde hij: ‘En nu?’
- ‘Ja Jantje, begin maar met u neer te zetten, en wij zullen dan eens zien.’
Toen hij gezeten was haalde hij zijn snuifdoos te voorschijn, schudde een koffielepel snuif op den rug van zijn hand, wreef al snoffelend alles in neus en snor, en toonde mij zijn zwarten snuit terwijl hij vroeg:
- ‘Hoeveel ga 'k hier verdienen?’
| |
| |
- Wel, Jantje, antwoordde ik, twee frank vijftig per keer, is dat genoeg?’
Wij waren t' akkoord, maar ik moest het geld aan hem geven, niet aan de zuster, anders wilde hij niet zitten.
Ik had het dan zoo ver gebracht dat we eindelijk aan 't schilderen gingen. Hij poseerde tamelijk wel en het werk ging goed vooruit. Niet alleen zijn type van mal-content trof me, voortdurend deden zijn barsche antwoorden mij denken en zoeken naar de oorzaak van die bestendige ontevredenheid. Er moest in dat simpel verstand een te harde steen liggen om niet één oogenblik van rust te vertoonen.
Den tweeden dag bekroop mij de lust eens na te vorschen, tusschen zijn antwoorden door, of er vroeger niet iets beters had gehuisd in hem, en wat de brutale werkelijkheid mocht zijn die dat alles had vernield en gedood. Ik had Jantje reeds een pintje betaald en hem met zachtheid en geduld eenige woorden ontlokt die mij de zekerheid gaven dat in Jantje's leven dingen waren gebeurd die zijn gemoed hadden verhard.
- ‘Maar Jantje, hoe stelt ge 't in 't “Huis”?’
- ‘Slecht, was zijn antwoord, en hij vergat dat hij poseerde, slecht, ek hên van den uchtend de nunne welle doodschoppen!’ Op zijn gezicht verscheen voor een oogenblik een bedwongen woede.
- ‘'k Hên tegen een van d' oede wufs geklapt, de nunne heet et gezien en z'es kommen angeloopen. 't Wuf en meugd van heur leven niet meer uitgaan en ek gaan ook gestraft zin.’
Ik vroeg hem of dat zoo'n erg misdrijf was.
- ‘Maar neent, menheere, 't zin die rossen van nunnen die djeloers zin, maar 'k gaan der over zwigen, 'k zoen te vele moeten zeggen.’
Ik dacht dat ik iets meer ging vernemen, maar Jantje antwoordde nog eenmaal:
- ‘'k Zegge da 'k het zwige!...’ - en hij zweeg. Ik vermoedde zoo'n erge geschiedenis, en het was of de man die daar voor me zat in zich droeg een van die drama's die onopgemerkt afgespeeld worden in het brein van de simpelen zonder theatrale phrases of gebaren, zonder dagbladartikels, zonder medelijdende of het u gunnende vrienden, heel simpel weg, het schoone van 't leven wegvagende zonder meer.
| |
| |
- ‘'t Es tid, zei Jantje, 't slaat twaalf en half.’ Hij stond op, nam nog een koffielepel snuif en met betraande oogen bekeek hij mij, maar heel anders dan daar straks. Ik stak mijn hand uit, en heel verbaasd nam hij ze in de zijne, drukte ze en zei: ‘Menheere, 't es wel dertig jaar geleen dat ek nog entwie de hand gaf.... Tot morgen.’ Hij nam zijn blokken in zijn hand om zonder gerucht en om niemand te ontmoeten het huis uit te geraken.
Wat was er omgegaan in dat menschenleven, wat? En wie, buiten mij, in die volle dertig lange jaren, had er iets vermoed? Misschien niemand. Niemand had door die harde schelp het bloedend hart gevoeld, niemand had voor één oogenblik dien norschen stumperd kunnen bewegen uit te storten wat hij zoo lang had opgehoopt van verdriet! Ik zou 't misschien vernemen.
Des anderen daags was hij op zijn uur. Het scheen me een ander mensch, of voor zooveel. Hij groette mij beleefd, even droef zette hij zich op zijn plaats en wij begonnen te werken.
Jantje voelde misschien dat hij in mij een vriend gevonden had en dat zijn zoo-lang zwijgen zou gedaan zijn. De drang te uiten war er in het hart spant en wringt was Jantje ook wel eigen, die drang om het luidkeels in de onverschilligen hun gezicht te slingeren.
Hoe brandde in mij het verlangen meer te weten over het leven van dien man! En ik wachtte de gelegenheid af weer op den weg te komen die leidde naar zijn geschiedenis. Twee dagen lang werd er tusschen ons niets meer gezegd. Jantje was altijd even beleefd. Ik wachtte geduldig naar het oogenblik.
Den derden dag vroeg ik hem opeens:
- ‘Maar Jantje, zijt ge nooit getrouwd geweest?’
Jantje schrok alsof men neven zijn oor een schot zou gelost hebben. Hij bezag me met een paar oogen als wilde hij zeggen: gij weet iets, of gij raadt het. Hij zweeg en verviel in gepeinzen.
- ‘Ja Jantje, waagde ik, ja, ik vermoed iets... gij zijt niet gelukkig geweest in uw leven.’
Zijn snuifdoos was het waarop hij zijn twijfel ‘of hij 't zeggen zou’ botvierde. Met een zenuwachtig gebaar nam hij snuif en wreef zijn snor zoo zwart dat hij twee, driemaal niesde.
- ‘Wat kan 't joen doen of da' je 't weet of niet?’...
| |
| |
- ‘Nu, Jantje, indien ge liever zwijgt...’ En ik begon te werken, of beter ik deed zoo.
Jantje leunde langzaam zijn ellebogen op zijn knieën en begon:
- ‘Menheere, 't es nu te Baalmesse vuf en dertig jaar geleen. 'k Vrijde voor den eersten keer, 't was 'n naaieege, Meria was heur name. Ek wos er twee en twintig en zi twintig. 'k Hadde ze leeren kennen op de peerdefeeste waar dat ze met heur meere, een weeuwe, bi femieldje gekomen wos. Ek wos dien dag naar 't stee gegaan om een nieuw truweel te koopen. Toen wos ek naar de peerdefeeste gegaan. Aan een ooldjekoekekraam stond ze t' eten. Maar ek, menheere, 'k zoen wellen zeggen wat da'k toens voelde voor heur, maar 'k en kunne niet, 'k bleef staan en ek kochte ook ooldjekoeken. We spraken een woord te gare en 'k ging met heur mee. Zi wos een groote dekke blonke, met een koppel zworte oogen lek bolleketten en 'n lichaam zoo gezond en zoo schoone lek een appel. Op de slag wos ek er zot verliefd op en zi schaterde en babbelde lek of ze min ol onderd jaar kende. Ek en kost niet vele zeggen, 'k hadde maar werk met heur te bekiken. 'k Ging mee naar heur moeder, en te gare 's navons weere met de dillegence naar hus. 'k Zat nevens heur in nen hoek in den donker en zocht heur hand. 'k Wos in den hemel, menheere. Heur moeder was met nen boer die ook van de peerdefeeste kwam aan 't klappen. 't Schokken van de dillegence smeet us oltemets tegeneen en 'k voelde toen da'k gelukkig wos. Stelletjes babbelde ze minder en hand in hand schokten we zonder spreken gelukkig naar hus. Os we aan 't Zwaantje kwamen moste Meria nog een ure en olf te voete, ze weunde aan de fabrikke, en 'k ging mee. Heur moeder wos voren met den boer, en widder kwamen achter. 't Wos nen donkere navond en 't woei nog al stif. 'k Trok Meria zoo naar tegen min da'k met min kake tegen de heure ging en zonder te weten hadden we mekaar zoo vast, en van geluk vergingen we. Zie menheere, 'k en weste niet meer da'k leefde en ek pieperde ze zoo welde van geeren zien...’
Hier hield Jantje even op. Uit zijn harde oogen biggelden tranen en door de onbegroeide kloof van zijn hazelip rolden ze in zijn mond. In hem herschiep zich die stond van zielsgeluk, dat menschen als Jantje voelen maar niet kunnen verwoorden.
| |
| |
En ik las op zijn zoo veranderd gezicht dat hij door zijn leed heen genoot... genoot. Ik liet hem uitschreien, en na een poosje hernam hij:
- ‘Ek ging mee tot aan heur deure en zei: “tot morgen”, nog è keer nam ek heur in min arms en we zagen mekaar nog è keer geeren... Heur moeder riep van bennen: “Meria 'k zin der ol in,” en nog è keer en nog è keer pieperde ek heur... Dien nacht en zi 'k niet naar hus gaan slapen. 't Wos begunnen te regenen en 'k wos in een schaperskot bennengevlucht, mi neergezet en vol geluk in slape gevollen. 'k Droomde van Meria, zoo schoone, maar zoo schoone, of da'k zoe wakker geweest hên. Zi wos min vrouwe en 'k gaf heur gouden piepers in heur gouden haar, en min arms en waren niet lank genoeg om ze drin te nippen... 's Anderdaags nuchtens ten vier en olf ontwekte mi de schaper, en 'k ging gelukkig en kontent zonder eten met min nieuw truweel aan 't werk, en 'k zong gheel den dag...’
Hier vergat Jantje voor 't eerst zijn leed en in zijn harde oogen blonk weer het licht van voor vijf en dertig jaar. Maar die stond duurde zoo kort dat mijn eerbied voor dat zoo verdiend geluk te kort kwam. Zijn oogen werden weer van steen en zijn lip vertrok weer in de plooi die ze sinds vijf en dertig jaar gewend was.
- ‘Menheere, min geluk deurde maar een goe maand...’ en als in gepeinzen voegde hij er bij: ‘ze wos te schoone, Meria... Meria... waarom?
‘Ja menheere, 't en deurde maar korten tid. Op nen zundag achternoene, 'k en gaan 't nooit vergeten, wos ek weere naar heur gegaan. Ek had een schoone pompadoere shall van twintig frang mee en 'k verlangde om weere met heur olleene te zin. En peist nu niet, menheere, dat er tusschen us entwadde meer gebeurd wos of den eersten avond. Neen, 'k zwere het, voor min wos ze te schoone en 'k had het jammer gevonden heur een woordje van die dingen te zeggen. Voor min wos ze de Maagd Meria. Maar niemand in geheel de wereld had heur liever kunnen zien of ek...’ En als droomde hij luidop, ‘Os we te gare op de bank zaten tegen 't geetenkot onder de djeeseminen, zi tegen min herte en ek min lippen in heur blonke mane, meer en wenschte ek ut de grond van min herte niet... Maar ze wos te schoone, menheere, ze was te vele voor min...’
| |
| |
Er rolden dikke tranen langs zijn droog gelaat.
- ‘'k En wiste niet, menheere, da'k nog koste krischen.’ Met den rug van zijn hand vaagde hij twee tranen van zijn ruw gezicht. ‘Dien tid, dien schoonen tid en hee niet lange gedeurd... Dien achternoene, 't wos in de kortemaand, 'k wos weer heur gaan bezoeken en 'k hadde heur ne shall gekocht. Ze zat aan heur venster Het Nieuws van den Dag te lezen, en Amelie heur moeder, wos bezig in 't hof. Na da 'k ze goen dag gezeid had buten sprong ek bennen en greep ze in min arms. Vele en zeien we niet. 't Wos kurieus, os 'k bi heur wos en kost ek bikans niet spreken. Amelie kwam bennen, en na een: dag Jantje, zette ze heur bi tafel, de kaarten te leggen. Widder zaten nevens een en deden 't pakske open. Ze stond te kiken! En in heur blidschap smeet ze de shall rond min nekke en trok min aanzichte tegen 't heure. 't Deed zoo bermertelek deugd zoo tegen heur roô kaken heur te voelen dat ek nie weste waar da'k wos... En toen...’ Weer scheen hij wakker te worden uit een bangen droom... ‘En toen gebeurde 'tgene min leven kapot miek... toen begosten de vuf en dertig jaar verdriet, toen begost voor min de helle met ol de verwenschementen die Onzen Lieven Heere min aangedaan heet. Toen voor de venster passeerde ne manspersoon da'k niet kende, maar zoo naar van de venster da'k het belette. En Meria hadde hem ook gezien, peisde 'k. We zette us were neer en 't wos lek of dat olles veranderd wos. 'k Las in de oogen van Meria 'n misterieje, ze sprak nie meer, en een kwart later zei ze dat ze naar bachten moste. Ze ging na bachten, en 't wos persies of dat er entwadde gebeurd wos, maar 'k en kost min dat nie utleggen. 'k Zette min nevens Amelie te kiken naar heur kaartenlegginge. ‘'k Zin juste mee joen kaarte bezig te leggen, Jantje,’ zei ze. ‘En?’ vroeg ek. ‘Nieten dat deugt, verdriet, de zworten heere...’
en nog vele meer dat êk nu vergeten zin.
‘Meria bleef weg en 'k wierde ongerust. ‘Amelie, zei ik, vind je niet dat Meria zoo lange weg es?’ - ‘Ga, kikt è keer, Jantje,’ zei ze en 'k ging gaan kiken. 'k Zochte overol, in 't vertrek, in de bakkeuken, 'k riep, en niemand antwoordde... Lek è koegel schoot die manspersoon in min gedacht, en 'k peisde op die koelte van Meria na dat ze min gepieperd hadde... Ja, 't moste hi zin, 't en kost niet anders. 'k Wierd razende van
| |
| |
koleere, en 'k welde kost wat kost Meria vinden. Min hoofd wos 'n kole vier. 'k Horkte stelle overol, 'k horkte in 't geetestol en boven 't geetestol wos 't helt, 'k horkte met ol min ooren... en... 'k hoorde gekraak. 't Wos al tegen avond, 'k zochte ol waar naar boven, en langs een brokke van een leere die juste gereed stond klom ek op 't helt. Olles wos stelle... 'k Hadde pertang gekraak gehoord, 'k ontstak een lucifertje... en tegen den muur zag ek Meria met dien manspersoon. Meria's oogen waren tien keers grooter os geweunte, heur haar wos los en 'k zag dat er daar entwadde moste gebeurd zin da'k nooit gepeisd en hadde. Van verschot liet ek den lucifer in 't hooi vollen en Onzen Heere welde dat het in brande vloog. Ek in min razernieje en weste niet wa'k doen. 'k Sprong naar hulder toe en te gare met den vent en Meria vielen w'olle drie door 't helt op de geete. Ek en hadde min niet zeer gedaan, en zonder juste te weten wat da'k deed vluchtte ek den akker in terbinst dat 't kot in lichte laaie stond. En 'k vluchtte door beken en hagen. Min kleers ware gescheurd en min handen in bloed, min aanzichte gloeide van de netels. Gheel den nacht liep ek maar deure, zonder verstand, zot, persies lek da'k zoen achtervolgd zin van den duvel. Uren ver zag ek nog de vlammen en 'k peisde aan Meria. Van verre tusschen de koeibeesten die in de weeën al lange neerelagen hulde en schreeuwde ek vul tranen. ‘Adjus Meria... schoone, schoone Meria.’
En op een anderen toon, na een diepen zucht en met een krop in de keel ging hij voort:
- ‘'k En hên geen femieldje, menheere, 'k zin vondeling... 't en Meria wos 't eerste mensch die min waarlek 't eerste zoet woord hadde gesproken. In eenigte minuten zag ek voor min oogen dien schoonen droom vermoord.
‘Ek had gheel min fortune op zak. Achter wie most ek nu nog ommekiken? Weere keeren had ek wel gedurfd... maar wos Meria niet dood, misschien opgebrand?... En leefde ze nog, koste ze nog entwadde zin voor min, nu dat die manspersoon ze min gestolen hadde? Voor 't prison en vreesde ek zoo danig niet, 't wos ol gedaan voor min. Meria, met heur schoone blonke mane wos weg, verloren. En nog, 'k wos min gedachten kwit, 'k zat op destels menheere, en 'k liep weer verder, olsan voors. Die nacht wos waarlek voor min d'helle...
| |
| |
'k Vluchtte het Fransche in en na lange zoeken gerocht ik in de koolpetten. 't Wos ol 't beste voor min... De grond inkrupen, min dukken om gerust te kunnen krischen, en 'k hên gekreschen! Jaren hê 'k gekreschen en rondgedoold van 't eene naar 't andere, razende op min zelven en nowerst vond ek ruste. Noois heet er een vrouwmensch langer of een ure bi min kunnen bluven zonder dat ze van min benauwd wos. En ost gebeurde da'k bi een vrouwmensch wos, 't wos oltemets of dat ek dat noodig hadde, 'k wos bitende razend. 'k Peisde van olles... om zot te komen. En os ek toen 't vrouwmensch bi min hadde peisde 'k aan Meria... en in min rage pakte 'k ze welde vast en riep: “Meria!”... Ander keers peisde 'k da'k zelve dien man was, die vreemde die voor de venster passeerde, den dief van min Meria... en 'k sloeg min eigen... 't Vrouwmensch peisde da'k zot wierde, riep om hulpe en liep van benauwdheid weg... 'k Wos benauwd van 't vrouwvolk. En noois en hê 'k nog een vrouwmensch geeren gezien. Olleene zi, Meria, is in min gebleven, heur beeld olleene. Olleene troostte ek min 's nachts op min mansarde. 'k Hadde zonder het te weten de pompadoere shall afgetrokken van heuren hals en 't wos misschien zot van min, maar die shall lag toen bi min in bedde... en 't wos een aanbiddinge voor min. Onzen Heere en heb ek sedert toen niet meer welle kennen. Jaren, jaren en zoovele jaren kropen voors en van geheel die triestige historie en waren er mi maar eentige dingen klaar bi gebleven. Ol de reste wos gesleten. 'k Wos utgekreschen. Olleen de piepers van Meria voelde ek nog, en 'k zag heur oogen, wid open, en heur blonke mane los, en 'k hadde de shall en de shall begost ook te versliten, van 't pieperen. 't Es zot os 'k er nog op peize... Noois in gheel dien tid hadde 'k nog entwadde gehoord van gheel de historie, en daar da'k niet lezen en kan... En er over spreken, och, wat hadde het geholpen!
Maar, twee jaar vóór den oorlog zat ek ne keer in een staminee te Lens, en van aan den toog bekeek er mi ne vent. Hi nam zin pinte en kwam bi min zetten, en na een betje gekeken te hên zei hi: “Dag Jantje.” Ek en moest het niet afstriën. Hi vertelde min dat Meria's hus tot op den grond ofgebrand wos, dat Meria's aanzechte en handen zoodanig verbrand waren dat ze niet kennelek meer en wos. Den vent hadden ze opgeraapt met een gebroken been en Amelie wos een weke of vier later van een
| |
| |
atakke gestorven. Min hadden ze als brandstichter tien jaar gegeven... En Meria wos toen van de prochie weggegaan en niemand en weste naar waar.
't Wos zeven en twentig jaar geleen, olles wos vergeten, zei de man. Onder dien slag die te groot wos viel ek lek een steen in de vloer... Vuf weken later ging 'k ut het hospitaal. In min herte wos 't verlangen gekomen Meria weere te zien, Meria die zoo schoone wos, Meria met heur blonke mane, 'k voelde da'k heur perdon moeste vragen, en 'k kwam weere naar de prochie. 'k Hadde een honderd frang of achte, en in d' hope Meria te vinden vertrok ek ne schoone nuchtink en wandelde van tegen Lens naar min streke. Niemand en herkende min, en ek en herkende niemand. Gheel 't gehuchte wos een groote prochie geworden. 'k Ging gaan kiken waar dertig jaar te voren de schoonste en de eenigste uren van min leven begraven lagen. Daar stond een nieuw hus, een herberge, “Ons Huis” stond er in groote letters op. Ja, ons hus, dat hadde het moeten zin. Niet en vond ek weere die min koste Meria doen weere vinden, 't wos ol utgevaagd. 'k Werkte toen op 't land onder ne verkeerde name die 'k nu nog drage, en mine laptje-name es: “Jantje den Biter.” Dat ze moesten weten hoevele da 'k hee moeten verbiten! Den oorloge kwam en brochte min nog veel verdriet en miserieje mee, weggejaagd door den Duts binst dat ze wereld in brokken schoten, sukkelde ek in 't Manhus, en 't es daar da je min komen halen zit... Meria, schoone Meria...’
Dat waren de laatste woorden van zijn geschiedenis.
Ik had met gespannen aandacht tot het einde geluisterd. Hij zweeg nu, en met de handen voor de oogen schreide hij stilletjes. Arme stakkerd!
Ineens sprong hij recht als schoot hij wakker uit een naren droom.
- ‘Wat hê 'k ollemale gezegd, menheere, hê 'k u verteld dat... ek... nee nie waar?’
- ‘Wees gerust, Jantje.’
Met verwilderd gezicht smeekte hij mij niets te zeggen, hem niet te verraden, zijn naam niet te noemen.
- ‘Neen, Jantje, neen, geen woord zal ik spreken, ga nu maar naar huis en wees gerust.’
Jantje stond wankelend op, en viel weer op zijn stoel. Ik
| |
| |
haalde hem een druppeltje en dat gaf hem wat kracht. Hij sukkelde door mij geholpen den trap af, en aan de voordeur stak hij zijn hand uit.
Hij was weg, ontlast maar even ongelukkig, en op mij was een vracht geladen, daar waren koorden om me gebonden die me om zoo te zeggen machteloos maakten. Wat een leven had die simpelaard geleefd! Alleen de oneindige liefde voor die vrouw had hem recht gehouden, voor een vrouw die immer voor Jantje een misterie was gebleven. Hij had genoten de zuiverste liefde in de armen van die schoone vrouw, en zij, ‘Meria met heur blonke mane’ had in een wenk dat leven verwoest, het gemaakt tot een roode kalvarie. Vijf en dertig jaar had hij die heilige aanbeden, haar sjaal had hij versleten gekust, de sjaal die ze rond zijn hals sloeg om den laatsten vurigen kus op zijn lippen te drukken en die ze eenige stonden later droeg bij den man die hem zijn Meria ontstal. Voor Jantje was dat een bloedig raadsel gebleven. En toen hij bij gelegenheidsvrouwen, in dierlijk genot, zocht te vergeten zijn oneindig wee, toen kwam in zijn verbeelding de schoone Meria de plaats innemen van de slet...
's Anderen daags wachtte ik te vergeefs op Jantje. Ongerust ging ik tegen elf uur naar het gesticht. De oude non deed open.
- ‘Och, es 't gi, menheere! 't es zeker voor Jantje.’
- ‘Ja zuster.’
- ‘Kom bennen, menheere, kom bennen, Jantje es stif slecht, hi ligt in de keursen...’
Wat? Jantje lag in de ‘keursen!’ Zou mijn nieuwsgierigheid misschien de schuld zijn van die ongesteldheid? De zuster vertelde mij dan dat Jantje gisteren was thuisgekomen, ‘zoo brave,’ iets waar ze zoo niet aan gewend waren, dat hij heel den dag zoo beleefd was geweest, maar dat hij passeerde nacht heel het klooster had wakker gedroomd, dat hij geroepen en getierd had dat het klooster in brand stond en dat ‘Meria’ dood was, en zoo voort. Ze hadden hem moeten vasthouden, en dat hij nu in 't klein kamertje neven de eetzaal lag, ‘in de keursen.’ Hij had ook naar mij gevraagd.
Haastig volgde ik de non. Ze leidde me langs een breede trap over een palier waar boven een grijsgeschilderde deur een groot kruisbeeld hing.
| |
| |
- ‘We hên hem in 't kamertje geleid omdat hi misschien nog gaat dolen.’
Ik ging binnen en zette mij neer op den stoel naast Jantje. Hij lag stil te rusten, met bleek gezicht, en zijn oogen zwommen in tranen. Zijn glimlach zeide me zoo'n hartelijken goeden dag, en van onder het ruwe linnen deksel sloop zijn hand de mijne tegen.
- ‘Dag beste Jantje,’ fluisterde ik.
Een knikje zei me dan alles wat hij niet meer in woorden kon brengen.
- ‘Zijt ge niet goed, Jantje?’
De zuster was bij het bed blijven staan, en met haar goedige oogen blikte ze naar Jantje en dan naar mij.
- ‘Jantje, ge hebt naar mij gevraagd, moet ge me iets zeggen?’
Jantje knikte halveling ja en keek dan schuins naar de non. Ik begreep hem en de zuster ook. Ze kwam tot bij Jantje, beval hem rustig te blijven en wees mij de koord aan de deur. ‘Dat es de belle, menheere.’ en ging op haar zachte sloffertjes de deur uit. Toen ze verdwenen was drukte Jantje mij de hand.
- ‘Menheere, hê je nieten gezeid?’
- ‘Neen Jantje, neen, geen woord, en ik ben spijtig dat ik misschien de schuld ben van uw ziekte.’
Hij rechtte zich op en ik zag dat hij mij iets te zeggen had. Ik leunde mijn arm tegen zijn rug en vroeg hem weer te gaan liggen.
- ‘Nee, nee, menheere, weet je 't.... Meria es hier, 't es tegen heur dark passeerde weke gesproken hên...’
- ‘Meria, is Meria hier?’ vroeg ik verwonderd.
- ‘Stelle, menheere, stelle,’ schrok hij, ‘Ja, 's, ze es hier... 'k hên ze in den hof gezien, ze wos bezig met wieën en 'k hên ze herkend!...’
Jantje, die zich half opgerecht had, viel weer op het hoofdkussen neer en twee tranen rolden over zijn koortsig gezicht.
- ‘Ja, ze es hier... en 'k hadde heur nog zoo geeren ne keer gezien. Ze zat te wieën, 'k zin toen neven heur gegaan zonder te weten dat het zi was, 'k bekeek heur, en zi herkende min en zei: “Jantje.” Ik zei “Meria,” en toen es de nunne komen geloopen en hee Meria doen binnen gaan, en min straffe be- | |
| |
loofd... En nu es 't met min gedaan, 'k gaan dood, die slag moet de laste zin, en den hardste... Waaromme moste zi ook weere keeren naar hier os 't maar en wos om die nunne us te straffen!
“Menheere, 'k hên ze maar een minute gezien en zi min, en 'k hên in heur oogen gelezen dat ze spitig es. 'k Hên min gheel leven in die minute weere gezien, en 'k zin kontent... 'k hên heur weere gezien, nu es 't gedaan... Maar da'k ze nog een keere mochte zien...”
Ik had me daaraan verwacht, oogenblikkelijk nam ik een besluit. De laatste wensch van Jantje zou vervuld worden. Ik belde de non en buiten de kamer vroeg ik om moeder overste te spreken. Ik legde haar in korte woorden uit wat er geschied was en verkreeg met groote moeite dat Meria even bij Jantje zou mogen komen.
Ik ging terug in de kamer. Jantje's oogen staarden me vragend aan. Ja, knikte ik. Hij rechtte zich op. Nog eenmaal voelde hij zich sterk. Hij ging de schoone Meria terug zien en vaarwel zeggen.
- “Menheere, wat moet ik heur zeggen?... Ik ga niet kunnen spreken.”
- “Ik zal 't voor u doen, Jantje, lig maar neer en wees rustig.”
- “Menheere, onder min hoofdkussen ligt er een pakje, ik hadde joen doen komen om het te geven.”
Ik zocht onder het hoofdkussen van Jantje, en in een stuk papier vond ik de versleten gekuste sjaal waarin een klein lijnwaden beursje met eenige franks.
- “Geef gi 't aan Meria, ek en ga niet meer kunnen spreken.”
Men klopte voorzichtig op de deur. Jantje schrok en begon koortsachtig te sidderen. Ik opende en stond voor Moeder Overste en een oud wijfje met geschonden wezen.
- “Menheere, zei ze koel, 't es maar voor vuf minuten, 'k betrouwe op joen.”
Ik leidde Meria binnen en bracht haar op den stoel naast Jantje. Ze schreiden alle twee en konden geen woord uitbrengen. Ik legde haar hand in die van Jantje, en ze sidderden beiden, en dan eerst durfden ze elkander aanzien.
Jantje zag door zijn herinneringen heen de schoone Meria van vroeger, en zij voelde zich zoo schuldig dat Jantje de mar- | |
| |
telaar scheen van haar schuld. Na een stondeke fluisterde Jantje zoo zacht, zoo weemoedig: “Meria!” en 't was alsof hij de heilige Maria aanzag. Zij fluisterde even stil terug: “Oh Jantje!” - “Perdon, Meria” zei Jantje, de koortsig stralende blikken op haar gericht, en Meria gleed van heur stoel op de knieën naast Jantje's bed en snikte: “Perdon, Jantje.”
Hij stak zijn hand uit naar het pakje dat op zijn voeteneind lag, ik gaf het hem. Hij kuste het en reikte het aan Meria. Zij zag het, en liet dan heur hoofd op Jantje's hand vallen.
Daar werd geklopt, ik ging zien, de vijf minuten waren om. Ik nam het oude vrouwtje bij den arm.
- 't Is tijd,’ fluisterde ik bewogen.
- ‘Dag Jantje.’
- ‘Dag Meria.’
Jantje stierf 's anderen daags den dood der voldanen. Zijn laatste woorden waren: ‘Adjus Meria, schoone, schoone Meria.’
ROBERT BOUDRY.
|
|