De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Hollandsche LetterenMen zond aan dit tijdschrift I. Querido's De Jordaan (12e druk) en Van Nes en Zeedijk (10e druk, Scheltjens en Giltay, Amsterdam.) Het is treffend, hoe weinig onder het-beperkte-lezende publiek in Vlaanderen de Jordaan-serie genoten wordt. De meesten biechten vrij op, dat het werk hun te veel inspanning kostte. Vast echter staat het feit, dat letterkunde iets heel anders is dan het vervaardigen van ontspanningslectuur; diezelfde lezers zullen zich trouwens de moeite getroosten, Walter Pater of Marcel Proust door te werken en het argument, dat Querido's romans te omvangrijk zijn om door een modern lezer te worden genoten, gaat niet op, want juist onze tijd kent een nieuwen bloei van den roman-cyclus in alle literaturen, - alsof het daverende, zenuwachtig-haastige leven naar buiten-af precies in het langzaam ontspinnen, hoofdstuk na hoofdstuk, van een paar gebeurtenisjes er uit, een rustige haven vindt van beschouwende verklaring. Het lezen van Querido vergt moed en geduld. De taal is toch té overladen, niet met rijkdom, zooals bij Pater, maar met materiaal en daar, waar zulks duurt in zeshonderd dichtbedrukte bladzijden per boekdeel, wenscht men haast onweerstaanbaar naar adem en open lucht. De wellicht geniale schrijver vermeit zich wat te veel ook in zijn karakterteekening; nadat, b.v., Stijn Burk handelend opgetreden is en wonderlijklevend vóor onzen geest staat, komt een heel lang hoofdstuk dienzelfden persoon bespreken en verklaren tot in de minste zielevezels. Een der twee gedeelten is feitelijk overbodig, wellicht het tweede, hoe prachtig ook, want in het vervullen van dezelfde rol is het minder dynamisch. Wordt zulks dan als een procédé met andere hoofdpersonen: Neel, Mooien Karel, Corry, Joden Jet, Manius Peet, dan voelt men zich telkens geneigd, het uit te roepen: ‘Maar dat wisten we reeds, dat hebben we al gezien, we gelooven in uw personages, ze léven in ons, dik het nu toch zoo niet aan!’ Herhalingen van détails eindelijk, talloos als ze voorkomen, zijn als gestadige muggebeten voor des lezers geduld. Neen, die boeken zijn te zwaar, en als taal, en als stof-uitbeelding; het is een feit, dat een kunstwerk tot het hoogste reiken en toch sierlijk en lenig blijven kan, want | |
[pagina 41]
| |
ontstaan en gesublimeerd uit al het materiaal: juist dit processus van kiezen en louteren is de echte taak van den kunstenaar, en men vraagt niet al het materiaal zelf aangebracht te zien, nog minder, er onder bedolven te liggen. En echter.... niettegenstaande alle gebreken is dit Amsterdamsch epos, rauw-hard en diep-schrijnend of ijl-fijn en goed en edel als het leven zelf, wellicht het stevigste en diepst-menschelijke werk der Hollandsche roman-literatuur. Is het naturalisme? Neen, het menschelijk hart geeft aan dit geweldig proza-lichaam één centrum en één rhythmus, en de verschillende handelingen worden niet om de handelingen zelf, maar om de verborgen psychologische drijfveeren beschreven; de karakters zijn prachtige scheppingen, geëtst als door een De Bruycker, of met al het spetterende licht op zich van een Rembrandt-portreit, - oud en jong (o, dat vierjarig Daantje Burk!) voelt men leven en krioelen in de vunzige achterbuurtjes, lijden en beminnen en hopen of twisten en vechten en moorden; en niet het minst overweldigt het massale der drukke of hossende menigten op markt- en feestdagen. Men zal wellicht meer houden van De Jordaan dan van het tweede, hier besproken werk der reeks. Met Van Nes en Zeedijk dringt zich, door de behandeling der stof, een vergelijking op met Charles Louis Philippe, die dieper naar het verborgen zieleleven tastte en soberder was... en zelfs denkt men aan deelen uit de Sturm und Drang prestatie van Paul Kenis: De Roman van een Jeugd, die hoe geringer ook aan waarde, beter gegroeid is uit en rond één kern. Toch heeft Van Nes en Zeedijk, even sterk als de prachtige Jordaan, een epischen adem, die de meeste hedendaagsche romans eenvoudig wegblaast.
Niets is gevaarlijker dan van invloeden te spreken in literatuur; een zelfde aanleg, geestesgesteldheid, gevoelen of gedachte kan zich bij twee verschillende schrijvers voordoen, zonder dat daarom een van hen zijn oorspronkelijkheid vermindert. Charles van Iersel, de veelbelovende prozaschrijver, stond echter, toen hij zijn hier onlangs besproken Izdubar gaf, zeer duidelijk onder den invloed van Couperus (hij ontleende zelfs diens typographische eigenaardigheidjes) en, indien hij pas nu een in 1919 geëindigde De Heilige Graal (Van Dishoeck, Bussum, 1925) uitgeeft, zal dat misschien wel zijn omdat Couperus korten tijd na 1919 een Zwevende Schaakbord gaf, dat de aandacht vestigde op een nieuwe behandeling van een oud, met de Graal-legende verwant motief. Wonderlijke schrijver, die Van Iersel! Invloed van Couperus is hier, in dit eerste boek, minder duidelijk dan in Izdubar; en | |
[pagina 42]
| |
het boek is veel vlotter geschreven zelfs dan het nog latere Tamara. Een oud, bekend verhaal op een nieuwe wijze weergeven kan slechts verrechtvaardigd worden, óf door het veel kunstzinniger groepeeren der bijzonderheden en het mooi vertellen van een oorspronkelijk minder goed geschreven, gegeven, óf door een verandering, - die dan een verbetering moet zijn, - in de beteekenis van het verhaal, b.v. door het als een symbool op te vatten. Van Iersel nu heeft beide gedaan: uit de verschillende episodes der Koning Artur sagen heeft hij een simpel proza-verhaal gedicht, dat heel mooi gebouwd en uitgewerkt is, en een diepzinnig symbool bevat, dat verklaard wordt op het einde van het boek. De schoolmeester, die in elken recensent huist, zou kunnen vitten op het van oude verhalen nagebootste, maar soms onlogische gebruik van den tegenwoordigen tijd (blz. 53), op een paar niet gewilde, lichte anachronismen, op het feit, dat schrijver niet schijnt te weten, wat ‘Graal’ beteekent als woord zelf (blz. 9); - hij zou, indien meer recensent dan schoolmeester, iets interessants kunnen zeggen betreffende het mislukken der Keye-figuur, even volkomen hier als in de gansche Artur-literatuur van alle tijden... Maar, indien vooral kunstgenieter, zal hij die kleine vlekjes zoo spoedig vergeten en zich verheugen, een schoon werk te hebben leeren kennen.
M.A.P.C. Poelhekke, zoon van den fijnvoeligen dichter, publiceerde bij de firma J.B. Wolters, Groningen-Den Haag, een uiterst interessante en mooie studie over Lyriek. Als inleiding komt een zeer degelijk onderzoek naar het wezen van de lyriek, en de volgende bepaling verdient onthouden: de spontane, onweerstaanbare, meest direkte uiting van de persoonlijke zielservaringen des dichters. Die definitie echter heeft een verklaring noodig (schrijver geeft ze), anders kan men moeilijk begrijpen hoe ze omvatten zou poëzie als ‘emotion recollected in tranquility,’ zooals Wordsworth het zei. De bepaling van Wordsworth (die, schoon zoo diep, enkel gedeeltelijk juist is en trouwens toepasselijk op elke kunst, dus onvolledig als bepaling) zou kunnen toegelicht worden door middel van de wonderschoone Lines written a few Miles above Tintern Abbey, die hier in het boek ontleed worden als natuurpoëzie. Poelhekke's indeeling zijner stof is niet al omvattend, schrijver weet het best, wilde echter de voornaamste uitzichten bestudeeren, beloofde trouwens een studie over soldaten-lyriek. Hij geeft hier een beeld van de lyriek in hare voornaamste uitingen vooral in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch, Duitsch en | |
[pagina 43]
| |
Italiaansch, met toelichting door heel wel gekozen citaten vooral uit moderne tijden. Deze diepzinnige en mooie studie werd met liefde en merkwaardig eclectisme geschreven, en gedeelten zooals de inleiding of het heele hoofdstuk betreffende sociale lyriek zijn eenvoudig meesterlijk, daar waar de andere gedeelten bijna even hoog staan.
Dezelfde firma liet ons ook geworden het Derde Deel van Onze Letterkunde, door A. Gratama en W.L. Boldingh-Goemans, zijnde een overzicht der Nederlandsche literatuur (ook Vlaamsche en Zuid-Afrikaansche) van 1800 tot heden. 't Is een voortreffelijk schoolboek, raak-bondig in zijn zeer verzorgde uitspraken, volledig voor zoover het mogelijk zijn kan, met wel gekozen citaten en een rijken oogst inlichtingen zelfs voor de nieuwste periode. Heel zelden bespeurt de aandachtige lezer een lichte onnauwkeurigheid (bv. de dichter Van Peene, de jongere prozaïst R. Stijns). Een prachtig boek, onder de zooveel andere goede boeken van dien aard, en voorzeker, voor meisjesscholen, het beste.
Het Klassiek Letterkundig Pantheon (W.J. Thieme & Cie, Zutphen) bracht een nieuwen druk in 't licht van Huygens' Koren-Bloemen (1e en 2e, 3e en 4e deel). Deze nieuwe uitgave werd bezorgd door den geleerden Dr. J. Heinsius. Drukfouten der vorige uitgaven werden verbeterd, eenige verkeerde aanteekeningen gewijzigdGa naar voetnoot(1), en zoo wordt dit werk thans een bijna volkomen onberispelijke, wetenschappelijke editie. Soms echter bleef uit de vroegere nota's een aanteekening over, die wel, over het algemeen, een verklaring is, maar toch het verband niet duidelijk aangeeft met het verklaarde, een ander maal is een logischer verklaring mogelijk, of ontbreekt een noodige aanteekeningGa naar voetnoot(2). Deze uitgave is een kostbare bron voor de moeilijke en toch zoo interessante studie van Huygens. | |
[pagina 44]
| |
Plaats ontbreekt om naar behooren te spreken over het groot verlies, dat de Nederlandsche letteren beproefde door het afsterven van den prachtigen dichter J.H. Leopold, waarschijnlijk den grootsten dichter van het hedendaagsche Holland. Laten wij ook aanstippen dat Albert Verwey, wiens zestigste verjaardag onlangs gevierd werd, ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde te Leiden een merkwaardige en veelbesproken openingsles gaf. Ook de Rede, door dichter P.N. van Eyck op een feestmaal te dier gelegenheid gehouden (beide brochuren werden uitgegeven door De Sikkel, Antwerpen), moet hier worden vermeld. Dr FRANZ DE BACKER. |
|