De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
De MagiekDe visscher, eens in orde met de zondaagsche vroegmis, haalde zijn lijn, onder 't afdak aan 't drogen, onderzocht, in 't licht, of de kunstvlieg nog deugde en besloot van de brug uit naar P... te visschen. Zijn vrouw kamde heur haar op tegen de hoogmis, vlagde met hagelblanken rok, gespannen op heur dijen, in 't deurgat. - ‘Zult g' er vangen, vent?’ riep ze pruilend. Hij keek de lucht in. De wolken drongen hun stalen grauwte naar de heuvelen; de lucht plakte vettig zwoel; 't kon gereedelijk tot regen uitspetteren. - ‘Ja, vandaag zal 'k er ééntje vangen, ééntje van belang!’ Hij pinkoogde naar de looden waterslang in de vallei. - ‘'t Wordt tijd,’ mopperde de vrouw; ‘hebt g' uw permisGa naar voetnoot(1) al verdiend?’ - ‘Vandaag... extra,’ lachte hij. - ‘Ik zet de pan klaar.’ - ‘Ja,’ riep hij nog, maar liep reeds een eindje verder, de lijn over den schouder. Bij 't steenen bruggetje, krom als een joepende geitenrug, stopte hij eerst nog een pijp, om recht in de nopjes te visschen. Zoo donker als beer, spoelde het water langs ros-blauwe rotsen, glariede in de verte met den doffen schijn van oogen vol toorn of smart. Bij plekken stolden de struiken hun groene pakking over lappen zwarte moor. De natuur lag stil als een loerende kat. Alleen de wolken stroomden bij gulpen uit 't Westen en ijlden in volle vaart immer toe. Keien braken plots uit 't water op; het bruischte heftiger in de stilte alom, klotste schuimvlekken, in kant-festoenen aan de begraasde zoomen. | |
[pagina 17]
| |
De visscher wierp de kunstvlieg zwevend uit, kruisend over de gunstige kreken, waar forel zit. Af en toe zwiepte de buigzame roede. Schuin naar 't licht loerde hij de vlieg na, dobberend over 't water. Schichtig schoot soms de schaduw der forel uit de diepte, en tikte aan de vlieg; hij snokte vlug over 't weiland. - ‘Mis,’ murmelde hij, ‘ze jagen niet gulzig genoeg.’ Hij schreed naar een verdere kreek, met staag uitvlerken van den arm. Over de baan naar P..., een reuzige trede in de rots gehouwen, geen mensch te zien; de velden zonder 't beweeg van 't bedrijf binst de week, leken in vreemde verwachting. Misschien zou het nu wel gaan luiden voor de hoogmis, hoopte de visscher, ten teeken van levende menschheid in die ééndige rust. Hij vischte vluggelings in heester-schaduw; de lijn haperde en hij moest over 't water heen-bukken om ze behoedzaam los te krijgen. Er blankte iets uit de rivier op. He, dacht de visscher, 't zijn als klauwende vingers! Doch hij sloeg de roede over den schouder, een verboden plek tusschen 't schaarhout voorbij, en zette verder voort. De lijn zoefde weer links en rechts. De visscher volgde 't spel een beetje verstrooid, minder gretig, daar tegen zijn meening in, de forel zoo ongevoelig bleek. Vreemd - bedacht hij - 't was net een klauwende hand en, me dunkt er lag iets donker, als een pak in 't water. Hij vischte nog enkele bochten af; maar 't beeld van die klauwende vingers plaagde hem. Indien het nu toch eens een menschenhand ware! Gekweld keerde hij terug, lei de lijn in 't gras neer en kroop dichter door 't struweel, waaromtrent hij de geheimzinnige hand vermoedde. Plots zag hij... duidelijk een menschenhand als een klauw naar de takken en in 't ondiepe water, op den rug, een menschengedaante lang uitgestrekt. Hij sprong terug, erkende op den slag het menschenwezen, met een wonde aan 't voorhoofd. - ‘De Magiek - kreet hij - Non di djo, de Magiek, in 't water versmoord!’ | |
[pagina 18]
| |
De oogen gesperd, op een drafken, liep hij naar 't dorp terug.
Melchior, de wagenmaker, verschoof zijn vormloozen vilthoed boven zijn oker-geel wezen, verschrikt bij 't voorbij-ijlen van den anders zoo bedaard-matigen visscher. - ‘Hela!’ klaroende hij hem toe, starend naar de flitsende flikkering der oogen in 't groene gelaat. - ‘Hela!... Wat scheelt er aan?.. Toch niets gekregen?’ Hij ziet er uit als een doode, meende hij. - ‘'k Heb den Magiek in 't water versmoord gevonden!’ antwoordde de visscher, die voorbij-draafde. - ‘He!... Watte!... Waar?...’ - ‘De Magiek... in 't water... in de Vanne Schérenne!’ - ‘Non di Djo... di non di Djo!’ vloekte Melchior, radeloos naar alle kanten uitziend, niet wetend wat betijen. De visscher snelde zijn huisje in; zijn vrouw spelde heur hoed op; de klokken tampten voor de hoogmis. - ‘Man, man... wat is er?... Pak gauw 'nen druppel! Ge ziet zoo bleek als een lijk,’ kreet ze. - ‘Vrouw, 't is niemendal!... Ge moet niet verschieten... 'k Heb 'ne mensch in 't water versmoord gevonden... 't Is de Magiek uit P... Arme Magiek - zuchtte hij, plots geroerd door de warmte van den drank onder zijn hart - arme Magiek! Hij sloeg iederen dag een praatje met mij... Hij liet zelf zijn kar heel alleen op de baan staan om met mij te komen babbelen... En zeggen dat ik hem zóó moest vinden!’ - ‘Toe... toe - suste de vrouw - zelf van aandoening op een stoel neergezakt - ge moet u dat zoo niet aantrekken. Drink nog 'nen druppel.’ - ‘Blijf maar gerust, he, 'k loop naar de gendarmerie om den kommandant.’ De vrouw overwoog: ‘Nu zullen de menschen komen aanloopen en mijn netgeschuurd huis bevuilen om mij uit te vragen. 'k Gebaar van niets weten en trek naar de mis.’ Ze sloot dus het huis, perste heur blauwe lippen tot een vaste streep en repte zich naar de kerk. Melchior ontwaarde, op den barm, bij zijn huis, zwarte Leon, 't haar geplakt in fluweelen kalot, die met tintelende oogen, lijk een ekster, rondloerde. | |
[pagina 19]
| |
- ‘He, Leon!’ schreeuwde hij, seinend met den arm, dat hij komen moest. - ‘Wat is 't?’ antwoordde Leon onbeslist. - ‘Allee... Non di Djo!’ drong Melchior aan, zenuwachtiger seinend... ‘Er ligt 'ne mensch in 't water versmoord, bij de Vanne Schérenne...’ Maar Leon kon het niet gelooven: een ongeval, een moord, zoo iets gebeurt ver weg, in de groote steden, maar hier in 't dorp en dan nog op een Zondag. Hij was te weeg te roepen: ‘Aan een houten paard vertellen, jongen, 't zal u stampen...’ of ‘verstop u in de koffiekan en kijk door den toot.’ - ‘Allee... Non di Djo’ herhaalde Melchior, half verbolgen, ‘Lode, de visscher, heeft hem gevonden... Hij loopt ginder nog naar de gendarmerie.’ Nu kwam Leon bij Melchior. Lode kende hij om geen leugen te vertellen en inderdaad, hij zag hem voorbij-ijlen met een wezen, zoo groen als waterlisch. - ‘Zeg,’ stelde Melchior voor en spuwde in de handen alsof hij iets zwaars moest aanpakken, ‘zeg, willen w' er naartoe?’ - ‘Weten ze wie 't is?’ vroeg Leon, wiegend op de beenen, een sigaret rollend. - ‘De Magiek uit P..., zegt men.’ - ‘De Magiek? 'k Heb hem gisteren morgen nog zien voorbijrijden.’ - ‘Enfin, voilà! Zou hij verdronken zijn, of in 't water gesmeten? Verdronken in de Vanne Schérenne, zullen ze mij niet wijsmaken, het water is er geen twee voet diep.’ - ‘Och! Dat 's al lang dat hij er mee in zijn hoofd liep, zich van kant te maken. Zou hij dien Pruis vermoord hebben, zooals hij 't beweert?’ - ‘Hij zou 't niet zeggen, als 't waar was.’ De twee gezellen liepen over de brug, het water langs. Van tijd tot tijd wendde Leon 't hoofd, om te spieden of de kommandant niet opdaagde. - ‘Non di Djo!’ vloekte Melchior, zijn hoed uit de oogen duwend, ‘ziet ge hem liggen?’ Hij sprong tot de knoesels in 't water, tastend naar de klauwende hand; Leon greep hem bij den kraag en trok hem terug. - ‘Halt! Stommerik! Niet aanraken eer de wet komt!’ | |
[pagina 20]
| |
- ‘'k Kan hem daar toch zoo niet zien te weeken liggen.’ - ‘Afblijven, zeg ik u. Kom gauw hier; de kommandant is daar met Lode.’ Bij 't zicht der blinkende knoopen klemde de benauwdheid Melchior's hart. Hij verwenschte 't naar den Magiek te zijn toegesprongen, den Magiek, die daar in 't water naar hem lag te grijnslachen, met die leelijke roode vlek, als van een slag op 't voorhoofd. Het bliksemde door zijn hoofd, hoe hier iemand staan zou als de moordenaar... Wie? Hij rilde... Kon men hem soms niet?... - ‘'k Wenschte dat hij naar den duivel ware!’ mompelde hij. De Magiek, in 't water, lachte Melchior uit. - ‘Achteruit!’ donderde de kommandant. ‘Wat doet gij hier?’ De twee gezellen ontblootten beleefd, liefst te beleefd, het hoofd voor den man van de wet en brabbelden onverstaanbare woorden. De kommandant bukte over 't lijk, in 't water; wendde zich plots om met vorschenden blik naar de mannen, terwijl in een vagen glimlach om zijn mond verraad loerde. - ‘Hebt ge hem niet aangeraakt?’ vroeg hij zacht. - ‘Neen, neen!’ ontkenden de kameraden. - ‘Kommandant,’ bevestigde Lode, ‘hij is nog juist zooals ik hem gevonden heb.’ Een pak van hun hart! - ‘Hum!... En gij erkent alle drie den Magiek uit P...?’ vroeg de kommandant vriendelijker, in verlegenheid: hij kende dien ‘Magiek’ niet. - ‘Ja... ja! 't Is de Magiek... Dat is zeker!’ De gendarm had zijn zakboekje en potlood voorgehaald. - ‘De Magiek... zegt ge. Maar, is dit zijn naam?’ - ‘Neen, kommandant, dat is zijn naam... zijn naam, ge weet wel. Iedereen zegt de Magiek, maar hij heet, wacht eens, Defoin.. Joseph, geloof ik.’ - ‘Ja,’ bevestigde Melchior, ‘'t Is 'ne Defoin... en Joseph. Arthur, zijn broer, leeft nog.’ - ‘Hoe oud?’ vroeg de gendarm, noteerend. - ‘Hoe oud? 't Is al 'nen oude vent,’ sprak Melchior, ‘hij is zeker over de zestig.’ | |
[pagina 21]
| |
- ‘Over de zeventig,’ verbeterde Leon. - ‘Neen, neen! Zeventig is hij nog niet,’ weerlegde Melchior. - ‘Wel, non di Djo!’ viel Leon hem opgewonden in de rede, ‘'k ben ik er al dertig... en 'k heb den Magiek altijd als een ouden vent gekend!’ - ‘Fut!’ speekte Melchior, ‘hij is geen zeventig.’ - ‘Wel, non di Djo!’ beet Leon in 't blink-wit der tanden, ‘is hij naar Pax Saint-Hubert geweestGa naar voetnoot(1)? Neen, want hij was toen al zestig. He, wel!... Dat is tien jaar geleden.’ Maar de Melchior bleef keikoppen: ‘Hij was geen zeventig!’ 't Kookte in Leon's hoofd, 't sloeg hem flikkerend uit de oogen. De Melchior mocht van geluk spreken zijn kameraad te zijn; hij wierp hem, non di Djo, naast den Magiek, met zijn pens, in 't water. De kommandant zoog beteuterd aan zijn potlood. - ‘Enfin... Hoe oud?’ vroeg hij, rondkijkend, naar de schaar van nieuw bijgekomenen, roezemoezend, tegen elkaar aan 't bepleiten. - ‘Hij moet er éen en zeventig zijn,’ besloot Lode kalmpjes. En daar bleef het bij. De gendarm stelde nog enkele vragen, twee, drie blaadjes, zijn boekje vol; toen bedacht hij eerst, dat die vent daar nog altijd in 't water lag. - ‘Hop! We zullen er hem uithalen,’ sprak hij. De twee kameraden wierpen hun hoofddeksels in 't gras. Melchior trok aan de hand, die zoo lang naar vergeefsche hulp klauwde. Eerst gaf de Magiek gewillig toe, maar wanneer men hem boven wou tillen, trok hij nijdig tegen. Leon vatte 't lijk onder de oksels, zijn maat ter hulp. - ‘Hij wil er niet uit!’ - zei Melchior. - ‘Hij lag er goed,’ - monkerde Leon. Met zuchten en krochen sleurden zij den Magiek op den waterzoom. - ‘Hij is ver genoeg,’ besloot de kommandant. De Magiek, in 't hooge gras gestrekt, slonk naar de aarde, | |
[pagina 22]
| |
bijna zonder lijning, als wilde hij reeds voor goed onder den grond. Toen de kommandant er een baal liet over spreiden, kon men gissen of die effen grauwte nog een mensch verborg. De gendarm liet alleman naar den overkant drijven. - ‘Lode, straks zal ik u nog noodig hebben, als 't parket komt.’ - ‘Kommandant, mag ik er dan liever bij blijven?’ - ‘Mij gelijk. Al de anderen, vooruit!’ Melchior drentelde spijtig voort, steeds loerend naar den Magiek. Onder uit het doek sijpelde een waterstraaltje naar de rivier. - ‘Kom, Melchior,’ gekte Leon, ‘hij is groot genoeg om alleen te pissen.’ Bij de brug keerde Melchior terug langs de baan aan den overkant en vatte post vóor het lijk. Slonk het lijfelijk overschot van den Magiek tot vormlooze nietigheid, zijn geest, ontbonden van de schrompelige gedaante, vlerkte uit om 't heele dorp te doorwaaien. Van de achterste rei der mannen, in de kerk, fluisterde 't stilaan de drie beuken langs: ‘Ze hebben den Magiek in 't water gevonden!’ De voeten schoven ongedurig over 't plaveisel, schuchtige hoofden wendden naar de deur, als in verwachting naar een onvoorziene binnenkomst. Er was nu eens iets merkwaardigs gebeurd, een mensch verdronken, stellig versmoord, 't parket zou komen, per auto! Zij gevoelden als een drang naar fiere levensruimte; de kerk bleek hun te eng. De vrouwen, den neus in het kerkboek, prevelden gebeden met nijdige gejaagdheid. 't Jeukte hen in de tong om er ondereen over te fezelen; ze kenden een eigen bijzonderheid over den Magiek, om elkaar in 't oor te fluisteren en, als 't u belieft, niet voort vertellen. De Magiek spookte door heel de kerk, nooit van zijn leven, zoo levend voor de menschen. De zondaagsche zegening hing amper nog boven 't hoofd der mannen, of zij spoedden zich naar de Vanne Schérenne. Ze trachtten elkander uit te vragen over de vondst van den Magiek, mengden beschouwingen over 't weer en den oogst in 't geschil | |
[pagina 23]
| |
om hun belangstelling of hun vrees te paaien voor 't afgrijselijke tooneel, dat ze wilden schouwen. De vrouwen troffen het minder gunstig; de soep met aardappels en 't vleesch in de pekel moest voor 't middagmaal over 't vuur. Melchior's Marie, met een paar anderen, lieten de keuken in den wind en liepen de baan op naar 't water, de mannen achterna. Eén wensch prangde 't hart der toestroomende menigte: niet te laat komen om den ‘Magiek’ te zien; ze liepen ongewoon lange passen, als in wedijver, om er 't eerst te komen. Basta! De geest van den Magiek drukte wel; wenkte met leelijk vertrokken wezen, of schuilde ergens verholen achter de ruggen, maar 't griezelen om die gebeurtenis uit eigen dorp, koesterde om te verkneukelen als naast vuur bij vrieslucht. Maar hoe jagend ze, den veldwachter als een paal op de brug voorbij, dan maar voort langs de baan de noodlottige plek bereikten, ze stuitten reeds op andere nieuwsgierigen die keken, Melchior voorop. Ze staarden, met zuigende oogen, naar de overzijde van het water, naar het onbenullig neergeworpen zeildoek, waar ‘hij’, onzichtbaar, vormloos onder wegdook. De visscher, neergehurkt op een stronk, babbelde er met een eenvoudigen gendarm; Lode ook scheen aan die plek gelijmd. De menschen fluisterden schuw-schichtig, met vagen angst. - ‘Hebben ze Lode aangehouden?’ - ‘Waarom moet hij bij den gendarm blijven?’ - ‘Hij moet er bij-blijven tot 't parket komt. Hij heeft geluk.’ - ‘Hoe laat komt het parket?’ - ‘Binnen twee uren.’ Melchior kromde den rug onder den vilten hoed, diep over de oogen getrokken. Hij had zijn jaskraag opgezet tegen een zeeve-renden regen, die, bij poozen, krachtloos uit de roeten lucht neerwaasde. - ‘Ik ga bikken,’ meende zijn buurman en verliet de bende. - ‘Bikken, bikken,’ morde Melchior, ‘en als 't parket komt.’ Want Melchior wilde zien, meer zien, als alle menschen | |
[pagina 24]
| |
rondom hem, beter dan alle menschen. Zijn buik rommelde van den honger, hij huiverde, als lei de Magiek plots een killen arm bloot om zijn lenden. Melchior rolde zijn tong tot een chiek in de onderlip en bleef. 't Fezelen bracht de hoofden bij, men keek elkaar aan met één oog, 't andere altijd geankerd aan den verborgen Magiek onder 't zeildoek. - ‘Ze zeggen, als de wetsdokter komt; ze stroopen hem de kleeren af en met een mesken, rats, ze snijden hem den buik open.’ - ‘Brr... Zwijg! En mag iedereen het zien?’ - ‘Als g'er bij zijt... Dat 's just!’ De Melchior zette ooren gelijk een haas in de haver. ‘Zie, dacht hij, dat zou wat zijn!’ En 't mocht hem wringen en nijpen van den honger, de regen hem doorsijpelen soppe-nat, de Melchior bleef. Marie snokte aan zijn mouw. - ‘Wat is het, Melchior, zullen we gaan eten?’ - ‘Laat me gerust,’ knorde Melchior, ‘ga eten als ge honger hebt,... ik blijf!’ Goed, blijven dus, en Marie bleef ook als die anderen bleven. Hoe ook het trosseltje menschen, bij lange geeuw-zuchten soms dunde, Melchior verzette een stijven voet, om 't wegen van zijn lijf te breken, maar aan zijn plaats geklonken. Zoo rekten pijnlijk twee volle uren. Toen lichtte 't snorren van een auto de beklemming der lange verwachting. Nu zou het gebeuren: 't Parket! Aan den overkant zag men ze aanstappen. De kommandant der gendarmerie eerst, blinkend opgepoetst, bakende met haakpassen den weg af; de prokureur slenterde hem na, vaalbleek wezen, een die den nacht voor den dag neemt; het greffiertje drukte een leeren tasch aan zijn borst, onverschillig, gereed om een wijsje te fluiten; de wetsdokter, steenrood tot in den nek, beende vlug, om korte metten te maken op Zondag. Toen ze den Magiek naderden, drongen de achterste reien in de menigte; deze vloeide uit over de weide langs het water. Melchior en zijn vrouw, heel vooraan, met pletsende voeten | |
[pagina 25]
| |
in het riet, haalden haast geen asem om het maar eens goed te zien, wat er al gebeuren zou. De visscher, rechtgesprongen, kleurde van aandoening, hij rechtte fiks, als de eerewacht bij 't lijk, op 't oogenblik der hooge begroeting. De geneesheer bracht de hand aan 't zeildoek. Minuut ingetogen stilte! Plots bulderde de Prokureur de reikhalzende menigte toe: - ‘Wat heeft die ongezonde, onzedelijke nieuwsgierigheid te beteekenen? Snel naar huis!’ En zich wendende tot de politie: - ‘Jaag me die allemaal weg, naar huis!’ Vlug stormden de gendarmen, matrak in de vuist, de rivier over, plonsend door 't water, de verblufte toeschouwers te lijf. - ‘Allee!... Allee!... Terug alleman naar huis!’ De mannen, bang voor alle gezag, repten zich voort; de vrouwen preutelden, mompelden onverstaanbare verwijtingen. - ‘Heb-de nu van uw leven?’ snaterde Marie. ‘Dat ze de kinderen wegjagen, goed; maar groote menschen!’ - ‘He Marie!’ riep een spotter, ‘de moor kookt over!’ - ‘Wat loopt ge zóó, vent’ beet Marie tegen. ‘Ge krijgt toch koude patatten!’ Melchior neep de tanden, dat ze pijnden; hij huiverde van kou en zag van den honger haast Leon niet, die hem te gemoet trad. - ‘Wel, Melchior,’ vroeg deze, ‘is 't al gedaan?’ - ‘Fut! Non di Djo’ - vloekte Melchior - ‘Ik sta er van dezen morgen met krampen in de maag, groen van honger... en nu jagen ze ons weg, om het onder elkaar af te trommelen!’ Leon kletste zijn sigaret ten gronde, gereed het uit te schateren, maar de brandende oogen van den Melchior drongen alleen een vagen glimlach om zijn mond. - ‘Zijn dat menschen!’ pleitte Melchior, ‘zijn dat menschen? Er is nu 'ne keer iets gebeurd in 't dorp, en ge moogt er niet aan of omtrent.’ - ‘Weten ze of hij vermoord is?’ vroeg Leon nog. - ‘Fut’ - spuwde Melchior. ‘Vermoord?... Daar zijn ze te stom voor!’ Melchior borg zijn vuisten in de broekzakken en trok met een | |
[pagina 26]
| |
rug, zoo rond als een kwade kat, naar huis. Leon keek besluiteloos rond, waar hij nu den Zondag-namiddag smakelijk zou genieten. Beneden, bij Gosken, in de vallei der weiden, had het eenige trammetje stilgestaan om een paar venten en een vrouw af te zetten. Met een schokje voortgereden verdween het weldra in zoevend gezang om een boog achter de bergen. Soms bracht het tramtje nieuwigheid in 't dorp, vrienden of dorpers naar de stad verhuisd. Vandaag, niets.. Een donker ventje zette bij Gosken het kegelspel op; enkele jongens uit het dorp stonden er rond, op wijde beenen. - ‘He! Melchior!’ riep hij, ‘komt ge straks bij Gosken, we drinken er 'ne liter op?’ Melchior, bang voor 't zeuren van Marie, deed achterrugs teeken met de hand, dat hij 't begrepen had. En Leon trok waar 't bonken van den bol in de klinkende kegels hem jolijt en drank beloofde. Zoo de kreeft-kleurige dokter het hoopte, bleek het Parket met den Magiek snel in orde. Marie schonk pas de koffie op, of de grauwe auto snorde reeds voorbij. Ze besprak het met heur vent of ze op zulken korten tijd wel naar het naburige P... konden zijn gereden. - ‘Zottigheid!’ mummelde Melchior, in zijn heete koffie blazend. - ‘Konden we 't maar weten van Lode!’ - ‘Dan kunt ge 't aan de keien vragen,’ meende Melchior, ‘als g'er een tong uitkrijgt?’ Marie zuchtte er van. Ze zagen, door het venster, de gendarmen aanstappen, in 't gelid als na een feestelijkheid; enkele schreden achter hen, Lode, de lijn over den schouder. Melchior kwam in de deur staan, met een fijnen lach. - ‘He, Lode!’ - probeerde hij gemoedelijk - ‘Dat was me daar eens een forel, jongen!’ Maar 't pakte niet; de visscher verdween zwijgend in zijn huis. - ‘Antwoord met zijn voeten,’ besloot Marie. | |
[pagina 27]
| |
De Melchior ging die kwellende bedachte aan den Magiek wegblazen met den rook van zijn pijp bij de kachel; hij dutte er zachtjes bij in. Marie kletterde 't verloren bij 't rammelen der kommetjes in den blikken spoel-emmer. De Magiek lag er bij de Vanne Schérenne, zoo dood als een rat, verstoken onder de baal, zoo verlaten in het land zonder menschen en zoo vergeten, dat een liefhebber er gerust mee kon opkruien zonder belet, gezien noch geweten. Die uit P... hoopten het in den grond van hun hart, verwenschten al het beslag om dien ouden rakker; zoo'n gebeuren, verwaaiend als stof uit een wolvenscheet. Toch kregen twee kerels de opdracht, hem naar zijn dorp te voeren. Ze trakteerden malkander ruim met rondekens porto, eer ze bij de laatste herberg hun hortende kar voortdreven. Om den langen omweg over de brug te besparen, dwongen ze het paard achterwaarts het water in, tot bij de plaats waar de Magiek rustte. Daar, ten bewijze dat ze om zoo'n lijk niet benauwder bleken dan om een speek, pakte het de ééne bij de schouders en de andere bij de beenen, wiegden: éen.. twee... hopsa, en zoo vloog de Magiek als een zak ciment de kar op. Eens in zijn dorp terug, omspon het weefsel der gewone lijkplichten in familie en geestelijk vertoog het lijk van den Magiek; zijn persoonlijkheid doezelde er in weg lijk de pop van een zijdeworm in zijn hulsel. Melchior zocht na 't lof zijn maat op bij Gosken. Leon, volop in den zwier, ontving hem met lodderende oogen, natte lippen en een wezen, waar de drank op dauwde. - ‘Allee, Melchior!’ spotte hij snoeverig, ‘vertel ons 'ne keer, non di Djo, wat ge allemaal gezien hebt bij den Magiek!’ Schallend gelach daverde juichend door de herberg. ‘F..t,’ speekte Melchior, ‘als gij van uw leven verdrinkt, zal 't in den Cognac zijn.’ - ‘Santee, Melchior’ - bood Leon hem een glaasje aan. ‘Kom me niet opvisschen he, of ge drinkt me op 't droog.’ - ‘Santee!’ besloot Melchior. ‘De Magiek is dood, maar wij zijn er nog; wij leven... Een rondeken daarop!’ | |
[pagina 28]
| |
- ‘Zoo is 't, Melchior!’ beaamden 't de gasten bij Gosken, ‘de Magiek is dood, wij leven!’ En zij keelden allen in koor: Puisqu'on n'est pas mort, remplissons les verres,
Puisqu'on n'est pas mort, remplissons encor;
Les yeux de Suzon ne sont pas sévères;
Tant qu'il y a du bon, vive la chanson!
In 't geflonker van den drank joepten de glaasjes in wilderen dans naar 't keelgat. Bij nacht, en de laatsten, lieten Melchior en Leon zich door Gosken uit de zwoele herberg duwen. De stilte lag over 't dorp, zoo zacht als een vogel op zijn nest. De huizen schuilden in den bergboezem, overvleugeld door schemerig donker; de kerktoren alleen vingerde met zijn eeuwig gebaar en tikte met zijn haantje tegen 't maanlicht. De twee kameraden huilden woest in die stilte, zoo hard hun keel het schreeuwen kon, en sloegen met hun armen die peiselijkheid aan stukken. Si je meurs, que l'on m'ente-e-rre,
A la cav' ou 's qu' est l' bon vin;
Les pieds contre la gouttiè-è-re
Et la tête près du robin!
Gearmd, slingerden ze langs de bleek-blauwe baan, de helling op naar hun woning. Hier en daar schoot een hond grimmig naar de staldeur en baste het storend gezang na, een tijdeken nog toen het reeds was uitgestorven, bij 't grendelen eener verre deur. Zóó de Zondag waarop men den Magiek vond! Afgeloopen. Op 't kerkhof beurt de Magiek zijn R.I.P. zoo recht als hij, op het zerkje dat hem onder de aarde stopt, zijn kruis kan opsteken. 't Is uit met hem nu hier te lande; alleen voor de meisjes, die te laat, langs het water, over de baan loopen, komt hij nog wel eens loeren achter de elzen.
(Schets op de rots.) HUGO VAN WALDEN. Gembes, November 1924. |
|