De Vlaamsche Gids. Jaargang 14
(1925-1926)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||
Het Vraagstuk eener internationale TaalDe beroerde tijden, die we sedert een tiental jaren beleven, zijn ook paradoxale tijden. Nooit sprak men zooveel over rechtvaardigheid en vrede, en nooit hebben de menschen zooveel wreedheid, sluwheid en oneerlijkheid aan den dag gelegd om elkander te berooven en te verdelgen; nooit prees men zoozeer het wereldburgerschap, en nooit vierde het nationalisme hoogtij als thans; nooit deed zich de behoefte aan eendracht en samenwerking zoo erg voelen en nooit was de verdeeldheid zoo groot onder de menschen, het individualisme zoo sterk. Het individualisme der volken, dat den naam van nationalisme draagt, manifesteert zich o.a. door het gebruiken van de landstaal, door het officieel-worden van de taal van het volk. Nooit was de wereld, ten opzichte der talen, zoo verbrokkeld als tegenwoordig, en nooit kwamen menschen uit verschillende streken zoo gemakkelijk bij elkaar, nooit was het internationaal leven zoo intens. Al gaat, wel is waar, ondanks dat gemis aan een universeel middel tot gedachtenwisseling het internationaal leven zijn gang, toch spruit wel eenig nadeel uit dien toestand voort - en meer dan ooit laat zich de noodzakelijkheid eener wereldhulptaal gevoelen. Op zijn zitting van 21 September 1922, kwam de Volkenbond voor het vraagstuk der internationale hulptaal te staan. Hij loste het niet op, maar gelastte een meer gespecialiseerde instelling, de Commissie voor Intellectueele Samenwerking, met het onderzoek er van. Op 31 Juli 1923 legde haar de heer G. de Reynold, verslaggever, een rapport voor, dat hij pas heeft laten verschijnen in de Revue de Genève, onder den titel: Le Problème d'une Langue InternationaleGa naar voetnoot(1). Wij hebben er het vraagstuk in behandeld gevonden met een bondigheid en een duidelijkheid, | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
een belezenheid en een kennis van zaken, een onpartijdigheid en een voorzichtigheid, die men niet vaak aantreft; ook kunnen we niet weerstaan aan den lust er den lezer van den Vlaamschen Gids een korte samenvatting van te geven. Deze zal - we durven het hopen - er menigeen toe aanzetten, om in den tekst zelve, de verschillende stadien van 's schrijvers logische bewijsvoering te volgen.
* * *
I. - De heer de Reynold begint met het verschil vast te stellen, dat op taalgebied bestaat tusschen het Europa van 1815 en het Europa van 1925. In 1815, een twaalftal nationale talen; vijf er van vervullen uitsluitend de rol van groote cultuurtalen: het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, het Italiaansch, het Spaansch; door middel der twee eerste, zelfs alleen met het Fransch, kon men zich doen begrijpen gansch Europa door en in haast al de landen van het Oosten. In 1925 is het aantal nationale talen in Europa dubbel groot; bij het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, het Italiaansch, het Spaansch, het Russisch, het Zweedsch, het Noordsch, het Portugeesch, het Nederlandsch, het Turksch, zijn zich het Finsch komen voegen, het Estnisch, het Letsch, het Littauwsch, het Poolsch, het Tsjekisch, het Hongaarsch, het Roemeensch, het Boelgaarsch, het Grieksch, het Albaneesch, het Iersch, alle officieele talen geworden. Gezien diergelijken toestand, dringt zich de noodzakelijkheid eener internationale hulptaal meer dan ooit op. Van welken aard, nu, zal deze hulptaal wezen?
II. - Verslaggever zal achtereenvolgens de drie volgende mogelijkheden uiteenzetten: ofwel zal deze taal onder de levende talen gekozen worden; ofwel zal ze een kunstmatige taal zijn; ofwel nog: een doode taal. Naar de terminologie van Hegel, zal hij de eerste mogelijkheid thesis heeten; de tweede, antithesis; de derde, synthesis. Vooraleer elk dezer drie punten afzonderlijk te behandelen, acht het de heer de Reynold noodig vast te stellen aan welke vereischten een internationale hulptaal zal moeten beantwoorden.
| |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
III. - De thesis: levende taal. - Deze is de oplossing, die op 't eerste zicht de meest natuurlijke schijnt. Ze verliest nochtans veel van haar eenvoud, zoodra het er op aankomt een keus te doen. De heer de Reynold somt de vereischten op, waaraan elke levende taal zal moeten voldoen, wil zij in aanmerking komen bij het kiezen van een internationaal middel tot gedachtenwisseling:
Deze voorwaarden zullen zich gezamenlijk moeten voordoen. Na het problema zóó te hebben gesteld, kan de auteur elimineerend te werk gaan, alleen de Europeesche talen in aanmerking nemen en onder deze laatste, geen andere dan die der mogendheden: Rusland, Italië, Spanje, Duitschland, Engeland en Frankrijk. De vier eerste laat hij van kant, verklaart waarom en spreekt zich uit ten gunste van het Engelsch EN van het Fransch, na de voor- en nadeelen van de eene en van de andere dezer twee wereldtalen te hebben uiteengezet. | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
IV. - De antithesis: kunstmatige taal. - Naar den heer de Reynold, is het aan den drang naar unificatie en vereenvoudiging van logici en mathematici - Descartes den allereerste -, ofwel aan de vredelievende gevoelens van utopisten en internationalisten, zooals de ideologie van de XVIIIe eeuw er heeft doen ontstaan, dat wij het idee van een strikt onzijdige - d.w.z. internationale - hulptaal te danken hebben. Deze gedachte heeft zich eerst onder den pasigraphischen vorm voorgedaan, is eerst a priori geweest; na proefnemingen is ze a posteriori geworden. Met andere woorden: ‘elle est sortie du signe abstrait pour se rapprocher des langues vivantes, qui sont en train de la réabsorber.’ Schrijver maakt dan in 't kort de geschiedenis van deze evolutie van het abstracte naar het reëele. Hij heeft het achtereenvolgens over: A. - de pasigraphieën, die, onder den modernen vorm van internationale zeevaartsignalenverzamelingen, van telegraafcoden en van nomenclaturen, precies het nadeel hebben alleen dààr universeel te zijn, waar het er op aankomt denkbeelden uit te drukken, betrekking hebbende tot een zeer scherp afgebakend gedeelte van onze geesteswerkzaamheid, - van speciaal te zijn in hun universaliteit; B. - het volapuk, dat, met zijn verzonnen radikalen, nog een a priori-stelsel is en het Congres van 1899 niet overleven kon, waar zijn aanhangers het levend wilden doen aanschouwen; C. - het esperanto, eerste a posteriori-stelsel, dat Zamenhoff uitvond en dat sedert den oorlog een grooten bijval beleeft, dien de heer de Reynold niet zoekt te verminderen, alhoewel deze spraak hem niet bij machte schijnt te zijn om de rol te vervullen, die men haar wil doen spelen; D. - het ido, dien zoon van het esperanto, die zijn vader zoekt te verdringen en in zijn strijd met hem zoovele moorddadige slagen krijgt als hij er toebrengt. Onder E, zonder zelfs te trachten, al de verschillende stelsels van internationale spreekmiddelen op te sommen, die van 1880 tot 1925 het daglicht zagen, gaat de heer de Reynold tot de critiek over van de antithesis in haar geheel genomen, door de kunstmatige talen aan de wetten van de linguistiek te toetsen. Met den heer J. VendryesGa naar voetnoot(1), met tal van andere taalkundigen | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
voor hem, verklaart schrijver dat ‘l'idée d'une langue artificielle implique chez celui qui l'a conçue et qui cherche à la réaliser, une méconnaissance absolue du langage, de son évolution et de ses lois.’ ‘Une langue artificielle, zegt hij wat verder, ne peut subsister qu'à la condition expresse d'être soustraite à la vie;... imaginez l'espéranto adopté par des peuples entiers, devenu d'un usage presqu' universel: au bout d'un temps très court, malgré tous les efforts d'une autorité chargée de maintenir son intégrité, il se fractionnera en dialectes, il se chargera de milieux vivants, chaque peuple ou groupe social le modifiera selon ses besoins, son usage, son caractère. Comme toute langue a un système de phonetique spécial, sa prononciation variera à l'infini.’ Onder F, spreekt verslaggever van de aantrekkingskracht van het Latijn. Vijf en twintig esperanto-woorden tegenover vier ontleenen op een rechtstreeksche of op een onrechtstreeksche wijze, hun wortels aan het Latijn; voor het Ido, gaat de verhouding de 90% te boven; jongere kunstmatige talen, zooals het Medial, het Occidental en vooral het Romanal, dat zichzelf Engelsch-Latijnsche hulptaal noemt, brengen ons steeds dichter bij de oude taal van Rome. Meer dan een heeft het trouwens beproefd het Latijn als moderne internationale taal aan te passen: de heer de Reynold noemt de namen van Hendersen en zijn latinesce, van Rosa en zijn nov latin, van Liptay en zijn langue catholique, van Beermann en zijn novilatin, van Peano en zijn latin sans flexions. De aantrekkingskracht, uitgeoefend door die haast 2500 jaar oude spraak, werd voldoende uitgelegd door de geschiedenis onzer West-Europeesche beschaving. Zoo komt schrijver er toe zich af te vragen of het Latijn niet de vereischte voorwaarden, om de rol van internationale hulptaal te vervullen, gezamenlijk bezit.
V. - De synthesis: het Latijn. - Het Latijn, evenals Lazarus, is niet dood, het slaapt slechts. Daarop volgt, in groote trekken, de geschiedenis dezer taal. Die spraak van een kleine groep landbouwers, gevestigd op de oevers van den Tiber, is een wereldtaal geworden; zij heeft in zich kunnen opnemen de | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
Alexandrijnsche beschaving en de middeleeuwsche beschaving, den geest der Noordervolken en den geest der middeleeuwen, de Renaissance en de Hervorming; zij heeft drie groote ontwikkelingsstadiën gekend: het klassieke stadium, het middeleeuwsche en het erasmiaansche. Het klassiek Latijn is dood - en voor goed. Het modern Latijn, dat zich van eeuw tot eeuw ontwikkelde, heeft het vervangen en wij hebben alleen te kiezen tusschen het middeleeuwsch Latijn, ten gunste van hetwelk de meerderheid der latinisanten van de oude wereld zich heeft uitgesproken en het Latijn van Erasmus, dat zijn meeste aanhangers telt onder de Amerikanen. De Kerk heeft zich trouwens nauwelijks laten beïnvloeden door de polemiek, gevoerd over de nuances van het te gebruiken Latijn. Sedert haar stichting tot op den dag van vandaag, heeft ze geen enkel oogenblik opgehouden zaken te behandelen, in verband met al de tijdsomstandigheden, door middel van een en dezelfde taal, die zich parallel met den algemeenen wereldvooruitgang ontwikkeld heeft. Noch de woordenschat, noch de zinsbouw, die sedert Cicero, op een opvallende wijze, naar het analytische toe geëvolueerd heeft, zijn onvereenigbaar met de modernste vereischten. Een paar beschouwingen, tot dewelke hij overgaat vooraleer te besluiten; een paar opwerpingen, die hij voorziet, laten ons raden hoezeer de heer de Reynold voorstander is van het aannemen van het Latijn als universeele hulptaal - en nochtans, als onberispelijke verslaggever, die hij is, wacht hij er zich voor, zich uitsluitend ten zijnen gunste uit te spreken. Alleen de kunstmatige talen hebben bij hem geen genade gevonden - wij begrijpen waarom... ‘Restent, zegt hij om te besluiten, les langues vivantes et le Latin. Tout ce que nous pouvons dire, c'est que le français et l'anglais sont pour le moment les deux langues les plus aptes à servir de langues secondes. Elles sont employées déja par la Société des Nations et cet emploi donne d'assez heureux résultats. Quant au latin, la question mérite d'être méthodiquement étudiée, sans préjugés, sans crainte, en tenant compte des faits nouveaux et des tendances nouvelles, que nous venons de signaler dans la troisième partie de ce travail.’ * * * Het vak van bibliothecaris, door het feit dat het degenen die er zich op toeleggen dagelijks in aanraking brengt met de wereld- | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
boekenvoortbrengst van een groot aantal verschillende wetenschappen, is misschien datgene dat het best in de mogelijkheid stelt om het... ongemak (laten we dat euphemisme gebruiken) van de verscheidenheid der spraken door de wereld gewaar te worden. Ook dagteekent onze belangstelling in het vraagstuk der internationale taal niet van gisteren. Daar we enkele begrippen over taalkunde bezitten, hebben we gedacht het te mogen aandurven het vraagstuk te onderzoeken en te trachten er een oplossing voor te vinden, die misschien niet zou verworpen worden door AL degenen, die weten wat een taal is, hoe ze geboren wordt, hoe ze leeft en zich ontwikkelt, hoe ze sterft. Het zal wel overbodig zijn te zeggen, dat de veertien dagen die we noodig hadden, om de esperanto-taal aan te leeren, en de acht, die voldoende waren om ze ons te doen vergeten, ons zouden overtuigd hebben - ware zulks nog noodig geweest - van het totaal gebrek aan vitaliteit van dit spreek-systeem. Wij hebben op elken regel van het tweede gedeelte van de Reynold's verslag onze eigen gedachten en gevoelens uitgedrukt gevonden en uiteengezet met een bevoegdheid en een duidelijkheid, beneden dewelke we zelf ver zouden gebleven zijn. Nu we toch aan het opbiechten zijn, laten we bekennen dat we met meer verwaandheid dan hij te werk waren gegaan; dat wij ons sedert lang, in een onuitgegeven stuk, uitgesproken hadden - en wel ten gunste van het Latijn... Onze redenen?.. De heer de Reynold legt ze in het derde gedeelte van zijn werk oneindig beter uit, dan wij het ooit zouden kunnen doen. Maar nu heeft de studie, in de Revue de Genève verschenen, er ons toe aangezet het vraagstuk opnieuw te onderzoeken. Wat meer bedachtzaamheid, wat meer ervaring misschien ook wel, hebben ons de zaak wat minder eenvoudig en wat minder van-zelf-sprekend doen voorkomen - en wij durven ons niet meer met zooveel geestdrift uitspreken ten gunste van de oude taal van Rome, hoe geëvolueerd ze ook weze... De heer de Reynold beschouwt het Latijn als een latente taal, een taal die op gunstige omstandigheden wacht, om terug werkzaam op te treden, als een taal die niet dood is. Stemt zulks wel overeen met de werkelijkheid? Naar onze bescheiden meening, denken we van niet. Mag men zeggen dat een afgeknipte bloem nog leeft? Gewis | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
zal ze niet aanstonds haar luister verliezen; de eene soort zal minder snel vergaan dan de andere; bestendige verzorging zal ze voor vroegtijdig verwelken vrijwaren; wie ze een langeren tijd wil behouden, kan ze steriliseeren. Het Latijn, dat men in middelbaar en hooger onderwijs aanleert en dat sedert honderdtallen van jaren door dilettanten en geleerden wordt uitgelegd en verklaard, is als een gesteriliseerde bloem, die men nu en dan eens afstoft, soms met een nieuw vernisje bedekt; het Latijn, dat de voertaal van de Kerk bleef, en dat een paar ‘doctissimi illustrissimique viri’ voor hun academische verhandelingen nog gebruiken - dat men het middeleeuwsch of het erasmiaansch noeme - is als een geknipte bloem, angstvallig verzorgd en bewaard. En schijnt het u niet, dat die bloem maar steeds meer vervalt? De gansche middeleeuwen door is het Latijn de wetenschappelijke wereldtaal geweest, de taal van het geestelijk gezag der Pausen, die van het wereldlijk gezag der Vorsten. De volkstalen waren reeds in het burgerlijk leven als officieele taal vaak gebruikt, wanneer de Renaissance opkwam, die goede fee, die versch water gaf aan de geknipte bloem. De mode voor het Humanisme, de geschriften van Erasmus, de Latijnsche verzenbundels van Daniël Heinsius deden de ‘Linguae vernaculae’ niet één stap achteruitwijken; integendeel, deze verdrongen weldra voor goed de oude taal van Rome uit de literatuur; de XVIIIe eeuw en de XIXe moesten ze zien triumpheeren als talen der wetenschap: wij kunnen ons met moeite een tijd indenken, waar ‘Linnaeus opera sua latine orbi universo dabat’, waar het Latijn de voertaal was van het hooger onderwijs... Niet méér dan Cicero's of Seneca's Latijn leeft het Latijn uit de middeleeuwen of het Latijn van Erasmus, omdat noch het een, noch het ander gesproken wordt door een gedeelte van het menschdom, waar het van ouders tot kinderen wordt aangeleerd, omdat noch het een, noch het ander een grondgebied op zichzelf bezit, een bodem heeft, grond. Een plant kan niet leven, als ze aan een draad hangt; frissche regen en warme zon zullen haar niet voldoende zijn, indien haar niet wat aarde gegeven wordt, om haar wortels te vestigen. En het grondgebied der Romaansche talen, zal men zeggen, is dat ook niet het grondgebied van het Latijn? - De Romaan- | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
sche talen zijn gesproten uit het Latijn; maar het zijn kinderen, die nu volwassen zijn en zij volgen de groote wet der natuur: plaats voor de jongeren! De Romaansche talen hebben zich trouwens ontwikkeld en leven in geheel andere voorwaarden dan hun voorvader het Latijn; indien wij nog eens onze toevlucht mogen nemen tot een vergelijking, het Latijn is als een plant van vollen grond, waarvan een plotselinge overstrooming - de volksverhuizingen - de normale ontwikkeling heeft gestuit; waar ze vroeger leefde, nu een vijver, hebben waterplanten gekiemd en gewassen - de Romaansche talen -; zoo lang het water zich niet terugtrekt, hoe zou een plant van vollen grond er kunnen leven? Hoe zouden Romaansche talen en Latijnsche taal kunnen leven en gedijen samen op een en hetzelfde grondgebied? Het Latijn beheerscht nog steeds onze gansche samenleving door den geest, door de werken en de instellingen, ons door de Romeinen nagelaten, net zooals de geest van Monroë nog steeds het gansche leven der Vereenigde Staten beheerscht. Maar Monroë en het Latijn verkeeren niet meer onder de levenden.
Dan kan de vraag gesteld worden of het Latijn, als doode taal, de universeele hulptaal niet zou kunnen worden. Wie de machteloosheid der kunstmatige talen tot het vervullen van de rol van universeele hulptaal aanneemt, omdat ze niet levend zijn, moet ook de machteloosheid van een doode taal, zooals het Latijn, aannemen tot het vervullen van diezelfde rol. Daarom kunnen we ook een voor een àl de argumenten herhalen, die de heer de Reynold laat gelden om te bewijzen dat de verzonnen talen onmogelijk de diensten zouden kunnen bewijzen die men van hen verwacht, - en ze gerust op het Latijn toepassen. Evenals de internationale zeevaartsignalenverzamelingen, de telegraafcoden en de nomenclaturen, zou het Latijn, te midden van ons modern leven, speciaal blijven in zijn universaliteit. Het zou niets anders kunnen zijn dan de taal van een elite, laten we zeggen van een kaste: de kaste der geleerden en der congressisten, van menschen die zich, a priori, zullen verbonden hebben alleen die niet-meer-levende taal te gebruiken in geschriften en mededeelingen. Nooit zal het Latijn voor economische of dage- | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
lijksche behoeften dienen, voor banale, maar tevens ook onontbeerlijke gedachtenwisselingen; in een uiterste vervallende, rechtstreeks tegenovergesteld aan dat, waarin de kunstmatige talen vervallen, zal het Latijn nooit dienen tot het bestellen van een dejeuner in een hôtel, of tot het opstellen van handelsbrieven. Nooit zal het Latijn dezelfde diensten kunnen bewijzen, die thans bewezen worden door het Engelsch en door het Fransch, van Tokio tot Lissabon, van Alaska tot aan het Vuurland; en dit, omdat er het leven aan ontbreekt, dat leven dat zich veropenbaart niet alleen door de aanwezigheid op een gegeven grondgebied van een zeker aantal individu's, die elkaar de taal aanleeren van geslacht tot geslacht, maar ook door de literatuur en door de pers; er ontbreken aan het Latijn Zola's en Anatole France's, er ontbreken hem Times en New-York Herald's - En dan nog, alles wat het leven wil nabootsen, maar stijf is als de dood, zooals die wassen beelden onzer confectiewinkels, hebt ge nooit bemerkt hoe het afstootend werkt op de menschelijke natuur? De average man zou het Latijn voorbij wandelen, zonder het te durven aanraken. De heer de Reynold gewaagt ergens van een gezaghebbende macht, die gelast zou zijn de integriteit van de kunstmatige wereldhulptaal te handhaven. Zoo een macht schijnt ons even noodzakelijk als de krachtige hand van een individu van vleesch en been, om een slecht geëquilibreerd standbeeld staande te houden; maar zou een lijk in staat zijn zoo 'n standbeeld te schoren? - 'n Soort van toezichtkomiteit zou even onontbeerlijk zijn voor het Latijn als voor welk volapuk ook. En laten we nu veronderstellen, dat de hypothese van den heer de Reynold verwezenlijkt worde - met dit eenig verschil dat daarbij het Latijn de plaats van het esperanto inneme. Laten we veronderstellen dat b.v. door een decreet van den Volkenbond al de nationale talen van Europa verdwijnen; denkt ge niet dat ‘au bout d'un temps très court il se fractionnerait en dialectes, ...il se chargerait de milieux intérieurs vivants,... chaque peuple ou groupe social le modifierait selon ses besoins, son usage, son caractère,... comme toute langue a un système phonétique spécial, sa prononciation varierait à l'infini,’ ...kortom dat de Romaansche talen terug zouden ontstaan, en misschien veel talrijker worden, dan ze thans zijn? Een dergelijk iets behoort | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
trouwens niet meer tot het gebied der hypothesen; het is werkelijkheid geweest! Het Latijn was de gemeenschappelijke taal van een rijk, dat zich over een meer uitgestrekt grondgebied verspreidde, dan dàt, op den dag van heden, bewoond door de Romaansch-sprekende volken. Wij weten hoe het met zijn zoogezegde taaleenheid gesteld was eeuwen voor de massa-invallen der Germanen; wij weten wat er mee gebeurd is na 476. Wat zou er trouwens geworden van de eenheid, van den beschaafden vorm van elk onzer nationale talen van Europa, indien niet de school, het boek, de pers, de administratie als een band was tusschen, een regel voor de verschillende dialecten? Laten we - om te eindigen - ook niet den geest van onzen tijd miskennen. De heer de Reynold verklaart met recht dat het Latijn het symbool is der onbaatzuchtige kultuur; nu, onze tijd is niet gekeerd naar het onbaatzuchtige, verre van daar! - Onze eeuw is ook een eeuw van democratie en het Latijn is sedert honderdtallen van jaren eigen aan de aristocratie, het is het nog, al mag men zeggen dat die aristocratie tegenwoordig die is van den geest...
De gevoelens van de meerderheid der menschen ten opzichte van het Latijn, alsook het gebrek aan leven van deze taal schijnen ons reusachtige hinderpalen, onoverkomelijk voor hen die van de oude spraak van Rome de internationale hulptaal van nù zouden willen maken.
Gent, Juli '25. G. DEBAIVE. |
|