De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
Fransche LetterenPoëzieMeer dan ooit neemt de poëzie in de huidige Fransche literatuur een zeer groote plaats in. Nu meen ik niet, dat er in vergelijking met vroegere letterkundige periodes en in verhouding met de ontzaglijk groote hoeveelheid prozawerken, welke onophoudend de boekenmarkt overstelpen, de dichtbundels in nog sterkere mate aangegroeid zijn. Ik geloof wel integendeel, dat de werken in dichtvorm geen gelijken tred houden met deze in proza, maar dat vele literaire voortbrengselen, van welken aard ook, - en hun uiterlijke vorm weze dan proza of vers -, worden door een niet te ontkennen poëzie gansch gedrenkt of dragen er in vele plooien de gouden tinteling van. Het is verheugend de groote bekoring vast te stellen, welke vele dezer hedendaagsche schrijvers op den ontwikkelden lezer uitoefenen, want hoe anders het werkelijk succes uit te leggen van een Paul Morand, een Jean Giraudoux, een Valéry Larbaud, een Philippe Soupault, een Blaise Cendrars, een Pierre Mac Orlan, een succes, dat zij voorzeker de niet geringe hoeveelheid poëzie danken, waarmede zij in iedere bladzijde hun proza zoo kwistig weten te mengen. Niet alleen in de literatuur is dit streven naar het poëtische merkbaar. Eischen de peinture-poésie en de musique-poésie niet eveneens de hoogste belangstelling voor zich op? Het moet ons dan ook geenszins verwonderen als een Jean Cocteau zijn werk indeelt in poésie (pure), poésie de roman, poésie critique, poésie de théâtre en poésie graphique (zijn teekeningen). Door de uitgave van Poésie (Nouvelle revue française, Paris), een bundel, die de volledige dichtwerken van den schrijver bevat, van Le Cap de Bonne Espérance tot en met Plain-chant, met daarbij zelfs een onuitgegeven bundeltje Discours du grand sommeil, wordt het mogelijk de curve te trekken, door dit jong en verbijsterend, maar ontegensprekelijk schitterend talent, beschreven. Wanneer een gansch ongewaarschuwd lezer zich waagt in den niet altijd zeer verlichten doolhof van Le Cap de Bonne Espérance, 's dichters eersten bundel, zal hij wellicht geen drie bladzijden wachten om het boek ter zijde te leggen, niet zonder | |
[pagina 566]
| |
eenige verbolgenheid zich nog zoo lang door den auteur te hebben laten voor den gek houden. Toch zou hij ongelijk hebben niet langer tegen den storm te willen worstelen, om eindelijk, eens die ‘Kaap der Goede Hoop’ omgezeild, op kalmer wateren en onder sereener luchten, te genieten van de schoonheden die hem omringen. Want zelfs den moeilijksten, den meest tegen moderne expressie gekanten lezer zal bij de lectuur van Plain-chant onwillekeurig het woord ‘classicisme’ op de lippen komen. Alhoewel ook mijn voorliefde gaat naar die bundeltjes, waarin de dichter naar de uitdrukking van een diepere innerlijkheid streeft, toch is het één zelfde persoonlijkheid, één zelfde adem, die doorheen al zijn gedichten vaart, hoe zeer de één met de ander ook, naar inhoud en vorm, verschillen. In Le Cap de Bonne Espérance, Poésies en Vocabulaire toont zich Jean Cocteau een acrobaat, een goochelaar met het woord. Hoe hij zijn sprong ook begint, hoe gewaagd ook de kunsten die hij uithaalt, hij komt steeds op zijn voeten terecht en maakt geen scherven; en alhoewel we weinig van virtuositeit houden, toch juichen we toe om die groote knapheid. In zijn verzen als in zijn teekeningen roept hij het voorwerp voor onzen geest met één trek. Jeu de cartes,
ou éventail?
Elle triche.
Is dat geen volledig gedicht? Een portret, waarin de psychologie van het suject niet moet onderdoen voor de uiterlijke vormen. Ook is zijn werk vol nieuwe, frissche beelden. Gemeenplaatsen treft men nergens aan, nuttelooze verwaterde uitdrukkingen evenmin. Het koud-cerebrale heeft er wel dikwijls de bovenhand op het warm-gevoelige, want, meent de dichter, ‘le coeur ne se porte pas’. Een van de mooie verzen uit Vocabulaire heet ‘Le Poète de trente ans’, een psychologisch levensmoment, dat wel meer dichters tot poëtische uitingen bracht. Onmiddellijk voelt men zich nochtans hier tegenover een groote persoonlijkheid: Me voici maintenant au milieu de mon âge,
Je me tiens à cheval sur ma belle maison;
Des deux côtés je vois le même paysage,
Mais il n'est pas vêtu de la même saison.
Ici la terre rouge est de vigne encornée
Comme un jeune chevreuil. Le linge suspendu,
De rires, de signaux, accueille la journée;
Là se montre l'hiver et l'honneur qui m'est dû.
Je veux bien, tu me dis encore que tu m'aimes,
Vénus. Si je n'avais pourtant parlé de toi,
Si ma maison n'était faite avec mes poèmes,
Je sentirais le vide et tomberais du toit.
| |
[pagina 567]
| |
Het gansch nieuwe Discours du grand sommeil is een bundel uit de oorlogsperiode, kan beschouwd worden als een aanhangsel in verzen van zijn onlangs verschenen prozawerk Thomas l'imposteur en bevat van de mooiste en tevens ook van de meest persoonlijke verzen, welke door de gruweljaren geïnspireerd werden. In Plain-chant heeft de dichter, hoe weinig hij daar eerst scheen van te houden, zijn hart blootgelegd. Maar kan hij wel, dichter, blijven zwijgen als zijn hart overloopt van liefde of smart? Si ma façon de chant n'est pas ici la même,
Hélas, je n'y peux rien.
Je suis toujours en mal d'attendre le poème,
Et prends ce qui me vient.
Je ne connais, lecteur, la volonté des muses.
Plus que celle de Dieu.
Je n'ai rien deviné de leurs profondes ruses,
Dont me voici le lieu.
Je les laisse nouer et dénouer leurs danses,
Ou les casser en moi,
Ne pouvant me livrer à d'autres imprudences
Que de suivre leur loi.
Ziehier een liefdevers, zeldzame bloem tot hiertoe in het oeuvre van Jean Cocteau: Tes rires retroussés comme à son bord la rose,
Effacent mon dépit de ta métamorphose;
Tu t'éveilles, alors le rêve est oublié.
De nouveau je me trouve à ton arbre lié,
Tu me serres le corps de ta petite force.
Que ne sommes-nous plante, et d'une seule écorce.
D'une seule chaleur, d'une seule couleur,
Et dont notre baiser serait l'unique fleur.
Jean Cocteau is beslist één der beste Fransche dichters van dezen tijd en zooals Raymond Radiguet, zijn te jong gestorven vriend en discipel, schreef: ‘mêlé à toutes les écoles vivantes de notre époque, Jean Cocteau a toujours su rester libre. C'est ce qui lui vaut la place hors ligne qu'il occupe dans la poésie contemporaine’.
Na de Anthologie poétique du XXeme siècleGa naar voetnoot(1) verscheen zoo pas een nieuwe bloemlezing van moderne dichters: Anthologie de la nouvelle poésie française (Edition du Sagittaire, Simon Kra, Paris). Deze verzameling wil zich in de eerste plaats | |
[pagina 568]
| |
onderscheiden - de korte naamlooze inleiding bewijst het - door alleen die dichters te vereenigen, welke hebben bijgedragen tot het ontstaan van het zoogenaamd, doch moeilijk te bepalen, ‘esprit moderne’ in de huidige Fransche literatuur en deze, welke nu in dien nieuwen geest de volle ontplooiing van hun talent vinden. Het moet ons dus niet vreemd schijnen, de reeks te zien openen met Baudelaire, Lautréamont, Rimbaud, Mallarmé en Germain Nouveau, maar dat tevens een Verlaine aan die groep ontbreekt, kunnen we ons nochtans moeilijk, met het oog op dit ‘esprit moderne’, verklaren. De symbolisten zijn verder in deze anthologie niet vertegenwoordigd. Ook lezen we in de inleiding: ‘Ceux qu'on appela les symbolistes se contentèrent de modifier la poésie romantique. En lisant les poèmes de Rimbaud ils refusèrent son influence... Ils ne participaient en rien de cet esprit moderne. C'est pour cette raison qu'ils nous est impossible de leur donner une place dans cette anthologie.’ Een streng vonnis! Dat een Henri de Régnier, om er maar één te noemen, in geen enkel zijner dichtwerken dit ‘esprit moderne’ zou vertegenwoordigen, noch in 't minst zou bijgedragen hebben tot het vormen van dien ‘modernen geest’ van vele der hier vertegenwoordigde dichters, dat een Maeterlinck wel en een Verhaeren niet opgenomen is, lijkt ons wel eenigszins overdreven. Maar het blijft immers het verwijt van ‘te veel’ of ‘te weinig’, dat steeds in de eerste plaats een bloemlezing zal aangewreven worden en telkens weer om andere redenen. Toch zal deze Anthologie voorzeker een zuivere spiegel blijven, welke een trouw beeld der Fransche poëzie uit het begin der XXe eeuw weerkaatst.
Een andere bloemlezing, even welkom als de vorige, heet Anthologie de la poésie lyrique française de la fin du XVe siècle à la fin du XIXe siècle, aangeboden door Georges Duhamel (Insel-Verlag, Leipzig). Dit werk mag in alle opzichten een model heeten: een lijvig en naar den uiterlijken vorm uiterst verzorgd boek van meer dan 500 blz., naar den inhoud wellicht de keurigste en volledigste verzameling Fransche dichters van Villon af, tot en met Baudelaire. De naam van Duhamel boven zoo'n arbeid is overigens meer dan een waarborg! ‘Je me suis donné avec beaucoup de coeur à la composition d'un ouvrage qui prétend porter et vulgariser à l'étranger certaines des plus pures gloires de la France’, besluit hij zijn zeer zakelijke inleiding, een zuiver meesterstuk van critisch proza. Het moet ook een benedictijner arbeid geweest zijn die verzen uit de werken van meer dan honderd dichters, over een spanne tijds van vier eeuwen, te verzamelen, een arbeid waaraan hij zich | |
[pagina 569]
| |
inderdaad met gansch zijn hart heeft moeten wijden om het tot dit resultaat te brengen.
Aux îles bienheureuses (Editions de l'Artisan, Grasse) is slechts een ‘plaquette’ van enkele gedichten, doch alle van de beste soort, en die me tevens de gelegenheid biedt een woordje te zeggen over den hier - en zelfs in Frankrijk - te weinig gekenden auteur Théo Varlet. Deze dichter is uit Fransch Vlaanderen afkomstig, waar hij, zoowel als in ons land (n.l. te Knocke en te Brussel), een groot deel van zijn leven sleet. Maar het reizen trok hem aan en nadat hij kennis gemaakt had met de door de zon bevoordeelde landen, zei hij vaarwel aan het Noorden, Nord en byzantinisme absurde d'anémie,
Nord chrétien, Nord de purulence et d'agonie,Ga naar voetnoot(1)
om zich voor goed te vestigen aan de kust der Middellandsche Zee. Daar werd hij de dyonisische zanger van het leven en de zon: Et voici: le soleil se réfracte en ma chair;
Et l'atomique émoi de l'âme élémentaire,
Peut-être ainsi mémorieuse
De l'âge incandescent des vieilles nébuleuses,
Suscite, extase obscure au tréfonds de mes nerfs,
La volupté sans nom des cieux originaires.
............
Soleil eucharistique,
O Soleil Notre-Père,
Enlace ma belle âme
Dans le choeur merveilleux des amours planétaires,
- Et que sous l'azur nu fleurisse ma chair pâle,
Eurythmique et dorée ainsi qu'un fût dorique!Ga naar voetnoot(1)
Théo Varlet is een groot lyrisch dichter met een zeggingskracht waarop weinigen bogen kunnen en die dikwijls aan Verhaeren denken doet. Al zijn verzen stralen en zinderen van levensgenot; zij lijken niet alleen geschreven met het bloed van zijn gezond en sterk hart, maar het sap der aarde, de rhythmus der zee, de zuurstof der lucht en de warmte der zon trillen er in na. Aux îles bienheureuses zijn verzen en gedichten in proza, de verheerlijking van zijn intens natuurleven op de eilandjes der Middellandsche Zee, nabij Hyères, waar de dichter langen tijd, alleen met de natuur en afgezonderd van alle beschaving, verbleef. ‘Et nous voici les seuls humains sur terre, l'unique foyer de la conscience, au milieu des Choses, vierges de litttérature ainsi qu'aux premiers jours....’ | |
[pagina 570]
| |
Couché, face à l'azur, sauvage nu, dans l'antre
Où les strates du tuf ocreux et micacé
Brillent au dur reflet de cette arène ardente,
............
Je ne désire rien,
Caressé par la brise universelle et libre,
Sans fatras littéraire, sans papier, sans livres,
Sans frères-hommes et sans Dieu
- Et sans pensées non plus, pardieu! -
Sinon livrer à l'heure heureuse ma chair ivre.
Een mooie houtsneeplaat van Lucien Jacques versiert dit zonnige bundeltje.
La jeunesse éternelle van L. Charles Baudouin (Images de Paris, Paris) zijn insgelijks verzen, waarin de dichter zijn levensblijheid, zijn ‘eeuwige lente’ uitzingt. Dit werk sluit onmiddellijk aan bij zijn vorigen bundel, eveneens met een beteekeniisvollen titel, Le miracle de vivre (Lumière, Antwerpen). L. Charles Baudouin bezit nochtans niet die sterke mededeelzaamheid van den vorigen dichter. Zijn verzen zijn ook minder rhythmisch, zijn taal soms met voornamer, doch met kleiner en precieuser beelden gesmukt. Le geste du soleil avance sur le monde.
Par lui, toute blancheur s'écrie, durement heurtée,
Et chaque objet qu'il touche rend un cri de clarté.
Maar L. Charles-Baudouin is niet alleen een waardevol dichter. Van hem verscheen zoo pas een werk van critischen aard, dat onze volle aandacht overwaard is: Le symbole chez Verhaeren. Essai de psychanalyse de l'art (Mongenet, Genève). Dit boek, in een zeer mooie taal gesteld, is een merkwaardige studie over onzen grooten dichter en diens werk, en ieder, die eenig belang stelt in deze groote figuur der moderne wereldliteratuur, zal gewis met veel nut deze studie raadplegen.
FRANS SMITS. |
|