| |
| |
| |
Engelsche Kroniek
Hugh Walpole, The Old Ladies (Macmillan, 7/6). - De schrijver van ‘The Cathedral’ brengt ons nog eens in de kleine, rustige stad waar wij de priesterwereld om en in de kathedraal zagen leven. Maar ditmaal is het hem alleen te doen om drie oude vrouwen, alle drie boven de zeventig, die te Polchester in hetzelfde oud, somber huis, maar in afzonderlijke kamers wonen. Er is de zachtzinnige, kruisbrave Mrs. Amorest, wier eenige zoon Brand naar verre streken vertrok om fortuin te maken, en zijn moeder slechts de hoop op zijn terugkomst achterliet; dan Miss Berringer, die altijd leelijk, dom, vreesachtig en zeer goedhartig is geweest; en eindelijk Agatha Payne, wier levendige verbeeldingskracht en schoonheidsliefde haar tot een kunstenares hadden kunnen maken; maar gebrek aan geschikte leiding, andere ongunstige omstandigheden, en vooral die doodende vereenzaming hebben dat belet; en nu is zij slechts fantastisch, zelfzuchtig en kwaadaardig, en zal krankzinnig worden. Alle drie hebben te strijden tegen steeds nijpender armoede, maar de twee eersten vinden het leven toch nog dragelijk, tot Agatha Payne het huis tot een hel maakt. Verlossing komt voor Agatha zelf en voor Miss Berringer door den dood, en voor Mrs. Amorest door den terugkeer van haar rijken zoon.
Het is niet de eerste maal dat de psychologie van de oude, eenzame vrouw behandeld wordt; maar gewoonlijk komt zij - als bijzaak, en meestal als komische bijzaak voor.
Hier zijn ‘the old ladies’ hoofdzaak, en Walpole heeft ook wel den humoristischen kant van hun eigenaardigheidjes gezien; maar het tragische, het bedroevende in die mislukte levens is hem evenmin ontgaan. Als hij glimlacht, is het niet spottend; zijn scherpzinnig oog ziet alle zwakheden en verbloemt er geen; maar zijn ontleding lost zich op in sympathie, en vooral in een medelijden, dat zich zelfs tot de booze Agatha uitstrekt; ook zij is een slachtoffer van vereenzaamden ouderdom. Wat onder vele pennen een boek van schampere hekeling zou geworden zijn, is bij Walpole een boek van menschlievendheid, een edel gedacht en gevoeld boek.
De stijl toont een voorliefde voor korte, kernachtige zinnen, die elkander streng logisch opvolgen, zoodat de klip van het
| |
| |
‘gekapt stroo’ gelukkig wordt omzeild en de duidelijkheid bevorderd: wat in dezen tijd van pronken met duisterheid ons niet kan mishagen!
Margaret Kennedy, The Constant Nymph. (Heinemann, 7/6). - Verachting voor de gangbare gewoonten, volslagen onafhankelijkheid tegenover de aangenomen zedelijke wetten of grondbeginselen, een soort van wild sentimentalisme en een geestdriftig opgaan in één of andere kunst, in dit geval de muziek; alles gepaard met nomadische neigingen: al die kenmerken van den componist Sanger, van zijn talrijk kroost en den aankleve van dien, heeft men reeds elders ontmoet, bij voorbeeld in Murger's ‘Vie de Bohême.’ Maar er is een groot verschil: de personages van Murger zijn slechts tijdelijke Bohemers, zooals zij slechts tijdelijk te Montmartre wonen. Als Mimi nog niet heel lang zal dood zijn, zullen zij reeds deftig getrouwd en gezette burgers zijn; het zijn dilettanten van het Bohemer leven. Maar Sanger en de zijnen zijn echt; zij zullen Bohemers blijven, het zit hun in het bloed. De schrijfster maakt dit alles des te duidelijker, daar zij het niet laat bij het bloot beschrijven van die groep menschen op zich zelf; zij brengt ze in aanraking, en dus in botsing met de fatsoenlijke wereld, door middel van een liefdesgeschiedenis tusschen één der Bohemers, Lewis Dodd en Florence, de zeer verlichte en onbevooroordeelde, maar toch zeer ‘onboheemsche’ dochter van een Oxfordschen hoogleeraar. De rampzalige gevolgen blijven niet lang uit, en door middel van die geweldige tegenstelling voelen wij den polsslag van het Bohemerbloed des te levendiger.
Het dunkt ons, dat een paar karakters - die van Ike en van Tessa - wel wat gezocht ingewikkeld zijn voor zulke natuurmenschen; maar anders is de karakterontleding - waarop deze roman het vooral gemunt heeft - uiterst fijn en overtuigend uitgevoerd; zij wordt gedragen door een boeiende, snel voortschrijdende handeling, en wie aan het boek begint, leest het uit.
Galsworthy, The White Monkey (Heinemann, 7/6). - Een vervolg op de korte en lange romans die de schrijver onder den titel ‘The Forsyte Saga’ vereenigde, zoodat de nu oud geworden Soames Forsyte, zijn dochter Fleur en haar man Michael Mont weer op het tooneel verschijnen. Maar de verhaalde feiten beginnen in 1922, en Soames voelt zich niet meer te huis in de na-oorlogsche wereld. Zijn vaste overtuigingen, zijn strenge zeden, zijn eerlijkheid, zijn tradities botsen dagelijks op allerlei nieuwerwetsche dingen die hem niet bevallen: godsdienst en moraal op losse schroeven, zeer licht gekleede dames die ‘la Garçonne’ hebben gelezen, veel dansen, en met de heeren meepraten over psychanalyse, futurisme, dadaïsme; en in welke taal!
| |
| |
Louter ondeftige ‘slang’. Men zegt niet meer ‘all right’ maar O.K. (= all correct), en zoo meer. Genieten zonder denken, zooals die witte aap die, op een Japansche schilderij in Mont's huis, met wellustig blinkende oogen een sinaasappel zit te eten, schijnt de leus te zijn. De verbitterde dichter Wilfrid zegt ergens (blz. 34) welke les de oudstrijders hebben geleerd:
Ik heb zoolang met gruwel en dood geleefd; ik zag den mensch zoo op zijn rauwst; ik dreef de hoop op om het even wat zoo volkomen uit mijn geest, dat ik nooit meer den minsten eerbied kan hebben voor theorieën, beloften, conventies, zedelijkheden en beginselen. Ik heb de mannen te zeer gehaat, die daarin ploeterden, terwijl ik in slijk en bloed aan het ploeteren was. Illusie heeft afgediend. Geen godsdienst en geen philosophie zal mij nog bevredigen - woorden, alles woorden.... De oorlog heeft mij één dienst bewezen - het leven in een comedie omgezet! Lach er om - er is niets anders te doen!
Maar de stevig objectieve Galsworthy ziet nog wat anders dan ‘something rotten’ in onzen tijd; in de algemeene verwarring ontwaart hij eenige vaste, eeuwige zaken (als b.v. de moederliefde) die in zich hoop en mogelijkheid tot ‘reconstructie’ dragen. Is de witte aap een ontmoedigend symbool, het boek eindigt toch met de geboorte van Fleur's eerste kind, die haar zedelijke redding brengt. De oude Soames had het onheilspellend schilderij verwijderd; hij kon het niet verdragen. Nu hangt hij het weer op; een nieuw geslacht en een machtige hoop zijn veschenen: de witte aap kan geen kwaad meer.
Een sterk boek dat alle andere pas verschenen romans in de schaduw dringt.
The Sonnets of Shakespeare, edited by Prof. T.G. Tucker (Cambridge University Press, 17/6). - Dit smaakvol gedrukt en ingekleed boek bevat de sonnetten van Shakespeare volgens de quarto-uitgave van 1609, met de varianten uit andere uitgaven, een uitstekende inleiding en overvloedige nota's. Dat deze onder aan de bladzijde geen plaats konden vinden, en al te zamen aan het einde van het boek staan, is ongemakkelijk, maar is te wijten aan de nauwgezette volledigheid waarmee de uitgever den tekst uit alle oogpunten wilde belichten.
Wanneer werden de sonnetten geschreven? Zijn zij als autobiographisch op te vatten of als bloote kunstenaarsverzinselen? Indien zij ‘gemeend’ zijn, wie is de verheerlijkte jonge man W.H. aan wie de eerste uitgever, Thorpe, ze opdroeg? En wie is de ‘dark lady’ uit de liefdesonnetten? Die, en andere, reeds dikwijls besproken vraagstukken onderzoekt Prof. Tucker zoo objectief, dat den lezer de gelegenheid wordt verschaft om de verschillende voorgestelde oplossingen te vergelijken. Zijn groote belezenheid stelt hem in staat bij ieder argument het voor en tegen te toetsen aan soortgelijke sonnettenletterkunde uit den tijd, en hij legt daarbij veel scherpzinnigheid aan den dag. Met
| |
| |
zijn eigen gevolgtrekkingen is hij dan ook zeer voorzichtig. De fair-man- sonnetten kunnen William Herbert, graaf van Pembroke bedoelen, en dat is zelfs zeer waarschijnlijk; maar bewezen is het niet. De ‘dark lady’ zal wel bestaan hebben, maar kan niet Mary Fitton zijn, zooals Brandes beweerde. Dat al de sonnetten louter verzinsel zouden zijn, kan Prof. Tucker niet aannemen; maar een zeker aantal zijn dat wel.
De inleiding is tamelijk uitvoerig (74 groote bladzijden); dat komt alleen door het rijke gehalte, want aan bondigheid laat ze evenmin te wenschen over als aan onpartijdigheid en volledige kennis van zaken.
Sir Henry Jones, Essays on Literature and Education (Hodder and Stoughton, 8/6). - Deze bundel, na den dood van den schrijver door H.J.W. Hetherington uitgegeven, bevat opstellen over Walter Scott, Tennyson, de Brownings, ‘de ethische gedachte bij Shakespeare,’ ‘de bibliotheek als karaktervormster,’ de ‘opleiding van den burger’ en ‘de waardigheid van den menschelijken aard.’
Men zal die essays met genoegen lezen, omdat de schrijver, zelfs over reeds veelvuldig behandelde onderwerpen, toch nog een persoonlijke meening heeft en nieuwe, dikwijls treffende, opmerkingen weet te maken, zonder ooit in het paradoxale te vervallen. Wat hij b.v. zegt van den wederzijdschen invloed der echtgenooten Browning is nieuw en raak. Evenzoo zijn studie over Skakespeare's kunst, hoewel hij daarin de meening verdedigt, dat esthetische en zedelijke waarde onafscheidbaar zijn; een ouderwetsch denkbeeld, maar dat in 1918 wel op velen den indruk van een stoute nieuwigheid zal gemaakt hebben. ‘Laat’, zegt hij blz. 188, ‘de zedelijke beteekenis weg, uit de laatste scene waarin Lady Macbeth verschijnt: er blijft niets over dan een adellijke dame die slaapwandelt en haar handen wrijft!’ Elders (blz. 49) verdedigt hij de ‘vox populi’ in zake letterkunde tegen de nu gangbare, aristocratische verachting daarvoor. Aan de waarlijk groote dichters ontbreekt op den duur de goedkeuring der openbare meening nooit, zegt hij. Het zal ook menigeen verrassen, dat hij de mislukking der Duitschers (blz. 254-255) niet, zooals veelal gebeurt, aan hun intellectualisme toeschrijft: intellectueel zijn schaadt nooit; alleen ging de intellectueele ontwikkeling der Duitschers niet diep genoeg: ‘the bankruptcy of Germany is due, not to intellectualism, but to ignorance.’ De Duitschers waren namelijk op psychologisch en zedelijk gebied onwetend, en gingen daarom met een soort van naïveteit te werk.
Het boek is bovendien aantrekkelijk door zijn gespierden stijl, hier en daar door gelukkige zetten of figuren nog verlevendigd.
| |
| |
Dezelfde uitgeversfirma zond ons twee boeken die buiten onze bevoegdheid vallen, maar die wij toch zullen vermelden: de eene beleefdheid is de andere waard. Het eene is een verzameling preeken, With Mercy and with Judgment, van Alexander Whyte (7/6). Het andere is deel V van The Vocabulary of the Greek Testament door J.H. Moulton en G. Milligan, dat 10/6 kost, en waarschijnlijk aan hellenisten welkom zal zijn.
Wij hebben nu nog een nieuw boek te vermelden, dat aan ieder Engelsch-lezer groote diensten kan bewijzen. Dat is The Pocket Oxford Dictionary of Current English, door F.G. Fowler en H.W. Fowler (Oxford, Clarendon Press, 3/6). Het is betrekkelijk goedkoop, men kan het werkelijk op zak steken, en toch is het, dank zij het zeer dun, hoewel sterk papier, en een practisch stelsel van duidelijke verkortingen, zoo volledig als men kan wenschen. Men vindt er b.v. vele nieuwe woorden en uitdrukkingen in, o.a. ‘slang’-uitdrukkingen, die men vergeefs in de gewone woordenboeken zou zoeken, maar die men gestadig in zijn lectuur ontmoet. Er is ook een zeer nuttige lijst van die lastige ‘abbreviations’ die nu, eilaas! zoo talrijk zijn geworden.
M. BASSE
|
|