Claus er meer onder dan Baertsoen. Wellicht sproot dit voort uit het karakter zelf van Claus' kunst: spontaneïteit, schier lichamelijk genot aan kleur en licht, wat fataal tot oppervlakkigheid moet leiden. Daartegenover de zwaarmoedige en diepe blik van Baertsoen in de ziel der dingen, het nauwkeurig, vaak pijnlijk silhouetteeren van gebouw-complexen, die hem op z'n tochten door Vlaanderens oude steden getroffen hadden en hem lief waren geworden als trouwe vrienden uit een reeds verwijderd verleden.
Wie krijgt ze zelf niet lief, die oude gevels, kaaimuren en bruggen van Gent, Brugge, Nieuwpoort, Diksmuide, die aangrijpende schets ‘Dooi’ (no 5, uit het museum van Gent) en die machtige ‘Avondschemering te Gent’ (no 1, uit het museum van Brussel), want het pessimisme van Baertsoen drukt niet te neer, maar zalft den toeschouwer van zijn kunstwerken tot een droomer over dingen, die op zich zelf smartelijk zijn en evenwel de droeve werkelijkheid verpuren tot iets heiligs. Hoe verschillend bij een optimist als Claus, die de natuur ontsluiert in een roes van kleurenweelde! Waar hij elegisch aan het mijmeren slaat is hij niet meer zich zelf, maar herinnert aan andere beroemde buitenlandsche tijgenooten, aan den zachten Willem Maris b.v., in de ‘Rijzende maan in December’ (no 69, toebehoorend aan den heer R.L.). ‘Zonneschijn’ (no 64, van het Musée du Luxembourg) en ‘Oevers der Leie bij regenachtig weer’ (no 96, toebehoorend aan den heer X), hoezeer ze chronologisch in het oeuvre van Claus van elkander staan, zullen wel steeds getuigen van den stoer-krachtigen zonneschilder van een school, die met hem een toppunt en tevens een eindpunt heeft bereikt: de 19e eeuwsche luministische Leie-schilders.
Heeft het groot publiek ten slotte nog zeer veel aan dien schitterenden terugblik op het impressionisme van twee Belgische eerste-rangkunstenaars, de jonge kunstenaars, voor wie een algemeene tentoonstelling als de Driejaarlijksche een richtsnoer heet te zijn, hebben er zeer weinig aan.
Buiten het voorbeeld van een mooie schilders-carrière, die de rimpels van worsteling en vertwijfeling, op de tentoonstelling niet merkbaar, heeft gekend, maar die vroegtijdig door den vinger der erkenning werden uitgewischt, ziet de aankomende kunstenaar in het impressionisme een overwonnen standpunt. Baertsoen en Claus zijn voor hen heksluiters op den weg van den eeuwig wisselenden ontwikkelingsgang der schilderkunst.
Wij leven in een overgangstijdperk, ook op kunstgebied. Wie er niet mocht van overtuigd zijn, hoeft slechts een kunsttentoonstelling te bezoeken, waar verschillende strekkingen, zoogenaamde ‘academische’ en ‘modernistische’ tot uiting komen. Schromelijker verwarring is zeker niet denkbaar. Wij zijn er