De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Victor-Alexis dela Montagne
| |
[pagina 482]
| |
Ik zelf heb slechts een heel late kennis van dela Montagne mogen zijn. Toevallig herkende ik hem volgens het portret dat ik had gezien in een handboek over de geschiedenis van onze letterkunde, toen hij op een goeden morgen in het station te Mechelen op den trein wachtte. In October 1912 werd ik persoonlijk bij hem ontvangen ter wille van een bijdrage in ‘Het Boek’ uit Amsterdam, van welk maandschrift hij opsteller voor Zuid-Nederland was geworden na de staking van het ‘Tijdschrift voor beek- en bibliotheekwezen.’ Alleen in den herfst van zijn leven heb ik hem mogen ontmoeten, in die jaren, toen gij - om met H. Baccaert te spreken - veel geduld met hem moest hebben. Toch blijft het voorzeker een van mijn oprechte vreugden, dat ik hem heb mogen kennen - zelfs in die periode van betrekkelijk verval. Naar 't uiterlijke was hij toen geen mooie, eer een plompe, eenigszins verwaarloosde verschijning... en met al dat toch karakteristiek gebleven. Naar 't innerlijke was hij opvallend, bevreemdend soms, heel nukkig. Meestal keek hij zwart en was hij van een werkelijk drukkend scepticisme: soms, evenwel, schoot er almeteens een vleugje kinderlijke blijheid doorheen. Vandaag liet hij nog vóór 7 uren 's avonds belet geven, al had hij u ook zoo goed als uitgenoodigd hem thuis te komen opzoeken; - den volgenden Zondag kwam hij u haast smeeken om met hem door en om de stad per koets te toeren. Soms hield hij hardnekkig zijn rijken boekenschat gesloten en weigerde ook maar het minste bundeltje voor één dag in bruikleen af te staan; - 's anderen daags zond hij u de meid achterna met de twee armen vol boeken, vijf keer meer dan gij onmiddellijk noodig hadt. Van elk van de heruitgaven van zijn ‘Gedichten’ moest ik een presentexemplaar meedragen; de Duitsche vertaling door Mülfarth heb ik mezelf moeten aanschaffen: de 20 bundeltjes die hem waren toegezonden hield hij onverminderd op zijn tafel liggen. Wat was hij blij toen zijn dienstjaar als bestuurder van de Koninklijke Vlaamsche Academie ten einde liep! Genoeg had hij van al dien nutteloozen last! En den volgenden keer trok hij naar Gent en had zich chiek gemaakt met hooge buis en pelsjas. Gemakkelijk wenschte hij buiten de literatuur te worden gelaten; hoe minder men zijn naam noemde, hoe liever hij het had; dan weer vond hij het onhebbelijk als een componist | |
[pagina 483]
| |
muziek schreef op een liedje van hem zonder voorafgaandelijk te verwittigen, of blaarde hij schijnbaar achteloos in een schoolbloemlezing waarin een van zijn verzen stond overgedrukt. Een enkelen keer liet hij ook zoo iets doorschemeren, alsof hij in de laatste jaren zich nog meer aan het dichten had gezet: men kon zich aan den zin van zijn woorden misgrijpen en gaan gelooven dat er nog ergens in een geheime lade wat nieuwe verzen verborgen lagen: daar kon dan de eene of andere maar mee doen wat hij wou, later... later... na zijn dood.
Nog verrassend vroeg heeft die hem met de hand aangeroerd. V.A. dela Montagne look voor eeuwig de oogen in 1915, den 22n in Oogstmaand, nauwelijks 60 jaar oud. Want hij werd geboren] op 8 Oktober 1854, te Antwerpen, waar zijn vader een boekdrukkerij openhield. Hij volgde de lessen van het stedelijk Atheneum en was daarna een korten tijd in 's vaders werkhuis bezig. In 1880 nam hij een betrekking aan bij het ministerie van Justitie. Minister Van Humbeek stelde hem kort nadien voor, het ambt van professor in de Nederlandsche taal aan het voormalig Atheneum te Ieperen te vervullen, doch dela Montagne sloeg af... Hij bleef bij het rechtswezen en klom er op tot den rang van bestuurder. In deze hoedanigheid week hij, na den val van Antwerpen, over Holland naar Den Haver uit, alwaar hij zijn graf te vroeg heeft gevonden. Uit een Franschbelgische krant, die hier gedurende de bezetting verscheen, lazen wij voor het eerst het pijnlijk bericht. Een paar dagen daarna bereikte een briefkaart van L. Simons, den leider der Wereld- en der Nederlandsche Bibliotheek, de familie te Mechelen, met de bevestiging van de droeve tijding. Juist was er nog wat herrie geschopt om den naam van dela Montagne door Vlaamsch-strijdende nieuwsbladen uit den bezettingstijd, als gevolg van een interview dat hij had laten afnemen in Den Haver en waarin hij zijn oprechte meening omtrent het aanhouden en voortzetten van de beweging voor onze moedertaal in de oorlogsdagen had geuit. Hierop had hij een onbetwistbaar recht, want al stelde hij zich niet vooraan in het heir der Vlaamschgezinden, flamingant uit één stuk is hij steeds geweest en gebleven, en als een bescheiden maar overtuigd medekamper in den goeden strijd heeft hij zijn dienst gedaan. | |
[pagina 484]
| |
En zoo ontstond er in zijn laatste levensdagen nog wat lawaai om hem, die wars was van luidruchtigheid, die elk jaar wat meer haakte naar afzondering en alleenigheid, die een stil mensch en een stil dichter is geweest.
Gelijk ik hem heb gadegeslagen, kon ik me maar moeilijk indenken dat hij eenmaal volop in het joelende leven had gestaan. Gelijk hij toen zijn dagen sleet in schuwe teruggetrokkenheid, kon men haast niet gelooven denzelfden man voor zich te hebben die veerkrachtig naar buiten trad om de letterkunde met blij gebaar en vrank woord te dienen. Negentien lange jaren nochtans had hij met Theophiel Coopman ‘De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalls’ geleid, sedert 1878, en van dit lijvig maandschrift een van de voortreffelijkste revues gemaakt, wellicht de degelijkste, die ooit in Vlaanderen werd uitgegeven. Sedert 1884 stelden zij tot 1890 daarbij nog het merkwaardig bijblad: ‘De Taalstrijd hier en elders’ op. - Weer met Coopman las hij ‘1830-1880: Onze Dichters; eene halve eeuw Vlaamsche poëzie’ samen, een geestdriftige bloemlezing, waardoor hij mede de kunst van de tijdgenooten en van het voorafgaande geslacht bij het ruimer publiek achting wilde doen vinden en die in 1881 een tweede uitgaaf heeft beleefd. Naar hij mij verklapte, begon hij eveneens het opstel van ‘De Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde sedert 1830’, het bekend boek door Coopman en L. Scharpé, dat zoo'n lijdensgeschiedenis achter den rug heeft gekregen. Na de eerste aflevering had hij er echter genoeg van en liet hij zich door den laatstgenoemden hoogleeraar te Leuven vervangen. Waarom, heeft hij niet gezeid. Waarschijnlijk begon toen de deerniswekkende inzinking, die - wie weet ten gevolge van welke tragiek! - zijn schoone krachten onverbiddelijk heeft gefnuikt.
Uiterst zelden liep ons gesprek over letterkunde. Maar toch genoeg om te laten merken dat dela Montagne niet heelemaal zijn belangstelling in poëzie en proza had ingeboet. De voornaamste Vlaamsche boeken trachtte hij bij hun verschijning nog te lezen. Steeds had hij er zijn persoonlijk oordeel over, dat hij weliswaar meestentijds nogal scherp vermondde: inzonderheid verwaandheid bij den auteur of over het paardtillerij door kapelletjesvrienden kon hij niet zetten. Men voelde duidelijk | |
[pagina 485]
| |
dat hij zocht naar natuurlijkheid en oprechtheid, naar fijne voornaamheid, naar onbarmhartige zelfcritiek: dus naar de strenge eischen die hij zichzelf als dichter had gesteld en die hem er toe noopten zijn verzen en zijn strofen angstvallig te wijzigen en te verplooien en dikwerf ongenadig te veroordeelen. Over zijn eigen werk sprak hij nog minder gereedelijk. De teksten van ‘Iets vergeten’, het zangspel waarvoor Jan Blockx muziek schreefGa naar voetnoot(2) - en van ‘Anoniem’, een tooneelspel in één bedrijfGa naar voetnoot(3) - waren oude herinneringen en voor hem het oprakelen niet meer waard. Den verzenbundel: ‘Onze Strijd’Ga naar voetnoot(4) met zijn duidelijk sprekenden titel verketterde hij nog het onbewimpeldst. Toen ik hem er eens naar vroeg, lachte hij om de bombarie, die hij daarin het licht had durven laten zien. ‘Wat geluk’ voegde hij er aan toe ‘dat ik bij mijn verhuis uit Antwerpen de laatste, verloren gelegde exemplaren in de handen heb gekregen en ze allemaal heb kunnen verbranden’. Het is buiten twijfel dat hij zijn naam uitsluitend wenschte te verbinden met zijn bundeltje ‘Gedichten’, dat te Roeselare in 1882-83 voor het eerst van de pers werd gehaald. Daarmee alleen, al vinden fijnproevers onder ons dat van dela Montagne nog meer schoone verzen verspreid liggen in tijdschriften, als zijn ‘Dichthalle’ of als ‘De Eendracht’, ‘De Vlaamsche Kunstbode’, ‘De Halletoren’ en nog andere, waaraan hij in zijn besten tijd ook bijdragen afstond. Zelfs nog maar aan de ‘Gedichten’ gelijk zij in de tweede uitgave in de Nederlandsche bibliotheek van de Maatschappij voor goed en goedkoope lectuur te Amsterdam, anno 1907 en achteraf nog een keer werden herdrukt, wel eenigszins vermeerderd, doch anderzijds strengelijk gecastigeerdGa naar voetnoot(5).
Niet meer dan 61 gedichten wou dela Montagne aldus onderschreven hebben. Is het niet heel weinig om een dichterfaam te vestigen? Is het niet te lichte bagage om naar later jaren te | |
[pagina 486]
| |
treden? Des te meer daar de omstandigheden à priori niet meevielen. Het noodlot weegt gewoonlijk zwaar op dichters die komen te staan in een tijdvak tusschen twee hoogtepunten in den ontwikkelingsgang van de letterkunde: de naglans van het voorbijgegane geslacht en de vroegste opflakkering van de aanstormende jongere generatie verduisteren voor ons oog den vaak zoo zuiveren gloed van de kunst uit een overgangsperiode. Het leven heeft dela Montagne in een dergelijken transitietijd geplaatst, tusschen den nabloei van onze taaie romantiek en de nieuwe lente der jongeren uit de jaren '90. Toch heeft hij gezegevierd over de minder gunstige omstandigheden, die in den weg stonden. De achting, die hij als dichter verdiende, heeft hij erlangd. Zijn stem klonk niet verloren; er luisterden velen, en. graag, naar zijn zuiveren toon. De komponisten grepen gemakkelijk naar zijn gedichten en een meester onder hen als Jan Blockx heeft van zijn schoonste teksten geschreven op verzen van dezen dichter. De waardeering kwam voor hem, wiens inborst er zich tegen verzette ook maar één enkele poging aan te wenden om die af te dwingen: ze kwam van zelf, zooals zij bijna altijd, wat vroeger of wat later, aan elk waar kunstenaar te beurt valt. 't Was dela Montagne die de opdracht kreeg bij de onthulling van H. Conscience's praalgraf den huldezang te schrijven, dien Vlaanderens eerste komponist op muziek bracht. Geen bloemlezing kon voor broeder publiek of voor schoolgebruik bij ons of in het Noorden verschijnen, of minstens één gedicht werd uit zijn bundeltje overgedrukt: en laat ons niet te zeer glimlachen over de waarde van dit criterium voor een dichterlijk talent; want heel dikwijls is het de eenige weg om méér Vlaamsche harten binnen te sluipen. Zijn gedichten werden in vreemde talen overgezet; sommige kort na hun verschijning reeds in het Duitsch en in het Fransch; en jaren later bijna alle dan in het Duitsch door Dr. Mülfarth. Met hoeveel Vlaamsch werk is dit gebeurd? Voorzeker viel hierdoor dela Montagne een onderscheiding ten deel, waarover hij zich had kunnen verheugen in rechtmatigen trots. Zij bewijst reeds uit zichzelf dat de waarde van zijn kunst verder wortelt dan in den vorm alleen: ook een deugdelijken inhoud stelt zij voorop.
Wij hebben, na eenigö jaren van futloos gedweep met den vertroetelden vorm alleen, van nieuws geleerd te speuren naar | |
[pagina 487]
| |
een pittige kern achter het streelende woord en het bevallige vers. Omdat zijn gedichten bevredigen in deze beide opzichten, genieten wij ten volle de poëzie van V.A. dela Montagne en komen er voor uit dat bij hem de kwaliteit ten zeerste vergoedt wat aan kwantiteit te weinig is. Dit is een stereotiepe uitspraak, welke echter van den besten lof bevat. Van dezelfde soort ware ook de bewering, dat onder deze 61 gedichten een aantal echte pereltjes schuilen. Toch zou men ze met het oog op het werk dat ons bezighoudt te recht mogen herhalen. Nadere bewijzen moet men ons ten goede houden: het kan hier niet bij ons opkomen met uittreksels dit oordeel te staven. Iederendeen kan het trouwens zonder moeite gaan toetsen: het bundeltje ‘Gedichten’ is uiterst gemakkelijk te bereiken en het diende daarbij in elke boekenkast op een schoons plaats te staan. Iederendeen kan het dan af en toe openslaan en die kleine stukken bij twee, drie of vier tot zijn volle gemoed laten mijmerspreken, liefst in vredige stilte van een stemmig avonduur. Wie zou gesloten blijven voor deze lieflijke poëzie, die nergens een anderen indruk opwekt dan die van groote natuurlijkheid, van hartelijke oprechtheid, van diepte in eenvoud? Wie zou geen oor hebben voor deze fijne verzen, voor de klinkklare taal, de onopgeschroefde woordkunst, de vanzelfzingende regels, de strofen met hun gerekt geluid? Wat men in zijn jaren nog niet zoo goed had geleerd, maar wat wij mettertijd steeds klemmender zijn gaan eischen: ongekreukte harmonie tusschen inhoud en vorm, heeft dela Montagne in zijn minste vers geboden. Men voelt het volop dat hij geen regel ooit heeft samengeknutseld, maar elk lied moet uit zijn innerlijkheid onweerstaanbaar zijn losgesprongen nadat het onbewust in hem was volgroeid. Vandaar te hunner tijd die kweelende of smachtende verzen, in zijn liefdeliedjes; - of andere die krampen van onderdrukte snikken, in zijn ‘Kleine liederen’; - of weer regels met schilderenden klank, als in zijn ‘Landschappen’; dan weer andere die het machtig deinend en zwellend geluid van de hymne in zich dragen. Dela Montagne schonk ons het werk van een begenadigd dichter, die tevens een simpel, goed mensch was. De klop van een warm menschenhart heft het hoog, de rilling van een vrome menschenziel siddert er telkens doorheen. Er spiegelt zich | |
[pagina 488]
| |
daarom de afwisseling in weer, die merkbaar is in het leven, ook van den gewoonsten mensch. Want in dit dunne boekje treft een wondere verscheidenheid: van zeer uiteenloopenden aard zijn de behandelde ‘onderwerpen’. Doch die verscheidenheid lost zich aan den anderen kant op in een allerschoonste eenheid: de eenheid van de liefde. Men heeft te recht beweerd, dat alleen uit liefde een kunstwerk kan worden geboren. Bij dela Montagne nu is er geen ander gevoel dan liefde, dat zijn gedichten ontzwachtelt; want waar hij soms misprijzen, spot of haat liet schamperen, was het toch niets anders dan de wrange klacht van teleurgestelde, gekneusde liefde welke zich daarachter vermomde. Op de vleugelen van de liefde tot het leven in zijn vele uitzichten wiekt zijn poëzie. Hij huldigt het in de natuur en in den mensch; hij viert de pracht van veld en bosch, van vlakten en van bergen, van den zomer en van den winter; - hij verheerlijkt de menschheid, het volk en zijn volk; het kind en de vrouw; en in de vrouw, de moeder en de geliefde. De natuur zag hij met het geoefend oog van den schilder, die het dieper liggend leven in haar schouwt. In keurige verzen vol teekenende kracht ontwierp hij zijn tafereeltjes naar haar bewonderde uitzichten. Naar heel de menschheid neigden de vele draden die slingerden uit zijn gevoelig hart; als zij kermde in hare nooden, rilde het in hem; als de vreugde over de wereld woei, zoefde haar geluid in hem na. - Scherp luisterde zijn oor naar het gekrijt van de minderbedeelden. Wie was het ook weer, die heeft gezegd dat in elken Vlaming een demokraat schuilt? Ook dela Montagne droeg het demokratisch gevoel zwaar in zich: het zweepte den spot op in hem, vaak zelfs amper beheerschte ironie en sarcasme, als hij de dwaze aanmatiging van onnoozele menschep met het blauwe bloedGa naar voetnoot(6) of het ellendig bedrijf van hooggezeten diplomatenGa naar voetnoot(7) aanschouwde. Doch zoo wrang en bijtend zijn toon toen groeide, even onvergelijkelijk innig wordt hij als bij de kleine kinderen toekniktGa naar voetnoot(8). Niet zachter kon hij wezen, wanneer hij het loflied van Moeder zingt in dat heel hoogreikende gedicht, dat naast de | |
[pagina 489]
| |
allerbeste zangen ter eere van der dichters eigen moeder moet worden geplaatstGa naar voetnoot(9). Maar ook de zoetheid van de vrouwenliefde heeft hij gesmaakt, en de knellende neep van de minnesmart heeft hem doen krimpen. Want er heeft een vrouw getroond op het altaar van zijn hart. Het is zelfs het raadsel van zijn leven, waar hij toch als vrijgezel zijn dagen heeft gesleten. Zijn liefdeliederen ontsluieren het geheim niet. Wie is ze geweest, die vrouw, wier naam hij een enkelen keer uitschreit? Welke rol heeft zij gespeeld in zijn bestaan? Hij dicht van haar en snikt om verraad en treurt om den dood... en wij weten niet om welke juiste reden zijn jongelingsdroom ‘van getweeën in het zalig huisje’ niet mocht in vervulling gaan. Maar dit weten wij: dat het einde van zijn liefdelied droevig is geweest, waar het nochtans zoo hoopvol inzette. Toen welden dat paar kleine minnegedichten omhoog, die aandoen als een gouden lach: speelsch en schalks babbelen zij, en een er onder - VerzoeningGa naar voetnoot(10) - is wel zoo snaaksch en fijn als de beroemde ‘Querelle amoureuse’ van Edmond Rostand en Rosemonde Gérard. Al gauw, helaas, verstomden zulke leventartende deuntjes op 's dichters lippen voor een kreet van vertwijfelde ontgoocheling, waaruit stellig, ten deele althans, zijn later pessimisme zijn sappen zoog. Had hij naar eigen ervaring de morgenidylle van de liefhebbende echteliedenGa naar voetnoot(11) mogen neuren, wis en zeker ware zijn levensbeschouwing milder gebleken dan zij uiting zou zoeken, thans, in die moede verzen, waarin hij maar van aardsche zorg en aardschen kommer kan gewagen, waarbij de stervensstond de ellende nog verergertGa naar voetnoot(12).
Een wondere afwisseling van gegevens en van toon voldoet aldus den lezer uitermate. Dezelfde verscheidenheid in den vorm bevredigt hem daarenboven. Dela Montagne beweegt zich nu eens in zeer korte verzen, dan weer in alexandrijnen en in Nibelungenverzen. Hij rijgt ze samen in de meest verschillende strofen, van het verspaar af tot de veelregelige toe. Soms is zijn gedicht los van elke regelmaat, gewoonlijk luistert het weer naar | |
[pagina 490]
| |
de strengste classieke wetten. Hij offert aan het blanke vers wel cens, doch daartegenover zoekt hij ook de rijmenweelde van het sonnet. Telkens doorvoelt men zijn bezorgdheid om den perfekten vorm, die hem er toe bracht zijn werk herhaaldelijk op 't getouw te leggen: wij kunnen dan ook de feilen daartegen, de zwakkere woorden, de half hortende verzen, de minder rake beelden op onze vingers tellen. Anders smukt dela Montagne zijn poëzie met teedere hand, want het was zijn heilige overtuiging dat de dichtkunst in goddelijken tooi moet pralen. Onloochenbaar droeg hij het vates-gevoel in zich en even sterk als de fierste der latere dienaars van de schoonheid. Doch tevens was hij zich zijn onmacht bewust om hare ideale bloem op de allerhoogste toppen te bereiken: hij kende, als een andere Brabantsche leeuwerik, de gril van zijn dichterlot, dat hem stijgen liet en stijgen, doch hem ten einde steeds weer uit den hemel naar de aarde bandeGa naar voetnoot(13). Aan zelfoverschatting heeft hij geen dag geleden. Daardoor versterkt hij trouwens den sympathieken indruk van zijn werk, dat rijpte aan de forsche loten van reine natuurlijkheid en ongerepte persoonlijkheid. Zijn ‘ars poetica’, die hij in zijn 61e gedicht leeraarde, draagt niet voor niets den titel ‘Wees u zelf!’ Menigmaal nochtans reikt het voornemen zeer ver, de verwerkelijking valt evenwel minder mee. Bij dela Montagne was het niet het geval. Hij slaagde er in zijn eigen persoonlijkheid gaaf te houden; invloeden van buiten uit wist hij aan banden te klinken; hij ging wel hier en daar in de leer, doch niet zoo slaafs dat hij meesters onderdanig te erkennen kreeg. Onloochenbaar hebben de Fransche Parnassiens zijn kunst helpen grondvestenGa naar voetnoot(14), ook Duitsche dichters en niet het minst Heinrich Heine, wiens sarcastisch geluid als vanzelf weerklank heeft gevonden in zijn bezwaard gemoed: doch te geener stonde boet hij zijn eigenaardigheid in. Luisterde hij werkelijk het liefst naar de toenmalige Parijsche dichtersGa naar voetnoot(14)? Zijn boekje is er toch niet minder on-Fransch om geworden. Het draagt een uitgesproken karakter van bij ons, | |
[pagina 491]
| |
Germaansch: niet omdat hij een half dozijn keeren vertaalde naar kleinere Duitsche dichters - Benedix, Seidel, Hamerling, Winckler - een Rijnlandschap op het doek bracht of een echt oud-Duitsche taveerne afschilderde; noch minder omdat hij zich verstoutte een plomp germanisme in te lasschen; evenmin omdat hij op een goeden dag ook eens dudijnde, gelijk voor hem en met hem nog andere Vlaamsche dichters het leuk vonden; - maar dank zij het eigen wezen van zijn vers, dat naar de oude Germaansche metrische wet, tusschen een reeks gelijkvormige voeten een regelmatig terugkeerende dynamische afwisseling insluit: daarmede wint zijn vers een eigenaardig geluid, dat verrast, waaraan wij moeten gewoon raken, verwend als wij zijn door den dreun der iamben die, onder zuidelijke invloeden, onze andere versvoeten hebben geworgd. Met zijn geboorte in het noorderland hangt stellig nog zijn zin voor de epiek samen: 't vertellen is hij nog niet verleerd, gelijk zijn jongeren, die veel liever hun eigen ik op de snijtafel uitstalden. De Germaansche ballade echoot bij dela Montagne nog na in zeer vlotte gedichten. Alleropmerkelijkst zijn ten slotte de zoogenoemde oud-Vlaamsche gedichten. 't Bekendste heet voorzeker dat oudt liedeken, dat hij naar het Fransch van Jean Richepin herdichtteGa naar voetnoot(15). Men weet dat nietmand minder dan Willem Kloos er eenmaal zoo verre werd door misleid dat hij het in een van zijn literaire kronieken in den Nieuwen Gids voorstelde als een oorspronkelijk oud-Hollandsch liedje. Mooiere hulde kon moeilijk gebracht worden aan dezen uiterlijken kant van dela Montagne's kunst dan de vergissing van den veelbelezen Noordnederlandschen dichter heeft gedaan. - Met even groot gemak, met gelijkaardige voortreffelijkheid eigent hij zich den rederijkersstijl aan in zijn danklied aan Jan Blockx. Genoeg Vlamingen vonden er smaak in nagebootste middeleeuwsche gedichten te vervaardigen; doch haast altijd ontging hun het echte wezen van de gekozen modellen; ‘oud’ was hun modem lied slechts zoover het de aankleeding betrof - voor de spelling alleen, en dan nog! Dela Montagne daarentegen toont bij iedere proef dat hij volop bij machte was de vroegereeuwsche dichtkunst te verwerken. | |
[pagina 492]
| |
Nooit zou dit zijn mogelijk geweest zonder voorafgaandelijke studie in onze oude letterkunde. Maar dela Montagne getuigde heel gauw al van genotvolle belangstelling in de schrijvers van lang voorbijgegane geslachten en meer en meer veroverden zij zijn gespannen aandacht. Want ‘niet steeds is de liefde bestendig van duur, hoe snel zij den boezem deed jagen!’ Dit vers blijft ook dikwijls waar, als het de liefde tot de poëzie geldt. Meer dan een letterkundige liet stilaan zijn liefde voor de literatuur verkoelen en vergleed onmerkbaar soms, doch even onweerstaanbaar naar ander gebied aan hare grenzen - naar de critiek, naar de geschiedenis der kunsten, naar de folklore, of naar de bibliografie. Dit laatste vak heeft dela Montagne naar zich toegehaald en ten slotte nog uitsluitend beziggehouden. Reeds in 1884 verscheen zijn eerste werk van dezen aard: ‘Vlaamsche pseudoniemen. Bibliographische opzoekingen’, dat ten volle de gunstige pers verdient welke het bij zijn verschijning kreeg. Het ontving zoo goed als een voortzetting in de ‘Schuilnamen en deviezen uit vroeger tijd’ die voor een klein deel werden afgedrukt in het prachtig ‘Tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen’ dat dela Montagne hielp stichten en gedurende 9 jaargangen in het leven houden. Toen het vervangen werd na 1911 door ‘Het Boek’, bij M. Nijhoff te 's Gravenhage, verkoos de redakteur voor Holland. Dr. Burger, ex-bibliothecaris van de Universiteit te Amsterdam, hem als zijn collega in den opstelraad voor Vlaanderen. Dela Montagne ontgroeide van de meet af het geliefhebber in de bibliografische studie, beoefende ze daarentegen met zuiver wetenschappelijken zin, zoo vaardig als de beste gestudeerde lui, als hoogleeraars hier en elders. Aan het ‘Tijdschrift voor boe- ken bibliotheekwezen’ schonk hij de merkwaardigste uitkomsten van zijn arbeid over het boek. Zijn artikels zijn vol verrassingen, eenvoudig en klaar gesteld in de zuivere taal waaraan de jonge dichter ons reeds gewend maakte; zij dragen den ernst van toewijdingsvolle opzoekingen; zij zijn telkens volledig, af. Studies als zijn ‘Spiegel der Joncheyt’ en zijn ‘Schoolboeken te Antwerpen in de 17e eeuw’, om deze twee maar te noemen, zijn geroepen om bij voortduring tot model te strekken van aankomende bibliografen. Van groot gemak was hem hierbij de befaamde boekenschat, | |
[pagina 493]
| |
dien hij had aangelegd met buitengewoon geduld, veel ijver en dikwijls wichtige geldelijke opofferingen. Hij groeide dan ook tot een zeldzame verzameling, wier weerga in een private woning moeilijk te verhopen valt. Er zaten zelfs enkele handschriften onder, doch heel veel oude drukken, waarvoor hij de aardigste vertroeteling overhad: hij liet ze graag in een goed gekozen bandje steken en ontzag zich zoo noodig de onkosten niet om een ontbrekend blaadje heelemaal te doen nagieten volgens een elders bewaard exemplaar. En hem bezig te zien te midden van dien boekenhoop, dat wàs een echte lust! Dan kon hij nog loskomen, dan kon hij nog geestdriftig beginnen te praten, met de vingers aaiend over de volledige eerste uitgaven van Vondels werken, over de bundels waarop de groote 17de-eeuwers eigenhandig een opdracht hadden gepend of die hun hadden toebehoord. Dan kont gij tevens van langs om meer eerbied krijgen voor zijn uitgebreide belezenheid en diepe kennis, waardoor hij in staat bleek vraagpunten in de geschiedenis van het Nederlandsch boek en met haar van onze letterkunde op te klaren en uit te wisschen. Daar in zijn stille kamer op de tweede verdieping van zijn huis, voor wier vensters hooge boomenkruinen ruischten, bedwelmde hij zich nog met de illusie van zijn werklust. Helaas, veel te gauw ging ook deze aan het slinken. Men merkt het al uit de afleveringen van het Tijdschrift van boek- en bibliotheekwezen: in schoone regelmaat brengen de eerste jaargangen bijdragen van zijn hand; in den 6en vraagt hij nog slechts 3 keer het woord; in den 7en en 8en nog maar 1 enkele maal. Alleen de begoocheling dat hij werken wou, bleef hem: hij zag duidelijk het voordeel in van de locale bibliografie en als bestuurder der Vlaamsche Academie brak hij, in een bevreemdend beknopte toespraak op de feestzitting van zijn dienstjaar, een lans voor het opmaken van het wetenschappelijk overzicht van de bedrijvigheid der drukkers in zijn eigen vaderstad: wat heeft hij evenwel zelf daaromtrent nog op het papier gebracht gedurende zijn laatste jaren? Al lang droeg hij het plan in zich van een bloemlezing uit de Vlaamsche kluchtspelen na de 16e eeuw en 'k herinner me nog één zondagavond hem daarvoor achter zijn schrijftafel te hebben aangetroffen: wat is er echter van geworden? Wat is er trouwens van zijn weelderige bibliotheek geworden? | |
[pagina 494]
| |
Te angstiger stellen wij de vraag als we weten dat ook in zijn verlaten woning te Mechelen doortrekkende Duitsche soldaten in de eerste oorlogsmaanden binnendrongen en zijn boekenkamer niet spaarden. Zelfs zijn papieren wierpen ze overhoop en van zijn ‘Schuilnamen en deviezen’ (die dela Montagne door de Vlaamsche Academie had kunnen doen uitgeven, maar het niet wou... uit afschrik voor de correctie der drukproeven) heeft Dr. Maurits Sabbe er vele, in den tuin en de keuken verstrooid, samengeraapt en gered. Wat is er gebeurd met zijn andere nota's? En met zijn verzameling brieven van Noord- en Zuidnederlandsche kunstenaars, van Jan Blockx en Frederik L. Hemkes bijv., met wie hij in de goede jaren had gecorrespondeerd? Het wordt hoog tijd om daarnaar waar het kan belangstellend navraag te doen en om te redden wat nog te redden is van die eenige boekenverzameling, een levenswerk van dela Montagne, waarvan de waarde met de jaren allesbehalve heeft afgenomen. Zoo heeft dela Montagne én als dichter én ak wetenschappelijk arbeider ontmoedigend vroeg, veel te ras gerust op de verworven lauweren. Toch groenen deze nog: in beide opzichten bleef hij achting en waardeering genieten als hij ze eenmaal had erlangd. De jongere letterkundigen en na hen ruimer publiek hebben van hem gehouden en hem naar verdienste gehuldigd: toen aldus de Vereeniging van Vlaamsche letterkundigen tot stand kwam, werd dela Montagne tot haar eersten voorzitter aangesteld. Evenzeer achtten de Vlaamsche intellektueelen hem hoog: ten jare 1889 droeg de Vlaamsche Academie hem het lidmaatschap op ter vervanging van L.W. Schuermans; in 1912 verkozen zijn medeleden hem tot onderbestuurder en het volgend jaar leidde hij als bestuurder de werkzaamheden van dit geleerd genootschap. Van zijn tweevoudigen besten naam hebben de jaren den reinen klank niet gedempt. Haast tien jaren nochtans verliepen reeds sinds zijn hart voor eeuwig stil viel: al tien jaren bijna rust hij in de streek waarheen de oorlogsellende hem had gebannen, in vreemden bodem, ver van zijn eigen grond, ver van zijn Antwerpen, zijn stad, die hij ondanks alle wederwaardigheden trouw beminnen bleef met echte, trotsche Sinjorenliefde. | |
[pagina 495]
| |
Is dat goed? Had dit mogen zijn? En vooral, mag het aldus blijven? Hier bij ons, dicht onder de schaduw van zijn toren, diende de treurwilg te lispelen boven zijn stoffelijk overblijfsel. Zullen de Vlamingen dan nooit leeren hun beste mannen te eeren? Straks zullen reeds tien jaren voortgejaagd zijn sinds zijn onverwacht verscheiden. Het wordt hoog tijd te dier gelegenheid het aandenken van Victor-Alexis dela Montagne op gepaste wijze te huldigen, allereerst door de overvoering van zijn lijk naar den Vlaamschen bodem, dien hij zoo innig heeft liefgehad, die alleen hem licht kan wezen.
Dr. ROBERT FONCKE 1925. |
|