| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
Honderdmaal werd in den laatsten tijd door voorstanders van allerlei vreemde ‘ismen’, verklaard, - en wel op plechtigen, bijna sacerdotalen toon (zooals het hoogepriesters der Kunst past): - Het realisme is dood!
Intusschen konden we constateeren, dat het gezond en springlevend blijft, vermits wij in de laatste maanden het verschijnen mochten begroeten van enkele realistische vertellingen, als Tantes, van den eeuwig-jongen Buysse, De Erfenis van Peer-Cies, van den stoeren Gustaaf D'Hondt, Lijmen, van Willem Elschot, wiens nuchterheid aan cynisme grenst, Langs den Stroom en De Giertij, van den rustig-evenwichtigen Victor de Meyere, De Avonturen van Kasper Sempersnel, van den in wezen romantischen Van Assche, en Een voorbeeldige Vrouw, de Nederlandsche vertaling van IJne Epouse modèle, van den Vlaming Roger Avermaete. En ik weet niet wat ons zou weerhouden om het nieuwste werk van den precieusen Toussaint van Boelaere, met zijn fraaien, gezochten titel: De Zilveren Vruchtenschaal, en zelfs de kortere vertellingen, door Timmermans verzameld in den bundel, dien hij gewild-oolijk (de Pallietersche reputatie dient hoog te worden gehouden) Keersken in den Lantern doopte, eveneens tot getuigenis te doen dienen om het springlevend-zijn van het gehate en bevochten realisme te bewijzen. Want in den bodem der werkelijkheid wortelen toch al deze scheppingen. Zin voor realiteit, voor hetgeen waargenomen werd in het leven van elken dag, blijft de grondslag der Vlaamsche traditie. De mecst-vernuftig-uitgedachte slagwoorden, welke vaak enkel zeer vage begrippen vertegenwoordigen, kunnen daaraan geen afbreuk doen. Zelfs dàn, wanneer de Vlaamsche artiest een vlucht in het fantastische beproeven gaat, slaagt hij er niet in alle verband met de aarde te breken. Men kan het betreuren, zoo men wil, doch het staat vooralsnog vast, dat we ons slechts heel moeilijk kunnen losmaken uit de ons omringende en vertrouwde werkelijkheid om enkel met geestelijke waarden te goochelen. Wél is het ons gegeven
de realistische traditie te verruimen, te verheffen tot op een plan van breeder en vooral algemeener menschelijkheid, door een grooter belang te hechten aan de analyse van het innerlijk drama, dat men- | |
| |
schenharten verscheurt, dan aan het plezierige detailwerk en de pittoreske teekening van eigenaardige types in hun schilderachtige omgeving. Men verachte het realisme in zijn breedste beteekenis niet terwille van vergankelijke leuzen, waarvan de aanhangers op kunstmatige wijze een zgn. ‘vernieuwing’ willen tot stand brengen, die slechts geleidelijk, door evolutie, kan verwezenlijkt worden.
In Tantes (van Rijsselberghe en Rombaut te Gent) vertelt Gyriel Buysse met den grooten, ontroerenden eenvoud, die hem met de jaren eigen werd, het tragische, want geestdoodende bestaan van jonge meisjes van goeden huize op het platteland. Hun jeugd wordt geofferd aan de eerzucht van hun broer en vooral aan de bestendige vrees, die groeit tot een wreede obsessie, of elk hunner daden wel goedgekeurd zal worden door de oude tantes, wier bezit zij moeten erven. Dat troostelooze plantenleven, zonder geestelijke verheffing, opgebouwd uit opofferingen van al wat ziel en lichaam verblijden kan, heeft Buysse geschilderd in grijze tonen van een prangende melancholie. De drie meisjes dragen in zich om het wrange besef, dat ook zij zullen worden als de oude tantes. Dit weten is hun een gruwel, waartegen zij strijden, elken langen, vervelenden dag, zonder dat in haar innerlijk de moed rijpt tot verbreken der kluisters van fatsoen en burgerlijk vooroordeel, die haar leven beknellen. Wanneer een der meisjes opgaat in liefde voor den kasteelheer uit de buurt, komt de afkeuring der kwezelige en verdorde tantes ook dezen droom fnuiken. De in haar begeeren ontgoochelde vrouw gaat onder in hysterischen waanzin.
Tantes is de roman van den levenshonger bij drie jonge vrouwen. Het onbewust begeeren in haar om te genieten van het bestaan, zal, met de jaren, fataal verdorren tot het egoïsme der tantes. Het bevroeden van dezen wentelgang der gebeurtenissen vormt den tragischen achtergrond, waarop het in zijn dagelijksch verloop ontleede drama zich afteekent.
In Tantes gaf Buysse de volle maat van zijn psychologisch uitbeeldingsvermogen. In hun reageeren op de kleinste gebeurtenisjes, in hun gedachten en overwegingen, in hun woorden, komt elke zielsbeweging zijner menschen aan het licht. Hij hoeft niet met angstvalligheid elk hunner gemoedsroeringen te beschrijven, zooals hij die intuïtief meevoelt. Hij laat de menschen leven heel gewoon. Zij ontsluieren zelf, onbewust, al de verborgen smarten en de pijnlijk-verholen verlangens van hun wezen.
De kunst van den krachtig-soberen Gustaaf D'Hondt, die De Erfenis van Peer-Cies (C.A.J. van Dishoeck te Bussum) schreef, toont enge verwantschap met die van Buysse. Het onderwerp - hoe een boer, nadat hij weduwnaar werd, door zijn arme verwanten wordt nagegaan terwille van zijn geld - zou den grooten schrijver, die ons Tantes gaf, wellicht kunnen aan- | |
| |
trekken. Hij zou het hebben uitgewerkt met den zeer specialen humor, die zelfs dàn wanneer hij de meest tragische dingen verhaalt, nog doorbreekt als de zonneflitsen midden de grauwheid van regenwolken. Bij Gustaaf D'Hondt verheldert geen lach, zelfs geen glimlach de egale somberheid der schildering. Hij staat midden in het gebeuren. Het wentelt om hem heen en hij teekent het op. Zijn realisme is vlakker, smaller, donkerder, dichter bij de gewone, ‘naakte’ werkelijkheid dan dit van Buysse, die, zonder ooit af te wijken van hetgeen het leven van elken dag hem te aanschouwen gaf, het waargenomene transposeeren kan tot een nieuwe, meer algemeen-menschelijke waar-achtigheid. Gustaaf D'Hondt bereikt een volstrekter objectiviteit dan Buysse. Hij-zelf wordt niet ontroerd door hetgeen hij vertelt, althans geen enkel zijner gemoedsbewegingen trilt er na in zijn proza. En dat is wél het geval bij Buysse, wiens verhalen door de bewogenheid van zijn innerlijk voortgestuwd worden. Het is juist die levende rhythmus waarvan de oorsprong te zoeken is in de ziel van den mee-levenden, doch boven de woeling der gebeurtenissen staanden kunstenaar, welke het werk diepte en menschelijkheid leent! De vertelling van Gustaaf D'Hondt, waarvan de atmosfeer herinnert aan sommige boerennovellen van Lemonnier, ontsluiert een intiemer en meer latente tragiek, die naar de oppervlakte dringt met de onrust van Peer Cies, wanneer hij zich verstrikt voelt in de achterdochtige bezorgdheid der op zijn nalatenschap azende familie. In de laatste hoofdstukken, waarin van de
ontgoochelingen der bloedverwanten na Peer Cies' dood wordt verteld, missen we deze tragiek en heeft de novelle veel van haar belang verloren, al blijkt het bezoek aan het Gentsche gerechtshof toch een leuk genretafereeltje.
Het realisme van Willem Elschot, den schrijver van Lijmen (L.J. Janssens en zonen te Antwerpen) neemt den vorm aan van een onopgesmukte weergave der gebeurtenissen, zooals zij zich in de werkelijkheid voordeden. De nuchterheid waarmee de schrijver vertelt van Laermans' lotgevallen als ‘lijmer’, d.i. advertentiemakelaar, grenst aan cynisme. Het heele boek, geschreven in keurige, doch absoluut dood-gewone taal, kan liefhebbers van gewichtige woordkunst, die dwepen met Querido en met het massale proza van een Van Deyssel, door zijn op de spits gedreven eenvoud ergeren. De geschetste gebeurtenis, het leven-zelf, dat ternauwernood schuil gaat achter het broze, doorzichtige hulsel der banale woordenkeus van dit in den ikvorm geschreven verhaal, bepaalt de waarde van Lijmen. Daarin is alles reëel in de meest volstrekte beteekenis van het woord: de menschen, de dingen, de feiten. Elschot verlaat nimmer den beganen grond, kopieert het dagelijksch bestaan. Maar achter de kilheid der onverkwikkelijke werkelijkheid gewaren we de
| |
| |
straling van een bijzonderen humor, die slechts schijnbaar wrang aandoet! Elschot oordeelt zijn Laermans, die de menschen beet neemt, een knappen baas, waarvoor men toch wel bewondering mag en kan voelen in een wereld, waar, ondanks mooie evangelische redevoeringen over edelmoedigheid, ieder toch voor deze keus staat: verscheuren of verscheurd worden. En Elschot kan er hartelijk om lachen als er nu eens een man gevonden wordt, die zich niet verscheuren laat en eerder geneigdheid toont om zijn tanden in het vleesch van anderen te zetten, zonder zijn daad als een bepaalde snoodheid te beschouwen en daarom met woordenpraal te bemantelen. In een literatuur als de onze, waar dikwijls de zwaarte van het woord de schamelheid van den inhoud verduiken moet, kan de eenvoud van Elschot niet anders dan prettig aandoen. Die soberheid leerde hij bij de Fransche romanciers, welke niet vergeten, dat taal enkel middel is tot ver-beelding van het leven, een middel, dat met eerbied en zin voor stijl dient te worden aangewend. En nu komt het ons voor of er in Lijmen een te-kort aan stijl opvalt. In Villa des roses was stijl. In Lijmen liet de auteur zich door zijn gemak van verhalen meesleepen. En toch leest men graag dit boek, waarin het leven op u afkomt als.... ja, als alleen het échte leven dat kan!
Victor de Meyere, welke in Langs den Stroom en De Giertij (L.J. Janssens en zonen) reeds vroeger verschenen novellen bundelde, huldigt het ‘gematigd realisme’ van Domien Sleeckx. De Meyere vertelt met gezapigheid. Nimmer verdoolt hij op slingerpaden. De feiten, die hij voorstelt, staan klaar in zijn herinnering. Het doel, dat hij met de ontknooping bereiken wil, werd vooraf bepaald. Hij bezit den rustigen toon van den buitenman, die, woordenpraal vermijdend, streeft naar directheid van indruk. De sobere De Meyere behoort nog tot het ras der heimatkunstenaars. Hij verhaalt van zijn land, de veie streek langs Schelde en Rupel. Vertellingen als De Giertij, Labber de Zwier of De Meezenvanger munten uit door eenvoud, die toch geen kracht uitsluit. Wat De Meyer hier bewust - dit is ons bekend uit een artikel van hem - voortbracht, mag waarlijk kunst voor allen heeten, kunst voor den literair-ontwikkelde zoowel als voor het volk.
Terloops, nu wij over volkskunst handelen, zij hier de aandacht gevestigd op het boek van Ernest W. Schmidt: Een schoone Historie van Valentijn en Ourson (L.J. Janssens en zonen te Antwerpen), dat een geslaagde bewerking is van het oude, alombekende blauwboek. Met den inleider - Dr M. Sabbe - getuigen we graag, dat de bewerker ‘de overlevering getrouw bleef’, doch tevens werkte ‘in den geest van zijn eigen tijd, die, vermoeid van psychologische uitrafelingen, spitsvondigheden en hyper-analysen, in de eenvoudige lijnen der primitieve volksromantiek weer gaat bóhagen scheppen en de ver- | |
| |
jonging schijnt te willen zoeken, die van alle oude gemeenschapskunst uitgaat.’
Een voorbeeldige Vrouw van Roger Avermaete (Promethcus' boekerij, 's Gravenhage en De gulden Sonne, Antwerpen) verscheen eerst in het Fransch. Wie het boek overzette in het Nederlandsch bleef ons onbekend. Vooral hindert het gemis aan kleur in de taal. Avermaete's boek doet denken aan een opeenvolging van sterk-waterplaten, waarop de menschelijke figuren in enkele vaste, karakteriseerende lijnen werden gegrift. Het is het werk van een spotter, die vooral oog heeft voor de kleine kanten van het dagelijksch leven en aanleg bezit voor het teekenen van caricaturen. Met zijn sarcasmen, die toch niet door zoo iets als verbittering werden gevoed, verguist hij de kleine bevooroordeelde menschjes, wier zwakheden hij niet zonder leedvermaak blootlegt. Ook hij staat te midden van de werkelijkheid, die hij met een gewisse preciesheid in den toets weergeeft, doch hij beschikt tevens over zin voor humor, die wel eens den vorm van minachting om zooveel onbenulligheid aanneemt...
In Felix Timmermans' roman De Pastoor uit den bloeyenden Wijngaerdt (De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen) hebben wij fel genoten van de heerlijke bladzijden, waarin Timmermans de natuur beschrijft zooals hij alleen dit kan met het kleurenprocédé, waarmee we vertrouwd werden sedert hij den dagen-melkenden Pallieter de wereld liet instoeien. Als een geestelijke laving proefden wij de alweer echt-Pallietersche weelde van den kelder met de edele wijnen, door den pastoor, die zijn kennis put uit de oude lievelingsboekjes van Timmermens-zelf, met precieuse archaïstisch-pittoreske namen gedoopt. Ook dat is procédé, net als de beeldspraak, waarin Timmermans vernieuwing brengen mocht, vermits daarin de aantrekkelijkheid en de originaliteit van zijn werk te zoeken valt. Want zijn kracht schijnt vooralsnog niet te liggen in de psychologische verdieping van strijdende menschenzielen als deze van het vrome Leontientje en den ongeloovigen Isidoor, die elkaar liefhebben, doch eerst dán trouwen zullen wanneer de jonge man den weg tot den waren God zal hebben ontdekt. Wel is de innige godsvrucht van het meisje in dit boek als een bestendige aanwezigheid van balsemende geuren. Zoo omdauwt ons ook de frischheid harcr liefde, die niet doorgloeid is van hartstocht. We begrijpen de peiselijke zekerheid in het geloof van den pastoor, die toch, in zijn beperktheid en slechts even gestoorde zielerust, een vrij simplistisch-opgevatte figuur blijft. Ware daar niet zijn wijnproeverij en zijn Pallietersche natuurliefde, dan zou zijn zelfgenoegzaamheid in 't end hinderend worden!
't Lijkt wel of Timmermans het niet aandurfde den heiligen man te midden van den strijd te plaatsen en een vonkje hoogere menschelijkheid in hem te doen vlammen! De goede herder doet
| |
| |
dan ook als versteend aan en zijn wijnliefde geeft zijn beeld een licht tintje van trivialiteit. Met de onchristelijkheid van Isidoor wist de auteur blijkbaar geen raad. Hij constateert ze. Botsingen tusschen de drie menschen, in wier leven hij ons een blik gunt, heeft hij vermeden. Elk van hen leeft zijn eigen klein bestaan voort, draagt zijn eigen kommer. Ze strijden bijna niet. De plotse, niet gemotiveerde bekeering van den stijfhoofdigen Isidoor, na den dood, den nutteloozen dood, van Leontientje, lijkt meer willekeurig dan roerend, al gaan daarom ‘de hemelsche wijnkelders zingen in hunne potten en flesschen.’ Om den dood van Leontientje, die als ‘wijn, frisch en zoet, kinderlijk en grootsch, vol overgave en rijk vertrouwen’ was, voelt de aan een ‘geel wijntje’ lek-me-lippende herder uit den ‘Bloeyenden Wijngaerdt’ zich enkel ‘blij en weemoedig’, vermits hij het zieltje van Isidoor voor den hemel kon winnen. Die psychologie is pover en arbitrair. In deze willekeurige uitwerking van een conflict, waarbij hoogere geestelijke waarden betrokken zijn, misten we warm menschelijk voelen. Misschien wilde de auteur het zóó. Het dogma van den pastoor, wiens zalvende goedheid zonder wezenlijke verheffing blijft, mocht anders niet dan rots-vast voorkomen. Menschelijke toegevendheid bleef uitgesloten. Ten slotte kon enkel zoo iets als een mirakel redding brengen. Maar dan diende het verhaal ons te voeren tot in de sferen, waar de wijn een symbool wordt. Zóó kan Timmermans het bedoeld hebben. Wij zouden al zeer tevreden geweest zijn hadden we in dezen roman de zuivere essens van het christelijk geloof mogen ontdekken.
Onder den folkloristischen titel Het Keersken in den Lanteern (De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen) bundelde Timmermans een aantal fraaie verhalen, waarvan de motieven in hoofdzaak aan volksleven, traditie en volksgeloof zijn ontleend. Daarin straalt de vertelling van den Kerstmissater met de frischheid van een dauwigen Meimorgen. Elk stuk, hoe klein ook, draagt den stempel van Timmermans' eigenaardige artisticiteit.
In den Feestgroet aan Peter Breugel, te Brussel uitgesproken op 31 Mei 1924 (De Sikkel, Antwerpen), treft Timmermans' welsprekendheid door de oorspronkelijkheid der visie, welke daarin tot uiting komt. Wat er van Breugels' tijd nog voortlecft in ons ‘visch-gezonde’ volk werd door den redenaar in klinkende, van kleur-daverende taal geopenbaard. Dat te herlezen is een genot ook voor hen, die met de Pallietersche beeldspraak al lang gefamiliariseerd zijn.
Op De zilveren Vruchtenschaal (C.A.J. van Dishoeck te Bussum) biedt F.V. Toussaint van Boelaere het publiek de angstvallige gesorteerde vruchten van zijn in ‘bloeiende verwachting’ bedachtzaam gerijpten literairen arbeid. Over enkele verhalen, die in dezen bundel voorkomen, gingen de jaren heen,
| |
| |
en kleur en geur en smaak zijn, als bij ouden wijn, edeler geworden. Toussaint bereikt in zijn werk een perfectie van den vorm, die niet altijd dorheid uitsluit, omdat het direct-beeldende in de weergave van den indruk verloren is gegaan en de elk woord owikkende-en-wegende persoonlijkheid van den geduldig wrochtenden auteur, die over zijn proza gebogen zit als de vernuftige schaakspeler over zijn geruit bord met pions, achter het doorzichtige stramien van zijn bearbeid proza al te zeer zichtbaar wordt. Zoekend naar de éénige lijn, die volkomen gaaf de kurve van zijn denken en voelen weergeeft, komt Toussaint tot de ontleding van het gebeuren, dat hij suggereeren wil. Hij verbrokkelt het in details, die keurig blijken, doch waardoor de dynamische kracht van het verhaal gefnuikt wordt. De pittigheid van de taal gaat dan teloor in de overtolligheid van een ‘maar’, een ‘weliswaar’, een ‘anders’, een ‘nu’, een ‘doch’, een ‘immers’, een ‘trouwens’, waardoor de zinnencomplexen een koud-academischen dreun verkrijgen met de allures van betoogend proza. Het leven, dat Toussaint schildert als een realiteit, zonder te offeren aan de eischen der fantasie, ondergaat een ‘stylisatie’. Wie zich voorstellen kan hoe Cyriel Buysse een novelle als Petruskens Einde of een Late Idylle zou hebben behandeld, zal ons onmiddellijk begrijpen. Juist de angstvallige preciesheid, waarmee Toussaint de werkelijkheid benadert, heeft voor gevolg dat het getroffen beeld, waarin we echter vorm en afmetingen van het bestaande erkennen, een eigen stijl erlangt. Dit styliseeren van de realiteit tot een persoonlijke schoonheid, die koel aandoet, karakteriseert de ondanks haar moeizaam bereikte preciositeit toch forsche kunst van Toussaint. Zelfs in de weergave van gesprekken - men leze De dubbele Fetisj of het Karnavalavontuur - is onder de
bewust-aandoende detailleering het streven naar stylisatie merkbaar.
In zoo verre is de auteur van De Zilveren Vruchtenschaal een realist dat hij uitgaat van de werkelijkheid en ze bloedwarm in zich opneemt. Hij verwerkt ze echter met zijn koel verstand vóór ze weer te geven. Ze wordt niet misvormd door zijn verbeelding. Wel ondergaat ze een tempering, die de klaterende schittering der kleuren taande. Zijn intellect streeft naar harmonie in de compositie. De lezer mediteere eens over de betrekkingen tusschen de realiteit en de gestyliseerde weergave er van, in een novelle als Jeugd, waarbij men gaat denken aan een stilleven. Zoo is het: Toussaint herschept de geobserveerde werkelijkheid tot een tonig, wel-gcordend, stijlvol stilleven. Soms toch hebben we onder het lezen der verhalen, die ons op deze zilveren vruchtenschaal worden geboden, gedacht aan schilderijen van een Walter Vaes... Maar de kleur van dezes werk is veel rijker!
Piet van Assche heeft in de Avonturen van Kasper Seniper-
| |
| |
snel (L.J. Janssens en zonen te Antwerpen) gestreefd naar meer taaleenvoud dan we doorgaans van hem gewoon zijn. In dezen roman verhaalt hij de ontmoetingen van Kasper Sempersnel, die, anno 1580, ‘aan den waterkant te Hemixem, een dorp niet ver van Antwerpen’, ‘zijn eersten levenskreet uitkeelde’. Somwijlen onderbreekt van Assche zijn vertelling om in lyrische bewoordingen de schoonheid van het Brabantsch of Vlaandersch landschap te verheerlijken en, waar hij dan alle rethoricale gezwollenheid weet te vermijden, treft zijn beschrijvend proza door keurigheid. Nog heeft van Assche de gewoonte om langs romantischen weg pathetische hoogten te bereiken niet heelemaal afgelegd, doch in dezen roman waardeeren we zeer de soberheid in opzet en uitwerking.
LODE MONTEYNE.
| |
Verschenen:
Fons Eeckhout: Literaire Profielen. (Excelsior, Brugge). |
J.H. Poté: De Tuin der Hesperiden. (Excelsior, Brugge). |
Ad. van der Heyde: Drie Jaren in een Belgische Bastille. (Excelsior, Brugge). |
C. Astaes: Kindervriendjes, I en II. (Excelsior, Brugge). |
Licht en Liefde voor onze Blinden. (Excelsior, Brugge). |
Over de oorzaken van Blindheid, door Dr. Rafaël Rubbrecht. (Excelsior, Brugge). |
De Verheerelyckte Schoenlappers of de Gecroonde Leersse. (N.V. de Standaard, Brussel). |
De waerachtige ende een seer wonderlycke historie van Marieke van Nieumeghen. (N.V. de Standaard, Brussel). |
E. Claes: Het leven van Herman Coene. (N.V. de Standaard, Brussel). |
Geert Pynenburg: Apostel. (Antwerpen). |
Aug. van Cauwelaert: Liederen voor Maria. (Vlaamsche Boekenhalle, Leuveu). |
De Dichters van 't Fonteintje. (Boosten en Stols, Maastricht). |
E. de Bom: Nieuw Vlaanderen. (De wilde Roos, Brussel). |
|
|