De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
De Koolbeest
| |
[pagina 460]
| |
Hij had gepoogd die meening tegen te spreken en, gejaagd zooals hij nog nooit was geweest, ook gesproken, aarzelend ietwat, over die koolbeest, die hem achtervolgde, dag en nacht, hem nooit met rust latend, tot zelfs hier op het kantoor.... - En gij begrijpt, patroon, dat men dan wel eens een glaasje... Maar de patroon was aan 't lachen gegaan, luid en barsch en hoonend, en had hem toegesnauwd, in volle gezicht: - Zot zijt gij, kerel, - zot, stapelzot! O, wat klonk dat akelig!... Hij zat daar nu op zijn stoel, roerloos. Een leelijke flikkering was in zijn oog gekomen en hij voelde hoe plotseling de haat, lijk een gulp warm bloed, hem naar den kop vlamde. Hij had zijn patroon naar de keel kunnen vliegen en hem wurgen, al leek hij zooveel sterker dan hij. Maar toen kwam er als een gevoel van koude in zijn hoofd. Hij bezat niets, - juist het broodnoodige en moest uit de hand van dien brutalen vent leven. De patroon wist het wel: daarom ook was hij, bij elke gelegenheid, zoo lomp en zoo ruw tegenover hem. Omdat hij anders zuinig was, liet zijn betrekking hem toe dikwijls naar 't ‘Reusken’ te gaan, waar hij onweerstaanbaar werd aangelokt, al hield Vina, die feeks, hem toch wel een beetje al te veel voor den aap. En hij kon ook, telkens wanneer hij zijne moeder bezocht, haar eenige arme snoeperijen meedragen die hij met zooveel liefde kocht en waaraan zij dan peuzelde, peuzelde, gulzig en gejaagd, als een klein kind dat voor het eerst lekkernijen krijgt. Alzoo was langzaam het beeld zijner lieve moeder voor zijne oogen komen schemeren en hij dacht weer aan hare ziekte en aan wat deze was voorafgegaan.... - Slaapt gij? had de patroon hem plotseling toegebeten, in een leelijken vloek. Het was inderdaad of hij ontwaakte uit een triestigen droom... Hij keek den man aan, sufferig bijna, als had hij nu eerst zijne tegenwoordigheid opgemerkt. De patroon was nu vlak vóór hem komen staan. - Of gij slaapt? vraag ik u, schreeuwde hij hem in 't volle gelaat. Hij had den moed niet te antwoorden. Hij murmelde iets tus- | |
[pagina 461]
| |
schen de tanden, als een vage verontschuldiging, onverstaanbaar, lijk sprekend in een droom nog. Maar daarmee scheen de patroon niet gediend. Nijdig sloeg hij met de vuist op den lessenaar, een korten, bonzenden slag als met een mokerhamer, en dan brulde hij, bitsig en hatelijk: - Zot zijt gij!... Bezie mij zoo niet, stommerik! - Zot zijt gij, ja, zot gelijk uw moeder... Er kwam als een troebele wolk vóór zijne oogen. Ach! waar had hij die verfoeilijke hatelijkheid verdiend? Wat had zijne moeder, die arme sukkel, nu toch dien man misdaan? Hij gaf hem toch zijn arbeid, van den vroegen morgen tot laat in den namiddag, ook op zon- en feestdagen als 't moest, - en dat voor een loon waarmee vele werkmenschen zich niet zouden willen tevreden stellen... Plots werd het bevangen om zijn hart, tot stikkens toe bijna, en zijn hoofd werd zoo ijl, als vloeide daaruit weg al het bloed. Toen sprongen hem tranen in de oogen en hij plofte zijn hoofd neer, in zijn geplooiden arm, op zijn lessenaar, snikkend als een kind... Wanneer hij eindelijk den kop oprichtte, was zijn patroon verdwenen. Hij stond op, nam zijn frak en vertrok, zich langzaam de oogen droog wrijvend. Waar hij eigenlijk liep had hij moeilijk kunnen zeggen. Hij slenterde door de straten, in een rustelooze behoefte aan koele lucht en hij kwam in wijken die hij ongetwijfeld voor het eerst in zijn leven zag. De menschen ook leken hem nooit ontmoete wezens, als doolde hij in een vreemde stad. Dat zijn patroon hem zoo hatelijk in 't gezicht had gesnauwd dat hij zot was, - zot evenals zijne moeder, dat hamerde hem nu weeïg in den kop. Te nauwer nood viel het hem op dat de dag aan 't sterven was en de straten eenzamer werden en verlaten. Maar hij liep steeds verder, tot hij eindelijk vóór de borstwering stond van een water. Hoe kwam hij daar? Was dat de Leie, was dat de Schelde, of wat was het?.... De avond was volop ingevallen, tamelijk donker, zonder maneschijn en de straatlantaarns vlamden allentwege op als groote oogen, strak kijkend uit de duisternis. Nu scheen de stad weg te zinken in de dieper wordende rust. | |
[pagina 462]
| |
Niets meer dan ergens een verre gedreun van een laten wagen, stil wegdommelend, het bruske angstgetoet van een auto en ginds, ver achter de gebouwen, het weemoedige tampen van een schraal kerkklokje, hoog in den hemel. De huizen bonkten vóór hem, in hun donkere logheid, spookig ietwat in die eerste, nog aandonkerende avondure, met, hier of daar, een klad vagen goudschijn langs wegdoezelende muren... Met de armen op de borstwering stond hij daar, roerloos, de oogen turend her en der, dan weer strak gevestigd op het blekkerende water beneden hem. Hij wist niet waarom dat water hem zóó boeide, op dat oogenblik. Misschien omdat het de eerste maal was in zijn leven dat hij het zóó zag, 's avonds in de duisternis, met die vlekken twijfelachtig goud, hier en daar over de stille rimpeling wemelend, en dat vage angstmysterie dat uit zijn donkere diepte scheen op te huiveren... En, lijk onwillekeurig, dacht hij aan de vele, vele menschen, - honderden, duizenden, die dààr, in hopelooze vertwijfeling, het einde waren komen zoeken van de miseries allerhande die het leven, onmeedoogend, hun had aangebracht. Want dààr, voorzeker, dààr toch was de rust, de laatste... Hij dacht ook aan zijn leven in dat triestige kantoor, vunzig en zonder lucht, en aan zijn patroon, den harteloozen rekel, dien hij haatte, razend haatte nu, omdat hij zijn ruw gezag als een nachtmerrie op hem voelde drukken. En dat hij hem, pas dien namiddag nog, in 't volle gelaat had geschreeuwd, o, zoo ploertig, dat hij zot was, - zot zooals zijne moeder zot was, - dat bleef hem steeds beschamend om de ooren suizen. Of zou het toch waarheid zijn, wat hij, nieuwsgierig snuisterend, in sommige boeken had gevonden, dat ook de kinderen soms de kwaal der ouders kunnen erven? - Zot zijt ge... Het bonsde nu onder zijn schedel als het echoën van een verren mokerslag. En zou die koolbeest, die smotsige, walgelijke koolbeest, dan toch werkelijk iets zijn als een symptoom, zooals destijds bij zijne arme moeder, die zooveel leed onder hare vele nachtelijke spookvisioenen? Een intens gevoel van teederheid kwam meteen over hem en zijne oogen werden troebel van stil opwellende tranen. | |
[pagina 463]
| |
- ...zot, gelijk uw moeder. En zou hij ook, evenals zij, op zekeren dag, naar een gesticht worden gevoerd, de laatste reis van alle sukkelaars in zijn slag? Maar wie, wie zou hem dan daar komen bezoeken, hij, die zoo alleen, zoo moederziel alleenig stond in de wijde wereld? Met de toppen der vingeren had hij de tranen uit zijn oogen geweerd en nu kwam weer, nevelig afgestompt, Vina's beeld voor hem opduiken, langzaam en traag... Het bevreemdde hem maar luttel dat zulks geen blijheid in hem bracht. 't Was louter een vluchtige opwekking, met daar tusschenin eenige schimmige gedaanten wegvloeiend in andere verschijningen, lijzig opfilmend, maar droom-vaag als een blok stadsgezicht, wegdoezelend in wintersmoor... Beneden hem, in donkere geheimzinnigheid en met lange vlammende strepen goudschijn van de straatlantaarns aan de overzijde, lag daar het stille water, emotiewekkend en bedrieglijk-aanlokkend, als een mooie vrouw met smachtende oogen. En nu scheen het hem dat al het wemelende goud dààr stilaan vervloeide tot Vina's heupenwiegende gestalte, zeer rank en nlde nu, en dan, allengerhand, breed uitrafelde tot meerdere vrouwenbeelden van heerlijke schoonheid, wier diaphane naaktheid nauwelijks was gedekt door de donkerte van het water. En ‘och schenen die beelden weer duidelijk afgelijnd in hunne doorschijnende vaagheid en de slankheid van weelderige vormen bewoog verleidelijk onder het zwakke hijgen van de rivier. Toen herinnerde hij zich wat hij, destijds, gelezen had van vreemdsoortige wezens, half-vrouw, half-visch, levend in de oneindige verte van zeeën. Hoe die wezens zongen en hoe hunne stem zang-ruischte over de golven in eene betoovering van eêl kristal, - hoe die stemme lokte, lokte, onweerstaanbaar, in een razend geweld van begeeren. En hoe de ruwe schippers, stoer als zeerotsen, zich onnoozel lieten vangen aan die zoetheid van tale, hopend het meest ongekende genot, - en hoe zij ten slotte in de armen der meerminne langzaam weerden gesmacht en gedragen naar den diepen bodem der zee... Het was hem te moede of uit de donkerte daar vóór hem, ophuiverde een zelfde bekoring, geheimzinniger nog dan die der sirenen, en sterker wordend steeds en heftiger, zoodat zijn ademhaling er bij beklemde, - en dan toenemend als strekten, | |
[pagina 464]
| |
onzichtbaar, duizenden vrouwenarmen, teer als mist, zich naar hem uit, wenkend en lokkend en smachtend.... O, de zoete bekoring opademend uit die diepte, waar Vina's beeld nu duizendvoudig lag te monkelen in den tanenden goudschemer op het water!.... Een frissche bries was komen opsteken, meebrengend, in hortende aangolvingen, de verre geruchten van de groote stad. Op de rivier kwam een rimpeling, eerst onmerkbaar bijna, dan meer bepaald, met een tintelen daarover van honderden en duizenden lichtvlakjes. 't Was of speelde er nu over het groezele water een wemeling van donkere vlinders met brons bepoeierde vlerkjes, altijd maar dooreen, in een eenzelvige cadans, fladderend, fladderend... De avond had dieper adem gehaald en blies nu forsclier over het water. De rimpeling werd onrustiger en danste en huppelde, in een geblekker van bleek goud. En weer voelde Frans dat sterke lokken naar beneden, met die eigenaardige koude zindering uit de kuiten, over den rug, tot in den nek.... Plots verschrikte hij. Wat gebeurde daar nu? Al die goudige lichtschubbekens, tintelend in de diepte, werden allengerhand ronder en groener en donkerder. Groote God! Was dat nu niet lijk een leger van koolbeesten, wemelend en wriemelend daar omlaag, met hun ronde, zeepachtig-glimmende ruggen en met wroetende snoeten in het akelige water?... Een gevoel van groote misselijkheid kwam over hem. Brusk rukte hij zich van de borstwering los, stak de straat over, en bang schurend langs de gevels, trok hij de stad in. Hij wilde Pol gaan opzoeken, of andere bekenden, levenslustige snaken die dat intense angstgevoel, dat hem nog beklemde, wel van hem zouden wegnemen... En eerst laat in den nacht was hij dan thuis gekomen, tamelijk bedronken. | |
VII.Dat was hem meer gebeurd, in de laatste tijden, vooral wanneer hij niet naar 't ‘Reusken’ ging. De vrienden, meer vertroeteld door het leven dan hij, voelden medelijden met dien goedhartigen stumperd en lieten hem, bijwijlen, uit pure mee- | |
[pagina 465]
| |
warigheid, zijn roes drinken aan zware bieren of sterke dranken. En zoo waande hij zich weer gelukkig. Een kinderlijke blijheid kon over hem komen, wanneer hij er aan dacht hoe hij, enkele weken geleden, zich niet had laten vangen door dat verleidelijke water, zoo valsch aanlokkend in zijn goudblekkerend mysterie. Hij volgde den raad der kamaraden: aan de koolbeesten zou hij niet meer denken. Op zijn pompsteen, 's morgens, zag hij ze ook niet meer, en dien avond, ginds aan 't water, was 't toch maar, meende hij, een grillige fantasie geweest van dansend gaslicht over het rimpelende watervlak. Zelfs de brutaliteit van zijn patroon viel hem nu minder grievend. Wel had deze hem, in de laatste dagen, enkele malen uitgescholden voor dronkaard, wanneer hij daar ietwat slaperig zat op zijn kantoor. Maar wat kon hem dat nu schelen? Hij vond het van her zoo zalig te leven! Hij kwam ook weer in 't ‘Reusken’, nu en dan. En eens waanneer hij nogmaals gepoogd had, links en lomp zooals hij zich daarbij vaak aanstelde, Vina te laten verstaan hoe zeer hij van haar hield, had zij dat op een guitigen kwinkslag onthaald. Tot de luide leute, natuurlijk, van de gansche herberg. 't Lag zoo in haar gewoonte, dat wist hij. Maar toch had hij zich, om zijne onnoozelheid, in 't gezicht kunnen slaan, zóó kwâjongensachtig kwam hem zijn blooheid voor. Daarom besloot hij nogmaals dat het maar best was uit 't ‘Reusken’ weg te blijven en zich alzoo niet meer aan Vina's kwaperterijen bloot te stellen. En hij hield woord. Het deed hem deugd aan 't harte, dagen lang, wanneer hij voelde hoe ijzervast zijn besluit in hem stak, te meer omdat hij overtuigd was dat zijne afwezigheid Vina moest ergeren. En toch, langzamerhand, begon hij te voelen hoe er nu lijk een ijlte in zijn leven was gekomen. Na zijne bezigheid van elken dag, liep hij lusteloos hier of daar, nu eens bij Pol, dan weer in ver afliggende stadswijken, waar hij zoo zelden kwam dat zij nog steeds een indruk van vreemdzijn bij hem teweegbrachten. Het gebeurde ook wel eens dat hij, lijk bij louter toeval, in de buurt van het ‘Reusken’ kwam; maar dan liep hij onmiddellijk een andere straat in. Hij had immers gezworen... | |
[pagina 466]
| |
Maar er ontbrak bepaald iets in zijn bestaan. Dien dag nu, was hij naar 't station gegaan. De drukte was er buitengemeen. Reizigers kwamen aan, anderen vertrokken, allen in een zelfde gedoe van koortsige haast. Sommigen liepen hem tegen 't lijf, sleurend hun lompe koffers en pakken. Een stille weemoed, en ook wel een beetje afgunst, overmeesterde hem, wanneer hij daar die massa menschen zag die, straks, met allerhande treinen, het land door zouden stoomen, den vreemde in wellicht, en die zoo bovenmate van het leven schenen te genieten. En dat hij daar stond, in zijn sjofele onbeholpenheid, tusschen al dat roezemoezende volk, lijk levenszat, deed een gevoel van wrangen wrok in hem razen. Hij keerde het station den rug toe, korzelig eenigszins, en ging een andere richting in, de eerste de beste.... In het hooge geluchte, waar de avond allengerhand zijn donkere verven smeet, ademde lijk een blijde belofte van lente. Doelloos liep hij steeds verder, zonder acht te slaan op de straten waar, hier en daar, stilte en rust uit de deemstering geboren werden. Toen werd hij opeens gewaar dat hij in de nabijheid was gekomen van de Markt, waar ergens in den omtrek het ‘Reusken’ zijn kleinen gevel als een aardig snoetje tusschen de gebouwen drong. En altijd ging hij maar verder, hij wist niet waarom. Dat hij, weinige oogenblikken later, vóór de bekende taveerne stond, leek hem nu de doodgewoonste zaak der wereld. Binnen was er reeds een weelde van licht en door den luchtgever, boven de deur, drong, als een windbries, het verwarde gezeur van luidruchtige stemmen. Behoedzaam en schuw bijkans, schuurde hij langs de blijblek-kerende vensters, de ooren spitsend of hij niet daartusschen in de kristalzinderende stem van Vina zou hooren, en zette dan zijn weg voort, loom stappend. Korts nadien stond hij weer op de Markt. Uit een sierlijke bocht rolden helverlichte, luid bellenrinkelende trams af en toe. 1 oeterende auto's, met bollige gloeilichten, ver priemend door den avond, snorden voorbij in hard geronk van motoren. Allentwege was een toenemende beweging van menschen: de avond had zijn gewone, ietwat zenuwachtige drukte in de straten geworpen. Hij liep nog steeds verder, de handen in de zakken van zijn | |
[pagina 467]
| |
overjas geduwd, weifelend, als iemand die niet weet waarheen. Er duwde een zwaarte op zijn schedel en daaronder wurmde en wroette een beetje nijdigheid....
Nu stond hij in de oude stadswijk, met hare eenzame, donkere straten en hare zoo eigenaardige rust, gelijk de stilte woekerend tusschen hooge kloostermuren. Hier koesterde de avond genoeglijk zijn teer melancholische geheimzinnigheid langs de lang getaande verven der middeleeuwsche gevels. - Verdomd! bromde hij, wat loop ik hier te doen? Ja, wat deed hij daar eigenlijk? En waarom, vroeg hij zich af, zou hij nu toch maar liever niet naar 't ‘Reusken’ gaan? Waarom moest hij hier nu rondsukkelen in den avond, als een arme doolaar, en kon hij niet naar de kroeg gaan, zoo goed als die anderen welke daar met Vina gekten en hare gunsten afbedelden? Langzamerhand was hij op zijne stappen teruggekeerd. Het leek hem nu dat de avondkoelte door zijne kleederen drong, allengskens meer en meer, en in een stille huivering om zijn lichaam kroop. Instinctmatig trok hij den kraag van zijn jas hooger op en wrong de handen dieper in de zakken. Het stemde hem wrevelig dat die koude hem nu kwam plagen, terwijl de lente zich zoo parmentelijk geweld aandeed om ginds, in de hooge luchten, te gaan zottebollen.... - En, in den grond, wat kan mij Vina schelen? rumoerde hij plots, terwijl hij, in de verte, het gevelken van het ‘Reusken’ zag staan, monkelend en aanlokkend in zijn helder avondlicht. Had zij hem, de laatste maal, niet aan 't lijntje gehouden en daarna feestelijk uitgelachen, - waarom, ja, dat herinnerde hij zich zoo juist niet meer. Maar het bier, - o, het bier was er zoo lekker, lekker als nergens anders, al was Vina nu nog zoo zeer gekonfijt in feekserij... O, die vervloekte koude die om zijn lijf bleef nestelen! Hij had zijn kraag nog wat dichter om zijn hals gesloten en stapte nu dapper door. Hij verschrikte eenigszins toen hij nu weer vóór het ‘Reusken’ stond. Met een korten duw, zeer beslist, had hij echter de deur geopend en trad binnen. Daar zat, om de glimmend wdtte tafels met de potten licht- | |
[pagina 468]
| |
bruin bier, de gansche spotzieke bende van elken avond en 't was of nu een korte schok van ondeugende lolligheid tusschen de mannen liep. Maar hij deed of hij het niet merkte. In een hoek der gelagzaal, ietwat afgezonderd, had hij zich een plekje gezocht en haalde den kraag van zijn vest neer. En vlug als een rilde hinde kwam Vina op hem afgedrenteld, de handen op de uitrondende heupen, haar blozende, lachende tronie vriendelijk naar hem gericht. - En wat kan ik u bestellen? meesmuilde zij. - Bier, - natuurlijk, grommelde hij, haar van onder den rand van zijn hoed aanblikkend, boos-mistrouwend nog. - Natuurlijk, natuurlijk? twijfelde zij: maar wij hebben ook nog fijnere dingen. De drinkebroers lachten onder elkaar en hij vloekte, binnensmonds. - Hier, zie, vriend, zei toen Vina, met natuurlijke hartelijkheid, den schuimenden pot vóór hem op de tafel zettend. De zoet-zinderende toon harer stem troebelde in zijn gemoed als koele avondsmoor na een schroeiheeten dag. Er was meteen een groote kalmte over hem gekomen. Hij had het glas aangenomen met de eene hand en met de andere haar arm gegrepen, onverwachts, zoodat de meid deed alsof zij daar eventjes bij opschrikte. Zijne oogen zochten smachtend de hare. - Is dat meenste? vroeg zij, lachend. Hij keek haar aan, diep in de oogen en fluisterde, toonloos bijna: - Ik zie u geerne, Vina! Zij bekeek hem, zonder verwondering en lachte eens goddelijk, zoodat net ivoor harer tanden schitterde als een zonne russchen het rozerood harer malsche lippen. En zacht hare hand losmakend, ging zij heen, lichtjes wiegelewaggelend op haar slanke leest. Als verbouwereerd zat hij daar om zijn bruske stoutheid van zooeven. De koude die hij straks buiten had gevoeld, kroop nu lijk een nijdig tochtje om zijn lichaam, voortdurend tergend. En in zijn hoofd duwde en wrong er iets, altemet stil beklemmend Hij had verschen drank besteld, omdat hij voelde dat be dwelming nu sussend over hem kwam. En nogmaals stond Vina | |
[pagina 469]
| |
daar vóór hem, raadselachtig bijna in hare verleidelijke bekoorlijkheid. Nog nooit, meende hij, had hij haar zóó gezien, in die uitbundige weelde harer ronde, begeerlijke jeugd. 't Was of het gaslicht, dat gulzig van alle zijden van 't plafond afstroomde, haar nu hulde in een vagen nimbus van goudmist, teer en ijl als zonnevreugde. - Vina, ik zie u geerne! Hij zei het luider ditmaal, en eenigszins gejaagd, alsof de diepe passie die zoo lang in hem te sluimeren lag, nu plots naar zijne lippen kwam oprazen. Maar om de tafels had men iets gehoord. - Wat zegt hij, Vina? riep eene stem uit den hoop. Hij keek haar aan, smeekend bijna. Maar zij scheen het niet te merken. In al den overmoed harer milde jonkheid en onder het dringen van dien blijden levenslust die nu weer bij haar proestte, onstuitbaar als 't ware, was zij midden in de gelagkamer komen staan in al het bekoorlijke harer appetijtelijke jeugd. - Och, lachte zij, hij weet wel wat hij meent, maar hij kan het moeilijk zeggen... - Hij heeft het inwendig! spotte er een. - Maar neen, vergoelijkte zij; hij is alleen nog een beetje blood: - de jonkheid.... Een luide, aanstekelijke lachbui klonk door de zaal, een weinig geforceerd nog, omdat het dien sukkelaar gold. In één teug had hij zijn glas leeggedronken en was rechtgestaan. En een geldstuk op de tafel werpend, riep hij: - Hier, zie. 't Is juist! En weg was hij, de deur met geweld in de klink trekkend, zoodat het portaal er onder daverde. Buiten viel hem de koude avondlucht als een last op de schouders en hij voelde hoe zijn stap onzeker werd. De drank deed hem tot zich zelf spreken en boosaardig rumoeren tegen Vina, die onbeschaamde feeks, die... Het leelijke woord wilde hem echter niet over de lippen. Strompelend langs de straten, eindeloos lang scheen het hem, en kouwelijk zooals bij vriesweer, sukkelde hij eens te meer huiswaarts, vloekend om de illusie die nog eens in hem gestorven was.... (Slot volgt.) GUSTAAF D'HONDT. |