De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 443]
| |
Het Naturellenvraagstuk in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot(*)De inboorlingenquestie in Zuid-Afika is gedurende de laatste paar maanden eensklaps sterk op de voorgrond gekomen en trekt op 't ogenblik aldaar algemeen de aandacht. Misschien hebben ook in de Europeese pers enkele echo's weerklonken van de betogen die daar nu gedurig worden gehouden aangaande de noodzakelikheid dat vraagstuk nu eens voor goed op te lossen en de blanke bevolking te bevrijden van de vrees dat in afzienbare tijd de Europeese beschaving in Afrika's zuidhoek zal hebben uitgediend, en het ganse gebied ten Zuiden van de Zambesi weer zal worden 'n ‘Zwartemansland’. Aanleiding tot deze beschouwingen is geweest het finale verslag over de algemene volkstelling van 't jaar 1921 en de beraamde cijfers van 1922 en 1923, in de loop van 't jaar gepubliceerd door de directeur van de statistieke dienst, Mr. Cousins, die gemeend heeft, op grond van 'n vergelijking tussen de getallen die de verhouding tussen blank en zwart, of liever Europeaan en niet-Europeaan in 't verleden en nu uitdrukken, 'n woord van ernstige waarschuwing te moeten laten horen. Of zijn gevolgtrekkingen juist zijn, laten we hier voorlopig in 't midden, maar 'n feit is het, dat zijn cijfers wel degelik de aandacht verdienen, die ze algemeen in de pers en bij het ontwikkeld publiek hebben gevonden. De opinies zijn intussen zeer verdeeld over de werkelikheid van het gevaar dat het blanke ras bedreigt, en nog meer over de maatregelen die eventueel moeten genomen worden om de blanke beschaving van ondergang te redden. Het is mijn bedoeling over dit brandend vraagstuk een en ander mee te delen en, zo mogelik, 'n weg aan te wajzen waarlangs 'n redelike oplossing kan worden gezocht. Men zal het | |
[pagina 444]
| |
mij zeker niet ten euvel duiden, indien ik eerst vluchtig het ontstaan en de ontwikkeling van het probleem behandel. Wanneer men de geschiedenis van Zuid-Afrika met die van andere kolonisatievelden in gematigde luchtstreken gaat vergelijken, treft ons al dadelik een groot verschil. In Noord-Amerika zijn de oorspronkelike bewoners, de Indianen, helemaal verdrongen geworden door de blanke kolonisten, en tellen ze feitelik niet meer mee als 'n belangrijke faktor in 't leven van volk en staat. In Australië is de inheemse bevolking bijna totaal uitgeroeid en in Nicuw-Zeeland zijn de Maoris wel niet verdwenen, maar vormen ze toch ook nog slechts 'n kleine minderheid (50.000), vergeleken bij de snel toenemende blanke bevolking. Zelfs daar, waar geen gewelddadige middelen hun getallen hebben gedund, vertonen overal de inheemse rassen 'n neiging ‘weg te smelten’ als 't ware voor de Caucasiese indringer, tenzij, zoals in Zuid-Amerika, zij door de blanke bevolking worden opgeslorpt bij wijze van bloedvermenging op grote schaal. In Zuid-Afrika doet zich, wat de Bosjesmannen en Hottentotten betreft, hetzelfde verschijnsel van wegsmelting voor, terwijl ook 'n geringe mate van rasvermenging heeft plaats gegrepen, maar, wat de Bantoe betreft, hebben deze hun ras niet alleen zuiver gehouden, maar hebben zij tevens hun rangen steeds in getalsterkte zien toenemen. Dat de gekleurde rassen, waaronder de Bantoe de voornaamste groep vormen, ooit in Zuid-Afrika zullen verdwijnen of door de blanken overvleugeld worden, is dan ook helemaal buiten de questie en zij die geroepen zijn de politieke en sociale verhoudingen tussen blank en zwart te bepalen, kunnen niet nalaten met dit centrale feit ten volle rekening te houden. Geen wonder dat het naturellenprobleem het grote probleem is van de Zuid-Afrikaanse samenleving en als 'n donkere wolk alle bespiegelingen overschaduwl aangaande de toekomst van het blanke ras. Hoe dan is het vraagstuk ontstaan, hoe heeft het zich histories ontwikkeld? Het is met de Hottentotten dat de eerste Hollandse kolonisten, in de tweede helft van de XVIIe eeuw, bijna uitsluitend zijn in aanraking gekomen. Grote moeilikheden heeft dit biezonder laagstaande type van mensen nooit opgeleverd. Klein en wandrochtelik van gestalte, zonder groot weerstandsvermogen, in kleine, onder elkander vijandige groepjes verdeeld zonder | |
[pagina 445]
| |
breder stamgevoel, liet dit herdersvolk zich trapsgewijze naar de binnenlanden terugdringen door de blanke kolonisten, die steeds meer ruimte opeisten voor hun graanvelden, hun wijngaarden en weigronden. Nu en dan, ofschoon de Oost-Indiese Compagnie altijd er naar heeft gestreefd met hen op de meest vriendschappelike voet te verkeren, kon toch niet worden ver? hinderd dat 'n strafexpeditie van Boeren en Compagniesoldaten tegen hen werd opgestuurd om 't geroofde vee terug te halen of wraak te nemen over 't verbranden van eenzame hoeven of 't vermoorden van onbeschermde kolonisten. Aldus teruggedreven naar de minder vruchtbare delen van 't land, konden de Hottentotten zich niet tot 'n sterke bevolkingsgroep ontwikkelen; wat meer is, zij bleken biezonder vatbaar te zijn voor zekere epidemiese ziekten die waarschijnlik door de Europeanen of de slaven in Zuid-Afrika werden aangebracht. Toen b.v. in 1713 de pokken het land teisterden, was het onder de Hottentotten dat de meeste slachtoffers vielen. Talrijke kralen stierven uit tot de laatste man. Hetzelfde verschijnsel deed zich voor in 1755 en weer in 1767. Men kan gerust zeggen dat de Hottentotten sedertdien opgehouden hebben nog het minste gevaar op te leveren voor de veiligheid van de blanke gemeenschap. Met de Bosjesmannen of Boesmans was het al spoedig nog erger gesteld. Dit kleine dwergenvolk, welks hand tegen allen was en de hand van allen tegen zich voelde, is het eigenlike autochtone ras van Zuid-Afrika en bevond zich op 'n nog lagere trap van beschaving dan de Hottentotten; niet eens veehoeders waren ze, maar leefden uitsluitend van veldvruchten en de jacht. Waar zij geen onderscheid maakten tussen vee en wild, en beiden zonder onderscheid met hun vergiftigde pijlen bestookten, is het goed te begrijpen, dat de veehoudende Hottentotten, die 'n paar eeuwen vóór de komst van de blanken het land van uit het Noord-Westen zijn binnengedrongen, hen niet met zachtheid hebben behandeld. Waar en wanneer ze ook maar konden, achtervolgden ze de Boesmans en roeiden ze onmeedogend uit, met de enkele uitzondering van jonge Boesmandochters, die als rechtmatige buit aan de dapperste krijgers werden uitgeleverd. Ook de Kaffers in het Oosten en de blanken aan de Noordergrens van de kolonie kwamen gedurig met deze ontembare natuurkinderen in botsing en volgden tegenover hen dezelfde politiek van uitroeiing, met 't gevolg dat de Boesmans op 't | |
[pagina 446]
| |
ogenblik zo goed als uitgestorven zijn. Enkele eenzaam rondzwervende huisgezinnen kan men soms nog aantreffen in de onherbergzame vlakten van Noordelik Namaqualand of in de dorre zandstreken van de Kalahari-woestijn. In het land zijner vaderen is de Boesman aldus 'n curiosum geworden. Wetenschappelik belang levert hij nog op (als ethnologies type en om de exemplaren van zijn biezonder hoogstaande teken- en schilderkunst die hij overal op rotsen en bergwanden heeft achtergelaten) - maar als 'n faktor in 't maatschappelik leven van Zuid-Afrika kan men gerust zeggen dat de Boesman opgehouden heeft te bestaan. Zowel de Hottentotten als de Boesmans bleken 'n onverwinbare afkeer voor regelmatige arbeid te hebben en de blanke kolonisten die door de Compagnie werden toegelaten zich aan de landbouw en veeteelt te wijden, waren wel genoodzaakt andere hulpwerkkrachten te zoeken dan die hun door de inboorlingenbevolking van 't land zelf konden verstrekt worden. In plaats dus van nog verder de Hottentotten om bijstand te smeken en dan, midden in 't werk, in volle oogsttijd b.v., in de steek te worden gelaten, werd bij de Compagnie aangedrongen op het invoeren van slaven, om aldus in de behoeften van de landbouwende burgers en de Compagnie zelf te voorzien. Sedert 1658, toen 'n eerste lading uit Angola werd aan wal gezet, is er tot bij 't begin der XIXe eeuw feitelik geen jaar voorbijgegaan, zonder dat nieuwe contingenten slavenarbeiders werden aangebracht. Angola, Guinea, Rio de la Goa, Mosambique en Madagascar vooral, en in mindere mate Vóór-Indië, Malacca en de talrijke Oost-Indiese eilanden, - al dez gebieden hebben hun aandeel geleverd, en, wanneer we daar ook nog de natuurlike aanwas bijrekenen, zullen we goed begrijpen dat de getallen van de ‘lijfeigenen’ die van de blanken zelf zijn gaan overtreffen. (In 1798 b.v. vinden we 26.000 slaven tegenover 20.000 blanken). Het is uit deze slavenbevolking dat de zogenaamde kleurlingen of mestiezen van de Kaap hoofdzakelik zijn voortgesproten. 'n Gedurige bloedvermenging onder elkander, met de Hottentotten en, ofschoon in mindere mate, met blanken, heeft 'n eigenaardige bevolking in 't leven geroepen, die men niet onder de inboorlingen kan rangschikken en nog minder met de blanken kan gdijk stellen. Sedert de afschaffing van de slavernij in 1833 zijn zij een | |
[pagina 447]
| |
kaste op zich zelf gaan vormen, die 'n soort middenpositie inneemt tussen de blanken en de naturellen. Op politiek gebied genieten zij dezelfde rechten als de blanken en bezitten zij 't municipale en 't parlementaire stemrecht; ze belijden de Christelike of de Mohammedaanse godsdienst (de ‘slamaaiers’ noemt men deze laatsten; de meesten verrichten huurdiensten op boerenplaatsen en bij publieke werken of in stedelike nijverheden, terwijl men er enkelen vindt die werkzaam zijn in geoefende bedrijven en aldus soms 'n tamelike mate van stoffelike welvaart bereiken; van maatschappelike omgang met de blanken zijn zij zo goed als volledig uitgesloten en ook de rasechte naturel ziet met 'n zekere minachting op hen neer. Ook deze bevolking, die men bijna uitsluitend in de Kaapkolonie aantreft, kan moeilik 'n bedreiging voor 't voortbestaan van 't blanke ras genoemd worden. Zoals de meeste gemengde rassen, is het een bevolking die bijna al de goede eigenschappen van de samenstellende elementen beeft verloren en in geen geval met de blanken kan wedijveren, op 't gebied van verstandelike ontwikkeling, doorzettingsvermogen en zelfcontrole. Wat meer is, de stijging van zijn getalsterkte wordt aanzienlik door kindersterfte, vatbaarheid voor tering, neiging tot dronkenschap, enz. tegengehouden, zodat zij op 't ogenblik in 'n proportie van 1 tegen 16 ongeveer komen te staan tegenover de blanken, terwijl toch hun voorouders - de Hottentotten en slaven - eens talrijker waren dan de blanke kolonisten. Wel kompliceren de Kaapse kleurlingen 'n bestaand vraagstuk (vooral op politiek gebied, maar, waar het de kern van de zaak aangaat, kunnen we hen feitelik buiten berekening laten bij de bespreking van het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika. Van het betrekkelik modern Asiaten-probleem moet hetzelfde gezegd worden. Wel is waar zijn de Indiese koelies, die sedert 1860 tamelik regelmatig door de Natalse suikeren teeplanters als contract-arbeiders werden ingevoerd en na verloop van hun werktermijn meestal werden toegelaten in 't land te blijven, in 60 jaar tijd aangegroeid tot 141.649 zielen (tegenover 136.838 Europenanen in 1921), maar sedert 1913 is alle verdere immigratie stop gezet, terwijl repatriatie naar Indië. bij wijze van finantiële tegemoetkoming, met tamelik goed gevolg door de regering wordt aangemoedigd. Te zeggen dat het Aziatenprobleem niet 'n biezonder ernstig probleem is, zou 'n al te optimis- | |
[pagina 448]
| |
tiese voorstelling van zaken wezen, maar zeker is het dat het feitelik beperkt is tot één provincie (Natal) en dat het slechts een ondergeschikt, ofschoon belangrijk onderdeel uitmaakt van het bredere rassenprobleem in Zuid-Afrika. Waar wij hier alleen het Zuid-Afrikaanse rassenvraagstuk in zijn scherpere vorm naar voren wensen te brengen, moeten we er van afzien, langer bij het Aziatenvraagstuk stil te staan. Het Aziaten-, zowel als het kleurlingenvraagstuk, zou op zichzelf niet 'n werkelike levensvraag voor de blanke bevolking uitmaken, indien deze niet terzelfdertijd zich moest handhaven tegenover 'n veel groter gevaar: de wassende vloed van het Bantoe-ras. Wat we bij de vroegste bevolkingselementen van Zuid-Afrika en hun afstammelingen (Boesmans, Hottentotten en kleurlingen) vastgesteld hebben, nl. 'n neiging om weg te smelten voor de blanken, is totaal afwezig bij de Bantoestammen of Kaffers, met wie de kolonisten eerst in de tweede helft der XVIIIe eeuw in rechtstreekse aanraking zijn gekomen. De naam Bantoe (mensen) wordt gewoonlik gegeven aan al die negerrassen, die, ofschoon onderling zeer verschillend wat ethniese karaktertrekken en beschaving betreft, tot een zelfde taalgroep behoren, de grote Bantoe-taalfamilie. Daaronder vallen de tegenwoordige Amakosos van de Oostelike districten van de Kaapprovincie, de Basoelos ten Zuiden van de Vrijstaat, de Zoeloes in en ten Noorden van Natal, de Bechuanas, de Matabele, de Burotse in Rhodesia, de Hereros in Zuid-West-Afrika en 'n groot aantal stammen verderop naar het Noorden zoals b.v. de Baloeba, de Bassonge, de Balolo, de Babwenda van de Congo. - Van donkere gelaatskleur (zwart of bruin-koper), van doorgaans grote en krachtige lichaamsbouw, is de Bantoe, vergeleken bij Hottentotten, Boesmans of gekleurden, 'n pracht-type van 'n naturel te noemen, die, wat fysiese stamina betreft, zeer zeker niet voor de blanke hoeft onder te doen. Terwijl de Hottentotten het nooit verder dan de veeteelt hadden gebracht, legden de Bantoe bij hun verschijning in Zuid-Afrika zich ook reeds op de landbouw toe en van de meet af aan bleken zij ook, als gevolg van 'n betrekkelik groter verstandelike ontwikkeling, heel wat meer aanpassingsvermogen te bezitten bij nieuwe toestanden. Evenmin als de Hottentotten, zijn de Bantoe eigenlik als 'n | |
[pagina 449]
| |
inheems Zuid-Afrikaans ras te beschouwen, waar we nu weten dat ze niet zo lang vóór de vestiging van de eerste blanken aan de Kaap, nl. omtrent 't jaar 1500, van uit het Noorden in Zuid-Westelike richting zijn af gezakt, waar ze werden aangetrokken door het tropiese klimaat van Natal, dat hen herinnerde aan de warmte en de welige plantengroei van Centraal Afrika. I. a.w., net zo goed als de Hollanders en Engelsen zijn zij het land als veroveraars en kolonisten ingetrokken en, bij 'n bespreking van de wederzijdse rechten van Bantoe en Europeanen, zal het goed zijn deze omstandigheden niet uit het oog te verliezen. Terwijl de Hollandse vrijburgers zich verspreidden in Oostelike richting, waren de Bantoe nog bezig langs de Oostkust vooruit te dringen, en, ombuigende met de kust naar het Westen (in tegenovergestelde richting van de Hollanders dus) het land in bezit te nemen. Bij de Visrivier, omtrent 1770, stieten Je voorposten van beide migratiebewegingen eindelik op elkander, waar zij eerst enkele jaren in betrekkelike vrede met elkander hebben geleefd en elk van zijn kant de Visrivier als grenslijn eerbiedigden. Het duurt echter niet lang of de oude nomadiese geest maakt zich weer van de meest vooruitgeschoven Kafferstammen, de Kosas, meester. Door de vette kudden van de grensboeren aangetrokken en mede als gevolg van onderlinge stam-twisten, scheidt een van de afdelingen van de Kosa-stam zich af en trekt in de winter van 1779 met volle krijgstoerusting de Visrivier over. We staan hier voor de eerste grote Kafferinval over de Oostelike grens van de Kaapkolonie, de eerste besliste aanval op het met zoveel moeite verworven bezit van de blanke veeboeren. Verrast door deze onverwachte bezoeking, hebben de kolonisten geen tijd de tegenstand te organizeren; hele families worden uitgemoord, hun woningen worden verbrand, hun vee gebuit en weggedreven. Groot is de verslagenheid in de hele kolonie en alle ogen zijn gericht op de regering. De politieke Raad van de Kaap, het toenmalige centrale regeringslichaam van de kolonie onder de Oost-Indiese Compagnie - die toen reeds op zijn laatste benen liep -, had echter niet de minste lust 'n hulpexpeditie uit te sturen en zich aldus nieuwe moeilikheden en onkosten op de hals te halen. Met gevouwen armen toezien dat de grensbevolking werd overweldigd en de grens teruggeschoven, kon ook niet, tenzij met groot verlies van prestige voor de Compagnie. De beste oplossing was dan maar de methode, | |
[pagina 450]
| |
die men vroeger reeds met goed gevolg tegen de Hottentotten had toegepast, n.l. de grensboeren toe te laten 'n vrijwilligerskorps tot stand te brengen, ('n commando), hen van de noodige wapens en ammunitie te voorzien en dan aan de gewapende Boeren zelf de taak van de grensverdediging over te laten. Deze maatregel werd trouwens met de beste uitslag bekroond. In Juli 1781 wordt het commando ontbonden en kan aan de Kaapse regering bericht worden, dat er geen vijandige Kaffers zich meer aan de Westzijde van de Visrivier bevinden. Weer is de Visrivier dus de natuurlike en erkende grens tussen blank en zwart. Helaas, lang mocht deze toestand niet voortduren. In 1789 trekt weer een Kosahorde de Visrivier over, en weer moeten de Boeren, dun verspreid over 'n grote oppervlakte, vluchten voor de indringer en gelaten toezien dat hun vee geroofd wordt en hun huizen aan de vlammen prijs gegeven. Ondertussen is echter de regering nog onverschilliger, nog onsympathieker tegenover de beproefde grensbevolking geworden. Ook in Kaapstad is de invloed van de denkbeelden van J.J. Rousseau en de zijnen doorgedrongen, en althans onder de ambtenarenwereld, die feitelik nooit met de naturellen in aanraking kwam, had men het ook al over de edele barbaar en de deugden van de inboorling ‘in zijn natuurlike, onbedorven toestanden’. Van deze negrofiele ambtenaren was geen steun te verwachten. Toen dan ook het bericht in de Kaap aankomt van 'n nieuwe aanval en de vorming van verdedigingscommando's onder de plaatselike regeringsvertegenwoordiger, wordt antwoord gestuurd dat het commando onmiddellik moet ontbonden worden en men door overreding moet proberen de Kafferhoofden te bewegen terug te keren naar hun eigen gebied. Wat men had kunnen verwachten, gebeurt natuurlik. De Kosahoofden weigeren eenvoudig het bezette grondgebied te ontruimen en het einde van de zaak is dat de regering daar genoegen mee neemt en een deel van de Kosas aan de Westerzijde van de Visrivier blijft. Het beginsel van territoriale afscheiding is prijs gegeven; de duidelike afbakening tussen blank en zwart, zoals die bestond voor 1779 en in 1781 weer werd bevestigd, is verdwenen; er is voortaan geen natuurlike slagboom meer die de zwarte vloedgolf tegenhoudt; langs de gehele grens ontstaat 'n toestand van verwarring, van onrust, van latente oorlog. Niet alleen financieel, | |
[pagina 451]
| |
maar ook politiek geeft de Compagnie aldus 't bewijs van zijn naderend insolventschap. De dagen van 't Hollands bewind in Zuid-Afrika zijn trouwens geteld. In 1795 verschijnt 'n Engelse vloot voor Kaapstad en, na 'n korte tegenstand, wordt de Kaapkolonie in naam van George III in bezit genomen. Wel is waar wordt het Hollands gezag weer voor 'n paar jaar hersteld (1803-1806, de periode van de Bataafse Republiek), maar in 1806 gaat de Kaapkolonie definitief over in handen van Groot Brittanje. Gedurende de eerste periode van het Engelse bewind wordt min of meer dezelfde politiek, of liever, gebrek aan politiek, tegenover de naturellen aan de Oostgrens gevolgd, als door de nu ontbonden Compagnie. Wel worden, bij 'n hernieuwde inval in 1799, commando's opgeroepen en versterkt door Engelse troepen, maar zodra de vijand verslagen is, wordt 'n vrede gesloten, waarbij de Kaffers vergunning krijgen aan de Westkust van de Visrivier te blijven wonen - mits zij zich verder rustig gedragen. Het onvermijdelik gevolg is, dat de hele Oostgrens feitelik onbewoonbaar wordt voor blanke kolonisten en deze geleidelik moeten terugvallen en hun hoeven in de steek laten. De verwatenheid van de roofzuchtige Kosas wordt nu zo groot dat ze in 1819 'n gedetermineerde aanval wagen op de militaire post van Grahamstown, enkele mijlen West van de Visrivier. Het kleine garnizoen slaagt er echter in de dichte Kafferdrommen met groot verlies terug te slaan en, met ondersteuning van Boerencommando's en hulptroepen uit de Kaap, ze in wanorde voor zich uit te drijven in Oostelike richting, tot over de Visrivier en verder tot over de Keiskamma. Deze maal neemt de regering, onder de energieke Ch. Somerset, 'n manmoedig besluit: het gebied tussen de Visrivier en de Keiskamma zal voortaan 'n centraal gebied vormen, waar noch blanken noch Kaffers zich mogen vestigen, 'n echt ‘niemands land’ (1819). In de praktijk zou deze maatregel al spoedig blijken 'n halve maatregel te zijn. Noch de blanken, noch de Kaffers storen zich aan 't regeringsverbod en zoeken de weivelden van 't neutrale gebied op, waar 'n onvoldoende militaire bezetting hen niet beletten kan gedurig met elkander in botsing te komen. In 1835 breekt opnieuw oorlog uit, nadat niet minder dan 20.000 Kaffers plun derend, moordend en brandend de kolonie zijn binnengedrongen. De toenmalige goeverneur, Sir Benjamin d'Urban, was echter | |
[pagina 452]
| |
niet 'n man om deze buitengewoon ernstige bedreiging met de gewone officiële lichtvaardigheid op te nemen. Onmiddellik wordt 'n sterke militaire macht gevormd, die zich zo kranig van zijn taak kwijt dat, vóór 't jaar om is, de Kaffers niet alleen over de Visrivier en Keiskamma, maar nog verder Oostwaarts tot over de Kei worden teruggedreven. Deze rivier, met zijn hoge, steile rotswallen, leende zich uitmuntend tot militaire verdediging en werd dan ook tot officiële grens van de Kaapkolonie geproclameerd. Wel werden vriendschappelike Kafferstammen toegelaten zich tussen de Vis- en Keirivieren te vestigen, - dus binnen de grenzen - maar voortaan zouden ze daar onder Britse bescherming en toezicht staan: 'n uitstekende oplossing, die jaren van rust en vreedzame ontwikkeling beloofde. Helaas hadden d'Urban en de grensboeren gerekend zonder de Engelse philantropen en zendingvrienden, die door eenzijdige inlichting tot de overtuiging waren gekomen dat niet de Kaffers, maar de blanken de aanvallers in deze gedurige oorlogen waren geweest, en 'n groot onrecht aan de Kaffers was geschied door hen 'n gedeelte van hun grondgebied te ontroven. Dr. Philip, superintendent van het Londense Zendinggenootschap in Zuid-Afrika, had ondertussen het vertrouwen weten te verkrijgen van Lord Glenelg, de nieuwe sekretaris van koloniën in Engeland (Lord Melbourne's ministerie), 'n man van de echte liberale school van die tijd, wars van verdere gebiedsuitbreiding en verantwoordelikheden die de Britse belastingbetaler misschien zou moeten helpen bekostigen; 'n negervriend verder, die nu eenmaal geen kwaad van de onschuldige, vreedzame natuurkinderen kon aannemen en dus aan de voorstelling van Dr. Philip en zijn partij liever het oor leende dan aan de rechtstreekse en onbevooroordeelde getuigenis van de goeverneur. In December 1835 stuurt hij 'n lange missieve naar de Kaap, waarin hij onbewimpeld het optreden van d'Urban afkeurt en hem beveelt het bezette gebied weer te ontruimen, 't Europese gezag terug te trekken van de nieuwe provincie en terug te keren tot de Keiskammagrens. Deze missieve vormt 'n keerpunt in de geschiedenis van Zuid-Afrika en had gevolgen, die de secretaris van State waarschijnlik niet had voorzien. Niet alleen bezorgde deze onveilige grens en dit bewijs van zwakheid aan de Kaapsche regering nog twee | |
[pagina 453]
| |
verbitterde Kafferoorlogen, maar tevens werd Glenelgs politiek de rechtstreekse aanleiding tot 'n beweging, die in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis bekend staat als de ‘Grote Trek’. Het geduld van hen, van wie Sir Benjamin d'Urban getuigde dat ze waren ‘'n moedig, geduldig, werkzaam, ordelievend en godsdienstig volk, de bebouwers, de verdedigers en de belastingbetalers van het land’ - het geduld van de grensboeren was nu ten einde. Door de Britse regering in de steek gelaten, onbeschermd en zonder toelating zich zelf te beschermen - en dan nog belasterd op de koop toe, - zouden ze liever elders veiligheid gaan zoeken. Liever dan de wildernis in, en zich in de half ontvolkte binnenlanden van Zuid-Afrika 'n woonplaats gaan uitsnijden, waar ze zich zelf zouden kunnen besturen en zich zelf zouden kunnen verdedigen. En, de daad bij het woord voegend, trekken ze de grens over, in verschillende achtereenvolgende groepen, na hun plaatsen voor 'n appel en 'n ei van de hand te hebben gedaan, - hun ossenwagens beladen met huisraad, proviand en kruit, hun veestapel voor zich uitdrijvend, zooals de Israëlieten van ouds. Sommigen trekken Noord-Oostwaarts en stichten aldaar de onafhankelike republieken van de Oranje Vrijstaat en van de Zuid-Afrikaanse Republiek of Transvaal; anderen zakken Zuid-Oostwaarts af naar de zee toe, en vestigen zich in tegenwoordig Natal, waar ze later weer door de Britse regering worden uitgedreven (1843), waarna de meesten hun broeders benoorden Oranje of Vaal gaan vervoegen en versterken. Het leven van deze pioniers van de blanke beschaving in Zuid-Afrika gedurende hun zware tocht en de stichting van de eerste gevestigde gemeenschappen te beschrijven, zou ons te ver leiden. Alleen hun betrekkingen met de inboorlingenstammen met wie ze in aanraking kwamen, en de nieuwe moeilikheden die alsmede daardoor weer hun lot zijn gew-orden, zijn voor ons van belang. Op het ogenblik dat de Boeren de binnenlanden van Zuid-Afrika introkken, was daar 'n omwending aan de gang onder de Kafferstammen, die voor de uitgeweken kolonisten niets goeds voorspelde. Enkele energieke jonge stamhoofden waren er in geslaagd, door 't invoeren van 'n onmeedogende militaire discipline en 'n wrede onderdrukking van alle tegenstand, de tamelik democratiese staminrichting te verbreken en zich op te werpen tot mach- | |
[pagina 454]
| |
tige heersers, tot militaire despoten zonder weerga in de annalen van het Bantoe-ras. Tsjaka en zijn opvolger Dingaan in 't Zuiden, aan 't hoofd van de Zoeloes, Moselekatse verderop naar 't Noorden in 't latere gebied van de Transvaal, aan 't hoofd van de Matabele, Moshesh, aan 't hoofd van de Basoetos in de bijna ontoegankelike bergstreek ten Zuiden van de latere Vrijstaat, - vooral de twee eersten zijn namen die in Zuid-Afrika herinneringen te voorschijn roepen, zooals wij giewoon zijn te verbinden met de namen van 'n Nero of van 'n Atilla. 'n Grenzeloze wreedheid en bloeddorstigheid kentekende o.a. de onmenselike Tsjaka, de man van wie Isaacs, 'n Anglojoodse reiziger, vertelt dat hij er een fysies genot in vond bloed te zien stromen en mensen te zien ter dood martelen. Alles wat zijn grillen tegenstond moest wijken, niets was heilig als het hem beletten kon zijn doel te bereiken; 'n beter bewijs van de absolute macht die hij over zijn volk wist te verkrijgen, is er niet dan het feit dat hij 'n einde maakte aan het eeuwenoude gebruik der besnijdenis, die hij niet meer wilde dulden, omdat, volgens hem, de Zoeloejongelingschap altijd moest klaar staan voor de strijd. Vrouwen, die de jongelingen van hun plichten afleiden, worden met de dood gestraft. Grijsaards - die nietswaardigen - die het brood van de jonge krijgers verbruikten, worden uit de weg geruimd. Hele stammen worden gevangen genomen en door beulen afgemaakt, omdat ze niet genoeg misbaar hebben gemaakt bij de dood zijner moeder. In enkele jaren tijd heeft hij heel Natal leeggeveegd van zijn inwoners, uitgenomen zijn trouwe Zoeloelegerscharen en de jonge mannen uit andere stammen die hij gedwongen heeft in zijn leger dienst te nemen. Het is met Dingaan, zijn jongere broeder en opvolger, door wie hij op zijn beurt werd vermoord, dat de Boeren onder Piet Retief in aanraking kwamen. De tragiese geschiedenis van Retief en de zijnen is overbekend. In 'n val gelokt door de dubbelzinnige Dingaan, die beloofd beeft aan de Boeren het kustland van Natal af te staan (voor bewezen diensten), wordt de edele voortrekker, met de 72 uitgelezen mannen en knapen die hem op zijn tocht naar 's konings kraal hadden vergezeld, verraderlik vastgegrepen, gefolterd en met kluppels of ‘kiews’ doodgeslagen. Onmiddellik daarna trekt het Zoeloeleger op naar het naastbijzijnde lager der Boeren, waar maar 41 mannen zijn achtergeble- | |
[pagina 455]
| |
ven; al de anderen zijn vrouwen, kinderen en gekleurde bedienden. Ook daar speelt zich nu een der ijselikste tonelen af die men zich maar kan indenken. De niets kwaad vermoedende lagergenoten worden na 'n korte tegenstand overweldigd en tot de laatste om 't leven gebracht. Toen de Noordelike commando's daar in de vroege morgen van de volgende dag aankomen, ontvouwt zich aan hun ogen een schouwspel dat zelfs de sterkste mannenharten moest doen barsten van leed en woede. ‘Die gras was aan mekaar gekoek met die nobele bloed wat daar gestroom het, die waens verpletter en verbrand; suigelinge is daar met tientalle asgaaisteke deurboor, sodat die liggame aan mekaar sit. Van die kindertjes is die hoofde teen die wawiele te pletter geslaan; van die vrouwe die borste afgesnij... Uit sommige waens tap die bloed nog af, en daarbinne lê swanger vroue ontsiel, die ongebore kindertjes uit hulle liggaam geskeur...’Ga naar voetnoot(*) Niet te verwonderen, niet waar, dat het dorp dat hier later is aangelegd geworden, de naam heeft gekregen van Weenen? De Boeren zijn nu echter wakker geschrikt; ze begrijpen dat al hun verenigde krachten nodig zijn om de bloeddorstige tiran te straffen. Onder kommandant-generaal Andries Pretorius, de tweede grote leider der voortrekkers, wordt 'n expeditie ingericht tegen Dingaans hoofdstad, die na de slag van Bloedrivier (16 December 1838), waar 3000 Zoeloes op het slagveld bleven, werd ingenomen en verbrand. De Zoeloemacht was nu gebroken, en in vrede en veiligheid kunnen de voortrekkers zich nu in Natal vestigen, waar zowel de enkele Engelse inwoners aan de baai, als de overblijfsels van de door de Zoeloes uitgeroeide Kafferstammen, hen met geestdrift als redders en beschermers begroeten. Ook de Matabele onder Moselekatse zijn ondertussen verslagen geworden (1836-1837) en teruggedreven naar het Noorden over de Limpoporivier, zodat ook de uitgestrekte vlakten tussen Vaal en Limpopo bewoonbaar zijn gemaakt. 'n Groot gedeelte der Boeren die hun broeders in Natal de reddende hand zijn gaan bieden, verkiezen trouwens daar niet te blijven en trekken weer de Drakensbergen over en gaan de Noordelike nederzettingen versterken, waaruit gaandeweg de Oranje Vrijstaat en | |
[pagina 456]
| |
de Zuid-Afrikaanse Republiek zijn gegroeid. Men zou denken dat de Boeren nu verdiend hadden hun eigen zaken ongestoord te beredderen, en, na 'n periode van bloedige strijd, zich te gaan wijden aan het opbouwen van 'n voorspoedige, vreedzame gemeenschap. Daarin zou men zich echter deerlik vergissen. De negrofiele partij heeft de les der jongste gebeurtenissen niet begrepen of niet willen begrijpen. Niettegenstaande de meest onwraakbare getuigenis van het tegendeel, blijven ze de zaken nog altijd voorstellen zooals in de tijd van d'Urban en proberen ze de regering en de publieke opinie in Engeland te doen geloven dat ook nu weer de Boeren de aanvallers, de bloedvergieters zijn geweest en de Kafferhorden van 'n Dingaan of 'n Mosele-katse de onschuldige slachtoffers van wrede veroveraars. De nieuwe goeverneur Napier, helemaal onder de invloed van zijn vriend en raadgever Dr Philip, zet de reeds begonnen politiek voort, die bestond in het sluiten van tractaten van vriendschap en bescherming met de verschillende stamhoofden op de grenzen van de Kaapkolonie. Aan de andere zijde van dit cordon van tractaatstaten waren de Boeren gevestigd, en iedereen kon voorzien dat uit de steeds aangroeiende en soms belachelike aanspraken van deze beschermde potentaatjes, op grondgebied dat in de meeste gevallen hen nog nooit had toebehoord, er moeilikheden, er betwistingen met de Boerenrepublieken zouden voortvloeien. Van dergelijke moeilikheden kan dan door Napier gebruik worden gemaakt, om als beschermer van de tractaatstaatjes op te treden, hun partij te kiezen en aldus konflicten uit te lokken met de ontrouwe onderdanen die het gezag van Groot Brittanje niet meer erkenden. Bemoeiingen met de inwendige zaken van de republieken, op grond van vage aanspraken van bestaande tractaatstammen, en 't sluiten van nieuwe tractaten met stammen rondom de grenzen van de twee republieken, met het onmiskenbare doel alle mogelikheid tot uitbreiding te stuiten vooral in de richting van de zee, - en aldus de Boeren af te sluiten van de buitenwereld - dat alles vormt schering en inslag van de Britse politiek tegenover de Boerenrepublieken. Het is op grond van klachten van zekere Fakoe, 'n Kaffer-bondgenoot van de Britse regering, dat 'n aanleiding werd gevonden om 'n militaire expeditie naar Natal te sturen en 'n eind te maken aan de Hollandse republiek van Natalia (1843). | |
[pagina 457]
| |
Het is op grond van zekere ongerijmde eisen van 'n onbetekenende Griqua-kapitein, Adam Kok, dat Sir Harry Smith overgaat tot het proclameren van de Oranje Rivier-soevereiniteit in 1848. Deze zelfde politiek zou echter door 'n onverwachte terugslag weer de onafhankelikheid aan de Vrijstaat bezorgen, want toen, drie jaar later, Moshesh, hoofd der Basoetos en bondgenoot der Engelsen, ruzie kreeg met zijn beschermers, leden de Britse w'apenen 'n smadelike nederlaag (1851). Aft aar nu terzelfdertijd 'n nieuwe Kafferoorlog was uitgebroken op de Oostelike grens van de Kaap, zag de goeverneur geen andere uitweg dan met de Boeren te onderhandelen om zo mogelik hun hulp te verkrijgen. Kommandant Generaal Pretorius stemt daarin toe, maar niet nadat hij eerst door de Zand-Rivierconventie (1852) de erkenning van de Transvaalse onafhankelikheid heeft verkregen - en twee jaar later, nadat de Basoetos de Engelse troepen weer hebben verslagen, volgt de Bloemfonteinconventie (1854), waarbij ook de onafhankelikheid van de Vrijstaat wordt erkend. De Basoetos zijn ondertussen, onder leiding van de geslepen Moshesh, 'n macht van belang geworden en ze wagen het nu ook de Vrijstaat aan te vallen. Na 'n zware veldtocht slagen de Vrijstaters er eindelik in aan Moshesh 'n beslissende nederlaag toe te dienen en de Basoetos over de grenzen terug te drijven. Juist op 't ogenblik echter dat ze op 't punt staan de Basoetomacht te breken, zoals ze met de Zoeloemacht hadden gedaan, wordt 'n Brits protectoraat over de Basoetos uitgeroepen en moeten de Boerencommando's onverrichter zake terugkeren. Toen, in 'tzelfde jaar (1867), diamanten worden ontdekt binnen de grenzen van de Vrijstaat (Kimberley), wordt dit gebied, waar nog nooit te voren Griquas hadden gewoond, opgeëist door het Griqua-opperhoofd Nicolaas Waterbaer, en vindt zijn ongehoorde aanspraak ondersteuning bij de Kaapse regering, die trouwens enkele jaren later het gebied eenvoudig annexeert bij de Kaapkolonie (1871). Met de Transvaal ging het al niet voorspoediger. De ongegronde beschuldiging dat de Boeren het opstandige opperhoofd Sekokoeni niet konden baas worden, en aldus de veiligheid van de Engelsen in Natal werd bedreigd, was een van de voorwendsels van Sir Theophilus Shepstone om over te gaan tot de annexatie van de Transvaal in 1877. Wel herwint | |
[pagina 458]
| |
de Republiek haar onafhankelikheid in 1881 (Conventie van Pretoria), maar dat alleen op voorwaarden die gelijk staan met 'n soort protectoraat van Groot Brittanje over de inboorlingen binnen de grenzen van de Zuid-Afrikaanse Republiek. Algemeen bekend is de insluitingspolitiek van Cecil Rliodes: zijn protectoraat over Bechuanaland in 1885, zijn tractaat met Lobengula (1888) en de vestiging van de Gecharterde Co met gezag over Matabele- en Mashonaland - het tegenwoordig Rhodesië - in 1890, 'n reeks politieke zetten waardoor alle uitbreiding van de Transvaal in Westelike richting onmogelik werd gemaakt. Minder bekend misschien zijn de pogingen van de Zuid-Afrikaanse Republiek 'n uitvoerhaven in handen te krijgen aan de Oostkust, ten Zuiden van 't Portugees gebied '4 ld aar. Ofschoon de Boeren de eerste op 't terrein waren verschenen en reeds zekere overeenkomsten met de plaatselike naturellenhoofden hadden gesloten, net zooals vroeger in Nzital, werd ook daar 'n vrije uitweg naar de zee voor hen afgesloten door het uitroepen van 'n Brits protectoraat over Noord-Zoeloeland (St. Lucia-baai) in 1887 en over Amantongaland (Kosi-baai) in 1895.
W. BLOMMAERT. (Slot volgt). |
|