| |
| |
| |
Le Hoyoux, door Emile Mathieu
Verleden jaar is Emile Mathieu, die de ouderdomsgrens bereikt had, afgetreden als directeur van het koninklijk conservatorium te Gent. Hij werd vervangen door Martin Lunssens, den schrijver van Romeo et Juliette. En de Gentenaar schijnt te zeggen: ‘Le roi est mort. Vive Ie roi!’
Daar E. Mathieu een eigen plaats in de muziek van zijn land heeft veroverd, en daar zijn pogen meermalen aan de dagorde is geweest, - ja, zelfs in Frankrijk en Duitschland, - mogen hier enkele regelen gewijd worden aan één van zijn beste werken, Le Hoyoux. Bij zijn heengaan werd de oude man op vrij uiteenloopende wijze beoordeeld. Over de beteekenis van den leeraar en den leider eener school zal hier niet gehandeld worden. Hij had trouwens een zware taak te vervullen gekregen, daar zijn voorganger, Adolphe Samuel, één der grootste muziek-paedagogen van het land is geweest. Op den schrijver van eenige opera's en balletten, - Bathylde, Georges Dandin, La Bernoise, Fumeurs de Kijf, Richilde, La Jeunesse de Roland, La Reine Vasthi,- hoeft niet met een bijzondere kracht te worden gedrukt, daar geen enkel van die werken op het repertorium is gebleven, en daar de scenario's, door hem zelf ontworpen, voor 't algemeen zwak van bouw bevonden zijn geworden. Heeft hij voor een tijd de eer gehad de beste onder de Belgische balladenmeesters genoemd te worden, - bijna een evenknie van Carl Loewe, - heden zijn de meeste van zijn compositiën op dit gebied nochtans vergeten: alleen zijn Mignon en zijn Doodendans zien wij bij toeval nog eens op een programma verschijnen. Daarbij, de tijd der balladen is voorbij, zoowel in Duitschland als elders. Tijdens den oorlog hadden wij wel gehoopt, dat die vorm weer zou herleven. ‘Er zal moeten verteld worden!’ hoorden wij voorspellen. ‘Ook in muziek!’ Daar is echter niets van gekomen. In zijn liederen van meer lyrischen aard, zijn Fransche en zijn Vlaamsche kunstliederen, heeft Mathieu geen ongenaakbare toppen bereikt, al werd zijn bevallige compositie, Bij het Beekje, meermalen op de Gentsche feestprogramma's aangetroffen. Wat zijn kleine oratoriums betreft, daarvan hoeven wij met
grooten lof te gewagen. Le Hoyoux, Le Sorbier, Le Freyhir, hebben al
| |
| |
heel wat jaren achter den rug en bieden op dit oogenblik nog geen rimpels aan, heel weinig althans. Denkelijk zullen zij nooit verouderen. Door het scheppen van die partituren behoort Mathieu tot de nationalistische componistengroep in België, anders gezegd: tot de school van Peter Benoit. Voor dezen meester had hij trouwens een groote vereering; dat heeft hij vooral getoond in 1913, ter gelegenheid van de Gentsche wereldtentoonstelling, toen hij, ondanks tegenkantingen van allen aard, De Schelde van Benoit tot een reuzentriomf wist te leiden. Vlaamschgenegen was hij nochtans niet bijzonder. Bij toeval gaf hij weleens een woordje Vlaamsch te hcoren, waar het niet anders kón. Zijn houding was die van de meeste Walen in Vlaanderen, noch zachter noch scherper; eigenlijk wel wat beter, daar hij verscheidene Vlaamsche liederen in de Willemsfondsuitgave heeft laten drukken.
Heeft Benoit het schoone Vlaanderen op alle tonen bezongen, Mathieu staat bekend als de verheerlijker van de Belgische Ardennen. Hij werd wel geboren te Rijsel, - dus buiten de grens, - doch als een kind van Belgische ouders, net gelijk onze doorluchtige Vondel op de Rijnoevers het licht had gezien. Zijn grootvader was geboortig van Champion in Luxemburg, waar hij houtvester was in het reuzenwoud, Le Freyhir, gelegen niet verre van Saint-Hubert. Onder de eeuwenoude elken aldaar zal de toekomstige toondichter wel aangename uren doorgebracht hebben. Dat verklaart den oorsprong van zijn heerlijk ‘poème lyrique et symphonique’, waarboven wij den vreemdaardigen en voor de meeste lezers onverstaanbaren titel aantreffen: Le Freyhtr. Die vermelding nopens den aard van het werk vinden wij eveneens boven zijn Hoyoux, Dit is de naam van een dartel beekje uit de Condroz, dat te Hoei in de Maas uitmondt, en dat hem wel dikwijls naar zijn bochtig-groene oevers zal gelokt hebben. Le Sorbier, het jongste nummer van de bekoorlijke trits, dat hem den bijnaam van ‘la grive des Ardennes’ mag waar-borgen, draagt denzelfden verklarenden ondertitel. Het zijn drie korte, schilderachtige, levendige compositiën, die den toon der lofcantate aanslaan, doch een vrij belangrijke rol laten vervullen door het orkest. Een prototype van dien vorm vinden wij in De Leie van Benoit en in Kollebloemen van Tinei. Le Hoyoux mag een tegenhanger van De Leie heeten.
Ten einde den lezer een kleinen gids over den loop van de Hoyoux aan de hand te doen, vertalen wij hieronder enkele volzinnen uit La Belgique Illustrée, de bekende publicatie van Eug. Van Bemmel. Zij zijn onderteekend: Chevalier Léon de Thier.
‘De vallei van de Hoyoux is één van de schilderachtigste en de heuvelrijkste van de provincie Luik. Zij begint nabij het kasteel van Modave en eindigt in het midden van het nette stadje Hoei. Vroeger doorkronkelde een simpele voetweg de vallei,
| |
| |
veelal evenwijdig met de schuimende en huppelende beek, die Hoei één der bronnen van zijn nijverheid mag noemen. Een mooie kasseibaan heeft den landwegel vervangen en - o weldaad van de beschaving dezer dagen! - nu slingert een spoorweg door het dal, dat niets van zijn wilde grootschheid verloren heeft. Een uitstapje in de vallei der Hoyoux is één der bekoorlijkste wandelingen, die een vreemdeling ten onzent kan ondernemen, zelfs wanneer hij reeds al de hoeken en kantjes van onze provincie bezocht heeft... Als men Hoei verlaat, ziet men dat de weg langs de Hoyoux bezoomd is met belangrijke werkhuizen, als papierfabrieken, pletmolens, leerlooierijen, die over de heele wereld bekend zijn om de uitmuntendheid hunner voortbrengselen. Plots verdwijnen de fabrieken en plompe bergen vertoonen zich op de beide oevers van de groote blauwe beek, die hier en daar kookt en loeit, terwijl zij wilde watervallen in 't leven roept. Het lijkt een ware feeërie!.... Niets is wilder, niets is kalmer en dichterlijker dan het plaatsje Barse, met het lieftallig geruisch der watervallen van de Hoyoux, met zijn diepe wouden en zijn fiere rotsen, die een prachtig uitzicht aan dit gedeelte van de vallei geven. Barse is nochtans een kleine nijverheidsoasis. Men vindt er een soort van grijs marmer, dooraderd met albast, stevige arduinblokken, zonderlinge poddingsteenen, ijzermijnen en boetseerklei. Wanneer het valleitje deze gezegende oorden verlaat, neemt het nieuwe en rijk afwisselende vormen aan. In de omstreken van Royseux wipt de Hoyoux meer dan ooit van rots tot rots en haar schuimende golven glijden met een zangerig gekabbel onder de donkere takken van hooge reuzenboomen voort, in wier lommer legioenen van zilverwitte forellen leven, die de fijnste lekkerbekken doen watertanden... Modave kan men niet zonder leedwezen verlaten. Modave vormt de Zuilen van Hercules voor een uitstapje langs de Hoyoux. Dit tuimelziek riviertje, versterkt
door verscheidene beekjes uit schilderachtige valleitjes, levert weldra, bezuiden, Modave, geen bijzonder belang meer op. Het ontspringt twee mijlen van daar, in een dorp dat denzelfden naam draagt. Het ontstaat met een zachtaardig voorkomen, dat men echter niet te veel mag vertrouwen. In dagen van onweerswoede heeft men meer dan ééns gezien, dat het machtig begon te zwellen, toornig uit zijn steenen bedding sprong, oude boomen ontwortelde, boerenhuizen omver stiet en met een vreeselijk geloei zijn kokend schuim tot in het midden van het stadje Hoei liet spatten.’
Het is een bekend feit, dat het verheerlijken van waterloopen tot het programma der nationalisten in de muziek behoorde. Deze verhieven immers heel den moedergrond: de beken en rivieren, die tot de voornaamste sieraden van de geboortegouw behooren, mochten natuurlijk niet uitgesloten worden. Benoit gaf
| |
| |
het voorbeeld met De Schelde. De Leie, Het Denderliedeken, waarnaast ook nog De Rijn dient vermeld te worden. Verre van mij de bewering, dat die onderwerpen tot de beste voor een cantate of een oratorium zouden behooren. Zij geven aanleiding tot schilderachtig gedartel, tot het oproepen van historische schimmen en het uiten van conventioneele liefde voor die trouwe waterloopen en den ouden moedergrond. Dat lijkt maar een bedenkelijk schema, bijna een gesteriotypeerd plan, goed voor prijsuitdeelingen en andere officieele feestaangelegenheden, doch weinig geschikt om algemeene en diep-menschelijke belangstelling te wekken. Van conflict of spanning, van karakterteekening en persoonlijk lyrisme kan er in zulke producten al niet veel spraak zijn. Zoo wij het gedicht van Adolf Verriest met een enkelen volzin willen samenvatten, moeten wij zeggen: ‘Ik dank den Heer, omdat de Leie zoo schoon is, en het lied van Vlaanderen meezingt.’ Dat is maar mager. Het onderwerp van de Hoyoux komt hierop neer: ‘Terwijl eenige toeristen de oevers van de dartele beek bewonderen, wordt er in de naburige fabrieken geklopt en - gemord.’ Dit laatste woordt rukt nieuwe horizonnen open; het poogt het onderwerp in zijn tijd te plaatsen en geeft er een meer menschelijke beteekenis aan: misnoegdheid broeit onder de Waalsche werklieden. Mocht de socialistische partij in 1882, toen het werk verscheen, nog op geen stevige organisatie bogen, hier poogt zij reeds een eerste lied te zingen, nog schuchter en zwak, zooveel als een inleiding tot hetgeen wij later in de werken van een Bruneau zullen te hooren krijgen. Daarenboven, het scenario van Mathieu is niet enkel van actueel belang en nationaal, het dient ook schilderachtigen muzikaal te heeten. Het biedt episoden aan en schept lyrische gelegenheden, hetgeen den componisten zoo welkom is. Het neemt een wijze klimming in acht, boeit door beweging en kleur, - de specifiek
Waalsche kleur, - ja, het mag zelfs bogen op een zekere vormschoonheid. Een welafgerond geheel vormt het nochtans niet en het heeft zelfs geen einde. Al dadelijk zien wij, dat Mathieu, gelijk zooveel andere componisten van vóór eenige jaren, een slachtoffer is van de Wagner-theorie, die beweert dat een toondichter zijn eigen librettist dient te zijn. Dat schijnt verlokkend op het papier, jawel, doch slechts door het lezen van Romain Rolland hebben wij klaar in het vraagstuk leeren zien. Wij staan immers vóór een geval van dualiteit. Men kan ongelijk begaafd en ongelijk ontwikkeld zijn voor de beide kunsten: de een is een modernist voor de muziek en een romanticus voor het woord; een ander heeft stevige muziekgewrochten leeren bouwen, doch weet niet wat architectuur op het tooneel is, zelfs niet in een simpel lyrisch gedicht; deze is pittig in zijn akkoorden en plat-banaal in zijn taal enz. enz. Als wij het erbarmelijk proza van onzen Benoit of onzen Tinei lezen, dan vragen wij
| |
| |
ons met een huivering af: ‘Wat zouden die mannen wel voor Apollo geleverd hebben, indien zij het zich in den kop gestoken hadden hun eigen verzen te willen schrijven?!’ Gelukkig dat zij dichters gelijk Hiel en De Geyter, De Koninck en Gezelle op hun weg aangetroffen hebben! Heeft de tekst van Le Hoyoux onloochenbare eigenschappen, het is nochtans zonneklaar dat de componist Mathieu oneindig veel hooger staat dan de dichter-librettist Mathieu. Deze heeft een vrij middelmatige beteekenis. De toonzetter is in den vollen zin van het woord een meester.
Voor de partituur van Le Hoyoux dienen alle onbevooroordeelde musici neer te buigen, ja, tamelijk diep. Wie ze een enkele maal heeft hooren uitvoeren, zal ze niet licht meer vergeten. Die inleiding door den recitant, - la Meuse, élargissant son étroite vallée, - zal hij als een voortreffelijk staaltje van beschrijvende muziek leeren prijzen. Nog langen tijd zal hij den aanhef van het koor, - riant pays, pays de Meuse, - een overgelukkige vondst durven noemen. Het mollig-gemakkelijk lied van den Waalschen slenteraar op de brug te Hoei, - sans rien penser ni faire, - zal hij vaak naneuriën, heel genoeglijk. Den machtigen rhythmus van het moderne cyclopenkoor, - breeduitgewerkt en moeilijk, - zal hij onvoorwaardelijk zijn bewondering gunnen. Wat een pakkende tegenstelling met dien lof vormt, in het tweede deel, de klacht van den afgebeulden smid, die onder het wilgenloover neerzinkt en het lot van den herder op de berghoogten benijdt! Die tegenstelling van lof en leed, van zonneschijn en rook, of, zoo men wil, van wit en zwart, beheerscht het heele gewrocht. Als van zelf zal de onderhavige klacht den toehoorder doen denken aan de episode van den boomveller uit Le Freyhir, - la chanson du han, - en daar, waar de opstand onder de ruwe metaalbewerkers begint te gisten, - d'un joug ennemi je brise la chaîne, - zal hij van zelf getuigen dat woord en muziek volkomen up to date zijn. Zoo gaat het gewrocht, eilaas, niet voort. Plots vallen de toeristen weer in met hun lofrede, en de beide groepen zingen om het luidst tegen elkaar op. Wat verder bereiken wij de laatste bladzij, onvoldaan, bijna boos. Mogelijk is het slot bedoeld als volgt: die kreten van misnoegdheid zijn maar episodisch, maar voorbijgaand. Zij worden overheerscht door het machtig gejubel der menigte, die de schoonheden der Hoyoux bezingt; zij
worden er door opgeslorpt, gelijk het drassig water van een donkere sloot door een heldere en haastige beek. Inderdaad, de beide melodieën versmelten met elkaar. Werd er een ‘apotheose van den arbeid’ bedoeld, dan ontbreekt natuurlijk een belangrijk deel: de geleidelijke overgang, l'art des préparations. Wat er van zij, gelukkig kan die ontknooping niet genoemd worden.
Klinkt de muziek van Mathieu niet zoo persoonlijk als die van Benoit, zij is voornaam, rein als kristal, gezond, geen oogenblik
| |
| |
banaal. Het schilderachtige element speelt een groote rol in zijn werk. Op de bekoorlijkste wijze wisselt het vriendelijk gedartel der golfjes met het gehamer der knorrige smeden af. Men zou de cantate kunnen doopen: het poëma van den rhythmus. De vorm is onberispelijk. Nergens biedt hij naden of voegen aan. Wij weten dat Mathieu reeds vroegtijdig een ervaren musicus was, die schitterende studies bad gedaan, algemeene cultuur bezat, den dirigeerstok met talent had gezwaaid, en dapper voor den broode had gewerkt. Hij kende zijn stieltje, gelijk men zegt. Aarzelingen zijn bij hem niet te bespeuren. Het sarcastisch karakter, het ietwat tartende, dat den meester ergen is, vinden wij hier niet zoo krachtig vertegenwoordigd als in andere van zijn producten, doch in het rumoerig smedenkoor is het niet gansch afwezig. Overbekend is het portret, dat Henri Maubel destijds van Emile Mathieu heeft neergekrabbeld.
‘Une figure osseuse, cordée de muscles, le front haut, la peau carminée d'un afflux de sang qu'allume un grésillement dans les yeux clairs, et ces yeux réflètant l'homme d'un nervosisme actif, travailleur matinal, vivant sainement de soleil, nature ar-dennaise du forestier de Champion, - son aïeul - affinée par une génération d'artistes, dilatée de coeur et de cerveau, à force de science et de vie profonde. L'avancement de la lèvre inférieure lui fait le sourire diabolique, - d'un diable au fond très doux, - que Satan, le chef, enverrait en paradis terrestre pour expirer ses mansuétudes.’
Op verscheidene plaatsen in de partituur van Le Hoyoux meent de lezer hem dit portret te zien tegengrimmen, neen, te zien tegenlachen. Het nooit genoeg herhaalde riant pays is den meester zonder moeite van de lippen gewiekt en schijnt zooveel als de synthesis van heel het gewrocht te zijn. Voeg daarbij den heerlijken bouw der koren, de verzorgde declamatie van het vers, de lieve tonaliteiten waarin hij verscheidene van zijn inspiratiën heeft gegoten, de treffende voorbeelden van gefugueerden of, beter gezegd, gedialogeerden stijl, waarin Mathieu blijkt uit te munten, en gij zult met mij bekennen moeten, dat wij hier vóór een muziekgewrocht van gansch ongewone verdiensten staan.
De medalie heeft ook een keerzijde: niet enkel de tekortkomingen van het gedicht, maar ook de vooringenomenheid van den toondichter met Wagner's Tetralogie, die rond de jaren 80 en 90 zooveel hoofden op hol heeft gebracht, ten onzent zoowel als elders. Vooral de Siegfried-partituur schijnt hem poetsen gespeeld te hebben. De lucht en het geluid van Mime's legendarische smidse waait bijwijlen wat storend heen door zijn muziek. Nothung is zijn vuisten te zwaar gebleken. Nu, er was overeenkomst van onderwerp, hetgeen als een verzachtende omstandigheid kan gelden. Daarenboven, een kunstwerk mag
| |
| |
een paar vlekjes aanbieden; als het maar stevige eigenschappen heeft, niet waar?
Welnu, noemen wij eenige muziekwerken, waarin iets van de Waalsche ziel met een zekere welsprekendheid aan het woord komt, - Fantaisie sur deux Noëls Wallons (Jongen), La Gerbe ardennaise (Vreuls), Sonate pour violon et piano (Lekeu), Le Chévrier (Rasse), Le Mort (Dubois), Scènes wallonnes (Th. Ysaye), La Hiercheuse (de Behault), Vieilles chansons wallonnes pour quatre voix (Radoux Jr), Jean Michel (A. Dupuis), - dan hoeven wij te durven bekennen, dat Le Hoyoux zooveel als een eereplaats daaronder verdient.
Nu moeten wij natuurlijk ook een antwoord zoeken op de vraag: ‘Hoe komt het dan toch, dat zoo'n verdienstelijk werk maar weinig uitgevoerd wordt?’
Wij hebben al gezegd, dat de verwezenlijking onloochenbare moeilijkheden meebrengt: slechts door muziekmaatschappijen met gemengde koren, die over een ware virtuositeit beschikken, kan het werk aan gepakt worden. Het fiasco der nationale scholen, dat in de laatste jaren vóór den oorlog vrij algemeen dreigde te worden, zal hier wel ontzenuwend meegewerkt hebben, evenals het gedurig veld winnend verisme, dat van zulke eenvoudige en vreedzame onderwerpen niet wilde hooren. Sedert een twintigtal jaren heeft de meester misschien te veel kleinigheden laten uitvoeren, als koren, liederen, schetsen, zoodat zijn beste gewrochten stilaan uit het geheugen van de menigte gingen verdwijnen. Wie grootsche partituren op zijn actief heeft, zou niet met kleine compositiën moeten uitpakken, althans maar bij zeldzame gelegenheden. Velen zullen ook schermen met de spreekwoordelijke ondankbaarheid der Belgen, die immer en altijd den blik naar de grenzen gericht houden, naar de zuidergrens vooral, en niet schijnen te bemerken dat zekere sterren aan hun eigen trans gerezen zijn, stralend met een krachtigen en gansch eigenaardigen glans. Die dolle vooringenomenheid met het uitheemsche maakt zoowel slachtoffers onder de Walen als onder de Vlamingen. Deze kunnen nog al eens een triomf beleven in hun eigen land; de Walen bijna nooit. En in Frankrijk, ja, in Frankrijk zijn de Waalsche kunstenaars zoo min als de Vlaamsche... gewünscht.
J. VERLEYEN.
|
|