toense in Holland debarqueerden, soudense 't bedrog gesien hebben.’ (f. 118-19)
Het is bevreemdend dat de auteur, die nochtans voor alles open oog en oor had, en niet het minst voor zeden en gebruiken, ons hier enkel een halve bladzijde geeft.
‘Wat de kledije aengaet, dien van den adel en voornaeme luijden is al opsen frans; 't gemeen gaet al opsen schippers, son-daeghs heel in 't swart. De edelluij drijven haer coopmanschap soo wel als de gemeene, 't geen noghtans haer eer niet te na gaet, soo sij maer geen handt werck gebruijcken. Sij kennen hier soo wel als in andere Noortsche landen digt brandewijn suijpen, en na de maeltijt dientmen u met tobak en pijpen.’ (f. 111-112)
De rechtspleging geschiedde er op een manier, die we wegens haar bekrompen wreedheid, met onze tegenwoordige begrippen van menschelijkheid, maar bezwaarlijk kunnen begrijpen. Van het recht, of onrecht, toegepast door de militaire overheden, willen we niet eens spreken, dat gaat alle verbeelding te boven. Wij geven hier als staaltje een strafuitvoering wegens diefstal:
‘Den 20e februarij 1703 is hier een dienstmeijt gegeesselt, die gestolen hat. Maer sij geesselen daer soo niet als bij ons, alwaer mense vast sluit aende kaeck, maer hier als de sententie geleesen is, worden de handen op den bloten rugh gebonden met een touw, twelck de beul inde lincker hand heeft, en metde regter-hand geeselt hijse de stad uit tot voor de poort, dan laet hijse loopen.’ (f. 117)
Men kan wel denken dat onze reiziger zich zoo maar niet lijdelijk bij zijn lot zou neerleggen. Niets zou hij ongedaan laten om zijn verloren vrijheid weer terug te krijgen. 't Ging zeker niet van een leien dakje en als hij voor ontmoediging vatbaar ware geweest, zou hij stellig nooit hebben geslaagd, want de besprekingen, die telkens afsprongen, nu eens op den berekenden onwil van den eene, dan weer op da bedrogen hebzucht van den andere, rekten zich verdrietig-hopeloos uit, en konden eerst na een jaar tot den gewenschten uitslag worden gevoerd.
De schrijver had het adres gekregen van een koopman, genaamd Romont, die zich in betrekking had gesteld met zijn familie te ‘s-Gravenhage en hem beloofd had, zijn invrijheidstelling te bewerken. Hij had aan den majoor zestig rijksdaalders aangeboden; deze eischte er evenwel tachtig. Gelukkig werd de lichtgeloovige Hollander tijdig op zijn hoede gezet voor Romont,