| |
| |
| |
Sancta Simplicitas
I
Uw dichtstuk, Dichter, komt wat vroeg.
't Is me abracadabra. Ik meen,
we hadden, vooralsnog, met éen
U vóor, bij nachte en dage, droeg
me de Engel aller heerlijkheên
- de Poëzy! - wen 't maantje scheen,
of 's Heeren lieve zonne loech,
de weidsche Schepping in. Wat dàar
te worden was en werd, lag klaar
mij open dan, - als plattegrond
met effen lijn en vlakken toon -
in reinen eenvoud godlijk schoon.
Begreep ik alles niet, 'k verstond!
| |
| |
| |
II
Uw dichtstuk, Dichter, is geen dicht;
is warzin of... een supra-ode,
den oppermensch ontvouwd - wellicht.
Wie, Ziener, trad in stralend licht
van achter heimnis en custode,
u vóor, als lang verlangde bode,
liet ùwe verte wijslijk dicht.
Hij zegde en zong, met ziel en zeên,
van wie op trans en zenith treên,
van wat er in zijn afgrond lag;
doch zong en zegde 't ons, als een,
- verschooning voor mijn prozareên -
die, ziende, 't wees tot ieder 't zag.
| |
III
U vóor, wel meerder wereldgoden,
sinds de uchtendbries van 's menschen dag,
verscheepten onder volksche vlag
hun les en leering: zielskleinooden.
De bodems, vlotte perioden,
met beeldenboeg en rhythmenslag,
en wat in 't ruim gestouwen lag,
bereikten, welkom, de antipoden:
Een Koengfoetshie, een Mohammed,
als wie ooit uitzeilde in de wed
ter haven van Onsterflijkheid,
elk hunner steeds heeft koers gezet,
op tij en wind en boei gelet,
met nuchter waterwijs beleid....
| |
| |
| |
IV
De wonderkrachten eeuwger normen
zijn kunde, kloekte, klaarte, Dichter.
Ga vóor, maar dóor: geen baan gerichter;
en kronkel nooit lijk slang en wormen.
Leg vuur of ijs in vers en vormen;
doch roer me zalig, hartestichter;
uw tekst zij helder, hoofdverlichter,
als 't sein in rêe bij nachtlijk stormen.
Maar, storm of geen, uw omlaveeren
in lekke boot; langs klippen scheren
met gekken riemslag; kolk na baar
vervaarlijk aandoen; doelloos geeren;
- is van den booze: Heer der Heeren
beschik me aan wal, om 't even waar...!
JAN JANS.
|
|