De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
De KoolbeestGa naar voetnoot(*)IEvenals elken dag, met de eerste uchtendklaarte, stond hij daar weer, in het kleine achterhuis, bij den lompen, plompen pompsteen, waar hij zich waschte en het gansche naakte bovenlijf, met beide zijne handen, overvloedig met koude water overgutste. Dat deed hij, een tijdje lang reeds, op aanraden van een dokter, wien hij eens, na lang aarzelen, schuchter-bedeesd zijn ongerustheid over zijne lichamelijke miseries had toevertrouwd. En dien morgen nu had hij, lijk met boos opzet, op zijn kop gepompt, ijskoud water in volle geuten, aanhoudend lang en nijdig, tot hij de koude als een ijskorst om zijn hoofd voelde prangen en duwen. Daar zooeven was hij het bed uitgesprongen, brusk en angstig bijna, omdat hij meende zich te hebben overslapen. Hij was beneden gekomen, loom nog en sufferig van zijn zwaren slaap. In zijn kop lag daar iets als gesmolten lood dat, bij de minste beweging, tegen zijn voorhoofd bonsde en klotste. 't Was of zijn gansche bovenschedel gevangen zat in een knellende grijphand, zwaar drukkend altemet tot in zijn trommelvlies, zoodat zijne ooren daarbij dof suisden lijk de zwakke echo van een windgeruisch, heel in de verre verte... ...Den vorigen avond, nochtans, was hij tamelijk vroeg in zijn bed gekropen. Zóó lam had hij zich den ganschen, langen dag door gevoeld, dat hij zelfs den lust niet had gekend eens naar 't ‘Reusken’ te gaan, de lollige taveerne, bekend om haar lekker bier en ook wel om Vina, de poezelige, schalksche meid, op wie hij wel een beetje heimelijk was verliefd. | |
[pagina 357]
| |
En van zoodra hij zich huiverig tusschen zijne lakens had gestopt, had hij geweten dat, zooals het meermalen reeds was gebeurd, de nacht hem weinig rust zou brengen. 't Was zijn gewone kwaal, - die tergende gloed, die boosaardig weer naar zijn hoofd was beginnen op te gloeien als een aanhitting van onuitstaanbare zonnewarmte. En soms leek het hem daarbij of, van uit zijne teenen, de zenuwen aan 't zinderen gingen lijk strak gespannen peezen en prikkelpootende mieren hem langs de slapen opkrauwden, tot in de haren. Het minste gerucht in de straat was hem een foltering geweest en, bijwijlen, had hij door de donkerte gesnauwd, als tot iemand die daar vóór hem stond: - Laat mij gerust! En onmiddellijk daarop had hij den kop onder de dekens gestopt om niets meer te hooren. In het late avonduur, op een oogenblik dat hij, moegewoeld, zich zoetjes voelde wegdoezelen, was een rijtuig in de stille straat komen aanrollen. Het harde wielengekletter daverde hem door den kop als een marteling. En hij had zich afgevraagd: - Wat komt dat stomme rijtuig daar nu doen, in den nacht, in deze afgelegen straat? Waarom moet het mij beletten te slapen? Hij had zich gewrongen en gewenteld in zijn bed, het onmogelijke pogend om toch maar in slaap te geraken. Maar dat had zijne zenuwachtigheid nog meer doen toenemen. Honderd maal had hij den vaak zijne oogleden voelen toeduwen met telkens daarbij iets als een vaag wegzwijmelen in een diepte; maar telkens weer was hij ontwaakt, brusk en kort, de oogen wijd opengesperd in het nachtzwart dat drukkend in de kamer hing. En dan had hij er spijt om gevoeld dat hij toch niet naar 't ‘Reusken’ was geweest. Hij zou er de pertige Vina hebben zien ronddrentelen van tafel tot tafel, met dien zonnigen levenslust die haar omdoezelde en gehoord dien schat van guitige kwinkslagen die haar als een vuurwerk van de lippen sprankelde.... Terwijl hij daaraan had liggen denken, waren zijn zenuwen gestild en had hij zich allengskens voelen wegzinken in onbewustheid.... Maar het was slechts inbeelding geweest; onmiddellijk daarop had hij weer, voor de zooveelste maal, den nachtwaker, met zijn loggen, eenzelvigen plompstap, traag door de straat hooren gaan. Nog nooit was de man, tijdens één nacht, | |
[pagina 358]
| |
zoo dikwijls daar voorbijgestapt. En waarom moest hij dat juist nu doen? En waarom stampte hij nu zoo stelselmatig luid, met zijn zware, lompe schoenen, ijzerbeslagen als paardepooten, en waarvan hij het echoën, bij elken tred, onder zijn brein had voelen bonzen als een verre, automatisch nadreunende plethamer?... Gansch den nacht door, bijna, had zulks geduurd. Eerst tegen den morgen was hij, moegewoeld, zwaar ingedommeld....
...In het kleine achterhuisje, waar hij nu bij de pomp stond, hing nog iets van den lui-wegkruipenden nacht. Door het smalle venstertje zag hij hoe, boven de vuile groezeling van muren en dakjes van de achterbuurt, de winterdag armtierig begon op te bleeken in triestige grauwheid. Nogmaals had hij, nijdig en gejaagd, het koude water over zijn bovenlijf laten stroelen en zich dan de borst en het hoofd ruwhandig droog gewreven, aanhoudend lang, tot een beetje warmte er zachtjes begon in te nestelen als de vage streeling eener opstaande zonne. Daarna duwde hij nog eens de beide handen diep in het water, tot ver over de polsen, om dat soort duizeligheid dat nog altijd in hem soesde, weg te frisschen. En terwijl hij daar stond, voelend de kilte van het water in hem ophuiveren, in korte rillingjes van deugd-doende koelte, bleven zijne oogen eensklaps stijf en strak staren op den donkeren pompsteen vóór hem. Dáár, in den diepsten hoek, juist nevens het afloopbuisje, waar de vage dagklaarte nog te nauwernood troebel doorschemerde, was 't of iets zich bewoog, bijna onmerkbaar. Hij bukte het hoofd en keek scherper toe. Inderdaad, daar was iets, meende hij, - iets als een zwart, nietig klompje, vettig glimmend in de donkerte, en dat daar lag, roerloos en viezig, in troebleerende geheimzinnigheid. In een bruske beweging van griezelenden afkeer, had hij, met beide zijn handen, water geschept uit zijn tobbe en het kletsend geworpen op het raadselachtige dat hij daar vermoedde. En zich dan nogmaals voorover bukkend, met groote kijkoogen, zag hij hoe daar nu iets roerde, iets lijk een trage kruipen naar zijn kuipje. - Een koolbeest! schreeuwde hij, hijgend bijna, en een | |
[pagina 359]
| |
gevoel van walg en schrik tegelijkertijd doorsidderde hem gansch, zoodat hij er koud bij werd. Toen, met een korten snok, greep hij de waschtobbe en stortte ze op den pompsteen uit, in één gulp en zoo zenuwachtig gejaagd, dat het water hem daarbij tot hoog in het gezicht opspatte. Een oogenblik bleef hij toekijken hoe het wittige, lichtjes met schuim bekroosde water boven het gootje wielewaaide en er dan in opgezogen werd, in luid slurpgebroebel. Dan zag hij niets meer. Hij nam een glas van de vensterrichel en pompte het boordevol. En hij dronk gulzig het koude water, in korte teugen, als was zijn adem daar ergens in zijn borstkas aan 't haperen. Toen ging hij zich aankleeden. | |
IIOp de kleine tafel, met het grauwig-witte ammelaken, in het duffe, muffe achterkamerken, stond zijn ontbijt. 't Was altijd hetzelfde masteluinbrood, van dien onuitstaanbaren boerenbakker, met dezelfde margarine daarover gesmeerd en de onveranderlijk bitter smakende koffie, of wat hem onder die benaming werd opgediend. Hij geeuwde toen hij zich aanzette en gaapte lusteloos het eten aan. Eindelijk schonk hij zich een beetje koffie in en dopte daarin een stuk brood. Maar het leek hem smakeloos en weinig appetijtelijk. De hond van den huize, dien hij, in zijne oogenblikken van goed humeur, de gewoonte had te vertroetelen, was zich langs zijne beenen komen aanvleien en krabde aan zijn knie, deemoedig bedelend. - Foert! snauwde hij, en schopte hem ruw op den buik. Het beest jankte erbarmelijk en vluchtte naar de andere zijde der kamer. - Waarom moet ik dien duts nu zeer doen? mompelde hij, ietwat onthutst door zijn plotse brutaliteit: - 't is toch maar een sukkelaar zooals ik. En, vriendelijk aanlokkend, poogde hij het dier weer bij zich te krijgen. Maar de deur werd geopend en Marie, de hospita, trad binnen, lijk opgeschrikt door het lawaai. | |
[pagina 360]
| |
- 't Is niets, loog hij; ik heb den hond, zonder het te weten, op den poot getrapt. De vrouw bekeek hem eens onderzoekend terwijl hij daar vóór de tafel zat, lusteloos, de handen in de broekzakken. - Smaakt het niet, jongen? vroeg zij, met een tintje belangstelling in de stem. - Neen. Hij zei het kort, onvriendelijk bijna. - Gij waart nochtans vroeg thuis, gisteren. - Ja, ja, zeer vroeg. Misschien veel te vroeg. Ik heb bijna geen oog toegedaan, dezen nacht. - Is 't Gods mogelijk! Ja. En na een poosje: - O, niet kunnen slapen, Marie, en daar zoo den ganschen, langen nacht in een donkere kamer liggen rondkijken, en dien lompen nachtwaker onder uw venster hooren stampen met zijn paardepooten.... En wachten, altijd wachten maar op de klaarte van den dag die niet komen wil, - dàt, dat is iets verschrikkelijks!... Hij zei het in diepe overtuiging. Dan stak hij, als machinaal, nog een stukje brood in den mond en vertrok.
Wanneer hij buiten kwam, ging zijn hoofd weer aan 't gloeien en de koude morgenlucht woei hem afkoelend in 't gelaat. De straat lag daar eenigszins gehuld nog in schemerdonker, waaruit de uchtendklaarte zich met moeite poogde los te vechten. De stad begon te ontwaken. Werklieden, kouwelijk geduffeld in hun sjofele kleederen, spoedden zich zwijgend naar hun dagelijkschen arbeid in een gerucht van hel-klepperende kloefen op de straatsteenen. 't Waren meest arme dompelaars die hij kende van aanzien en die, als hij, gebonden waren aan de verplichting van het onverbiddelijke uur. Hoog in het troebele geluchte tampte traag het klokje eener verre parochiekerk en pooverkens ommantelde vrouwen schuurden langs de gevels, in vreedzamen gang, zwijgend en geruischloos. Hij was kwalijk geluimd. Hij vloekte op het weer, dat vochtig- | |
[pagina 361]
| |
killig was, en op het vaag deemstere van den morgen dat daar koppig bleef woekeren tusschen de huizen, als ging het dien dag nooit klaar worden. Aan den hoek der straat zag hij op de horloge, dat hij veel vroeger was weggegaan dan naar gewoonte. Dat ontstemde hem nog meer en hij grommelde binnensmonds om zijn stommiteit, niet zijn uurwerk te hebben geraadpleegd. Naar huis wilde hij echter niet meer terug. Wat hij daar straks op den pompsteen had gezien, lag hem nog als een pak op het hart, wat hij ook deed om er niet meer aan te denken. Doch naar zijn kantoor zou hij ook nog niet gaan. Op het gestelde uur wilde hij wel aanwezig zijn, omdat het niet anders kon; maar hij wilde zijn patroon, dien brutalen kerel, die hem altijd toesnauwde als een kwajongen, niets meer jonnen dan datgene waartoe hij verplicht was. Hij zou maar liefst nog een omweg maken, liever dan te vroeg op zijn werk te komen, al ergerde hem nu ook zoo zeer dat rotte winterweer, waarvan de mistige koude hem langs het lijf bleef huiveren. En terwijl hij zoo straat-in, straat-uit kuierde, dacht hij er aan hoe hij, tijdens de laatste weken, zich weer gezond had gewaand, zonder dat vage angstgevoel dat hem soms als een koorts in het lijf zat, en vooral zonder die gekke hallucinaties, die hem veelal 's nachts kwamen plagen. Eenigen tijd lang zelfs had hij zich op nieuw gelukkig gevoeld, evenals toen hij nog een kind was en zijne goede moeder hem innig lief vertroetelde, omdat hij alles was wat haar in 't leven was overgebleven. In het ‘Reusken’ ook had hij soms genoeglijke uren beleefd. Daar had hij zijne dagelijksche beslommeringen vergeten en zich een gansch ander mensch gevoeld. 't Was vooral om den nooit uitgeraasden levenslust, dien de pertig-dribbelende Vina, met haren gullen lach, als een tinteling van zonneweelde in de taveerne smeet. Nu had die ellendige laatste nacht alles weer bedorven. En opnieuw voelde hij al zijn vroegere miseries in zich wriemelen en angsten. Hij had het gelezen in de boeken; hij had het gehoord in den schouwburg, waar hij wel eens was geweest; - hij had het vooral ondervonden aan den lijve, in zijn simpelen, bijna armoedigen huiselijken kring: de mensch mocht niet gelukkig zijn. Wanneer het geluk hem, altemets, van verre had toege- | |
[pagina 362]
| |
lachen, gelijk het lieve lonken van een aardig meisje aan den overkant der straat, dan was altijd, fataal bijna, daarop de bitterste ontgoocheling gevolgd. Vele gebeurtenissen uit zijn leven, eenzelvig triestig meest, kwamen weer in zijne herinnering op. En plots ook de gedachte aan dat viezige beest, in de eerste uchtendure, op den pompsteen. Hij griezelde er van, alleen door er aan te denken. En toch, - wat kon hem nu eigenlijk dat beest schelen? Daarbij, was het wel eene koolbeest geweest? Had hij niet gedroomd, toen hij daar stond, in die donkere plaats en sufferig nog van zijn bijna slapeloozen nacht? Waarschijnlijk was het niets geweest dan een vettig, nietig klompje, zonder leven, dat daar lag, in het zeepsop. En toch... Honden had hij lief; maar katten haatte hij om hare lenige valschheid. En voor alle geheimzinnige dieren die kropen langs den grond, nestelden in de hoekjes of klauterden op de muren, voelde hij een onoverkomelijken schrik. Hij wist dat hij zulks had van zijn moeder, - zijn arme, lieve moeder, die geesteskrank was en thans, sinds jaren, in een gesticht, op eene onmogelijke genezing wachtte. Meer dan eens, veel vroeger, had zij hem weeklagend verteld hoe zij, altemets, 's nachts kon droomen van wangedrochtelijke dieren allerhande, die haar bedreigden in haar slaap, en haar deden walgen, omdat zij soms een misselijken stank meebrachten....
En zou, wat hij daar straks gezien had, dan toch een viezige, vettige koolbeest geweest zijn?...
GUSTAAF D'HONDT. (Wordt voortgezet) |
|