| |
| |
| |
Vrijheid en Volkenrecht
De moeizame weg naar den vrede
De wegen, die naar den vrede leiden, blijven door allerlei hinderpalen belemmerd, zoodat de vraag mag gesteld worden, of deze eeuw nog de zegepraal van het volkenrecht beleven zal, waardoor de oorlogen uitgeschakeld worden.
Men denke slechts aan al de moeilijkheden, die verrijzen, telkens als men een stap wil verder gaan op de baan, die naar den vrede voert. Hoe hoog waren de verwachtingen niet gestegen, na de beraadslagingen te Genève, waaruit het protokol ontstaan was, dat den vrede verzekeren moest, en welke ontgoocheling allerwegen, nu het blijkt dat men nog zoo ver niet is!
Men begrijpe ons goed; wij beweren niet dat de beraadslagingen, te Genève gevoerd, niet bijgedragen hebben tot het scheppen van een atmosfeer, waarin de opbouw van het volkenrecht betere kansen krijgt, maar langs een andere zijde moeten wij waarschuwen tegen al te veel optimisme en beschouwen wij het tot plicht, juist op grond van onze pacifistische overtuiging, te wijzen op de gevaren, die nog steeds dreigend zijn.
En België? zal men vragen. Welke taak kan het vervullen in deze onzekere tijden en in een wereld, waar de groote mogendheden een zoo overwegenden invloed laten gelden? Wanneer men inderdaad de kaart van Europa nagaat, dan beseft men hoe klein ons land is, wat de uitgestrektheid van zijn grondgebied betreft, en dan voelt men zich als het ware uitgenoodigd tot de bescheiden rol van de nederigen.
| |
De beteekenis van België
Wie echter zoo redeneert, vergeet het belang van onze aardrijkskundige ligging en de beteekenis, die zij heeft voor heel West-Europa. Schakel een werkelijk zelfstandig België uit, en
| |
| |
wij krijgen Balkantoestanden aan de Noordzeekust, tot groot nadeel van alle West-Europeesche naties. Nederland heeft in de eerste plaats een levensbelang bij de alzijdige onafhankelijkheid van België. Frankrijk zou zichzelf bedreigd voelen wanneer het tot het besef moest komen dat zijn Noordergrens onverdedigd is, omdat België zijn eigen nationale verdediging zou verwaarloozen. Engeland heeft de bloedigste oorlogen gevoerd om de vrijheid van onze kusten te waarborgen, omdat het weet dat indien om het even welke groote mogendheid ook de kusten van Nederland en België beheerscht, Engeland daardoor in zijn eigen veiligheid bedreigd wordt. En Duitschland, indien het werkelijk vrede wil en geen nieuwe avonturen in het schild voert, moet zelf kunnen inzien dat, indien België van de kaart verdween, het in onze gewesten nogmaals een nieuwe oorlog zou worden, waaraan de Europeesche beschaving kan ten gronde gaan.
Overigens is het wel gebleken tijdens den oorlog wat België op internationaal gebied werkelijk beteekent.
Voor den oorlog had België een status van gewaarborgde neutraliteit. Dat stelsel heeft onbetwistbaar nadeelen gehad, omdat het al te zeer bij ons volk den indruk opwekte van een veiligheid, die niet bestond. Bovendien had het tot gevolg dat er in ons land geen werkelijke zin voor de internationale politiek bestond. Wij waren onzijdig volgens de traktaten en dat bracht een zekere angstvalligheid mede om zelfs onze belangstelling te laten gaan naar de internationale vraagstukken. Niemand of weinigen wilden er aan gelooven dat de oorlog over onze vreedzame gouwen kon komen, en wie na den aanslag, te Serajewo gepleegd, zou voorspeld hebben dat eenige weken nadien onze eerste soldaten zouden vallen onder de Duitsche kogels, die zou bij zijn landgenooten slechts den glimlach van de ongeloovigheid opgewekt hebben.
Het staat ons bij dat wij in 1913, bij een wandeling in de duinen rond Nieuwpoort, onze bezorgdheid te kennen gaven over den internationalen toestand, en zelfs uitdrukkelijk verklaarden, om zoo scherp mogelijk tegen de ongeloovigheid van de ons vergezellende vrienden in te gaan: ‘Ook in dit rustig oord kan oorlog komen en wie weet of, zooals vroeger, de onderwaterzetting hier geen groote rol zal spelen, en de geschiedenis nogmaals in deze duinen niet zal bepaald worden....’
| |
| |
Wij wisten niet dat die woorden later zoo profetisch zouden blijken, maar duidelijk is het toch dat de rol van België in den oorlog beslissend is geweest, zoowel wat het eigenlijk verloop van de krijgsgebeurtenissen betreft, als in verband met den opbouw van het nieuwe volkenrecht, waaraan thans in zulke moeizame voorwaarden wordt gewerkt.
| |
Tijdens den oorlog
Ook laat het zich begrijpen, hoezeer men het van een moreel standpunt uit ook veroordeelen moet, dat de Duitsche imperialisten tijdens den oorlog het onmogelijke hebben beproefd om de eer van België te besmeuren.
Men weet dat de Duitschers veel misbaar verkochten over de stukken, die zij gevonden hadden in het archief te Brussel. Vooral de gesprekken, die generaal Ducarne in 1906 gevoerd heeft met den Engelschen generaal Barnardiston, moesten het ontgelden. De Duitschers hadden zelfs het woord ‘conversations’ vervalscht in ‘conventions’, alsof generaal Ducarne het recht had om met Engeland overeenkomsten te sluiten. De zaak kwam heel eenvoudig op het volgende neer: generaal Ducarne, als hoofd van den staf, had gesprekken gevoerd met een officier van den Engelschen staf, om te weten wat Engeland zou doen als garandeerende mogendheid van België, ingeval de onzijdigheid van België geschonden werd.
De Duitschers vonden trouwens nog andere stukken in onze archieven, en wel de verslagen van verschillende Belgische diplomaten, die blijk gaven van een overdreven vertrouwen in de Duitsche vredelievendheid, zoodat de Duitsche regeering niet beter vond dan die rapporten uit te geven - natuurlijk naar politiek oorlogsgebruik eenzijdig gekozen - om zich te kunnen vrij pleiten van de beschuldiging dat alleen Duitschland den oorlog deed ontstaan.
Overigens, toen Duitschland zijn berucht ultimatum aan België liet geworden, had von Bethmann-Hollweg zelf moeten toegeven dat Duitschland zich aan een schending van het volkenrecht schuldig maakte, terwijl ten overvloede bleek, dat België evenmin met Engeland als met Frankrijk eenige afspraak had, vermits, naar men zich herinneren zal, de Duitschers er op
| |
| |
gerekend hadden, dat zelfs na de overrompeling van België, Engeland zou afzijdig blijven.
Dat was echter een vergissing, die aan Duitschland duur kwam te staan; ook houden wij het er voor dat, indien in 1914 nog duidelijker gebleken was dat Engeland onmiddellijk zou bijspringen, indien Duitschland het bestond België aan te vallen, Duitschland het niet zou gewaagd hebben zijn legers over onze grenzen te doen oprukken.
Ons land, misdadig overvallen en tijdens de bezetting onbarmhartig behandeld, heeft zwaar geleden onder den oorlog. Er zou echter nog een lichtpunt kunnen zijn, dat boven al dat moreel puin zijn zachten glans verspreidt, indien de Belgische wederstand niet alleen de nationale onafhankelijkheid gered had, maar ook op internationaal gebied nieuwe tijden kon inluiden tot heil van den vrede en ter vrijwaring van de veiligheid der kleine naties.
Men kan inderdaad getuigen dat het Duitsche imperialisme in onze gewesten zijn graf gevonden heeft en dat de rol van België beslissend is geweest op de deelneming van de Vereenigde Staten aan den oorlog, want men vergete niet, dat indien Wilson, de pacifist, Amerika aan onze zijde deed komen, een van de overwegingen, die bij hem beslissend bleek, de inbreuk was, door Duitschland op het volkenrecht gepleegd, toen het onze grenzen schond en onze bevolking liet vertrappen onder een regime, dat insgelijks in strijd was met het volkenrecht. Men denke slechts aan de wegvoeringen. En juist omdat wij bezorgd waren om het ongerept behoud van onze zelfstandigheid, die voor ons land gelijk staat met de vrijwaring van onze onafhankelijkheid zelve, waren wij van meening dat België ook tijdens den oorlog aan zijn vertrapte eer en aan zijn lijden verschuldigd was een opbouwende rol te vervullen op internationaal gebied.
| |
Zelfstandigheid
Nooit waren wij voorstander van het herstel eener gewaarborgde neutraliteit, maar des te meer moesten wij blijven hechten aan onze zelfstandigheid. En niet zonder ontroering denken wij hier terug aan het tragisch lot van Em. Waxweiler, dien breedzienden burger, die tijdens den oorlog te Londen zoo
| |
| |
ongelukkig aan zijn dood kwam, overreden door een auto, terwijl hij zich naar den heer Hijmans, onzen toenmaligen gezant te Londen, begaf, bij wien hij geroepen was om over ons ekonomisch herstel te spreken.
Waxweiler schreef tijdens den oorlog twee merkwaardige boeken: het eerste, La Belgique neutre et loyale, waarin hij op overredende wijze aantoonde, dat België eerlijk en getrouw de verplichtingen van de neutraliteit nageleefd had, en dat de aantijgingen van Duitsche zijde niets anders waren dan laster. Het tweede droeg als titel Réponse aux Accusations allemandes en kwam bij herhaling op de grondgedachte terug dat België onder niemands voogdij leven wil noch kan. ‘Pas d'inféodation’ was het gebiedende woord van Waxweiler, dat op verscheidene bladzijden terug kwam, en hij bracht hulde aan de Vlaamsche leiders die een Vlaamsche beweging voorstonden als integreerend deel van de alzijdige onafhankelijkheid van het land en als hefboom tot volksontwikkeling.
Er waren toen allerlei polemieken gaande over de toekomst van België; sommigen stelden de zaken voor alsof België moest opgaan in een eenzijdig politiek en ekonomisch verbond met Frankrijk; wie er anders over dacht werd voorgesteld als een slechte patriot; maar niet zonder genoegen ontvingen wij de Vlaamsche drukproeven van het tweede werk van Waxweiler, met deze in haar eenvoud roerende opdracht: ‘In gemeenschappelijk streven voor 's lands volle vrijheid’.
Want daarom ging het toch in dezen gruwelijken oorlog, die zooveel vergde van ons volk. Er kon niet gestreden worden tegen het Duitsche gevaar, om in een afhankelijkheid jegens anderen te geraken. De strijd voor België bewaarde slechts zijn hoogmenschelijke beteekenis, wanneer hij werd gestreden in het teeken van vrijheid en volkenrecht.
Wij zeggen meer. Zij, die desaangaande twijfel hielpen ontstaan; zij, die een buitenlandsche politiek voorstonden, die naar hun meening als een pletmolen moest werken op de Vlaamsche ziel, zij hielpen vertwijfeling ontstaan en dragen voor een groot deel de schuld dat een zoo onnatuurlijke en verwerpelijke beweging als het aktivisme tijdens de bezetting zooveel uitbreiding kon nemen.
Zij deden bij de Vlamingen, die te kortzichtig waren om den toestand te overblikken, gevoelens van wanhoop ontstaan; zij
| |
| |
vergaten dat de Vlamingen inderdaad heel wat grieven hadden, en zij speelden in de kaart van de Duitsche imperialisten, die in het aktivisme een steunpunt zochten voor hun politiek.
Het was inderdaad opmerkelijk, hoe vooral die Duitschers, die door den militaristischen grootheidswaanzin waren aangetast, zich als ‘beschermers’ en als ‘bevrijders’ van de Vlamingen wilden opwerpen.
Gouverneur von Bissing, Westarp, Reventlow en al de leiders van de Duitsch-nationalen, legden er zich op toe om een rad te draaien voor de oogen van de Duitsche openbare meening en deze in den waan te brengen dat het aktivisme, zelfs waar het proklamaties liet uitvaardigen, die een Duitsche voogdij in het uitzicht stelden, vereenigbaar was met de betrachtingen van de Vlaamsche ziel.
De Vlaamsche ziel heeft integendeel door de eeuwen heen bewezen, dat zij tuk is op vrijheid en onafhankelijkheid. Het was zoo te Groeninge op den drempel van de veertiende eeuw; het was zoo onder de dwingelandij van Spanje en onder de Fransche overheersching; zooals ook in 1830 na al die eeuwen van vervreemding tusschen Noord en Zuid, Vlamingen vooral medededen aan een vrijheidsbeweging, al moest het ook blijken dat zij door de verkeerde taalpolitiek, na 1830 gevoerd, er werden onder gehouden en in hun ontwikkelingsmogelijkheid belemmerd.
België was echter geen faktische schepping van de diplomatie, maar een land, gesproten uit een verleden van door Vlamingen en Walen samen doorstane beproevingen; het beantwoordde aan den drang van de geschiedenis en aan de internationale behoeften. En al werden de Vlamingen na 1830, uit reaktie tegen het Nederlandsch regime, niet behandeld zooals het in het belang van den Belgischen Staat behoort, toch hebben de Vlamingen in België de gewenschte kansen om tot hun recht te komen en den opbloei van hun beschaving te verzekeren.
| |
De taalkwestie
Vóór den oorlog waren er weinig of geen Vlamingen, die voorstanders waren van de bestuurlijke scheiding. Waarom? Omdat zij de meening waren toegedaan dat zij die bestuurlijke scheiding niet noodig hadden om tot hun recht te komen, omdat er in
| |
| |
het verleden van ons land, noch in het prinsbisdom Luik, noch in het graafschap Vlaanderen, noch in het hertogdom Brabant, die nochtans tweetalige gewesten waren, door de eeuwen heen een stelsel van bestuurlijke scheiding had bestaan. Men herinnere zich slechts het antwoord van H. Meert op het bekende stuk van den heer J. Destrée, waarin deze laatste het opnam voor de scheiding.
Maar hoe komt het, zal men zeggen, dat, ondanks de onbarmhartigheid van de bezetting, dan toch heel wat Vlamingen de sluwe verdeelingspolitiek van den bezetter hebben gesteund?
Het gaat zeer gemakkelijk en het kost geen groote geestesinspanning, alles door het woord ‘verrader’ op te lossen. Maar wie, zooals wij, die tegen het aktivisme ingingen, den gewetensstrijd heeft gevolgd van zooveel Vlamingen, die wij ten slotte toch konden beletten in den doolhof van het aktivisme te geraken, die zal getuigen dat de zaken zoo eenvoudig niet waren.
| |
In het schamele huis....
Wij vergeten nooit het aangrijpende schouwspel, waarvan wij in een klein huisje van vluchtelingen de ontroerde getuigen waren. De Duitschers hadden dus hun tweede inbreuk op het volkenrecht ingezet. De eerste was de Duitsche inval zelf; de tweede, om niet te gewagen van de kollektieve strafmaatregelen en andere oorlogsgruwelen, was het feit dat, in strijd met de volkenrechtelijke bepalingen, die zeggen dat een bezettende macht zich buiten de wetten van het bezette gebied niet te begeven heeft, de Duitschers hun bemoeiïngen met de taalkwestie tot een nieuwe oorlogspolitiek hadden gemaakt.
Want voor wie elementaire begrippen had van het volkenrecht waren de verhoudingen duidelijk: al de maatregelen, door de Duitschers op taalgebied getroffen, in strijd of buiten de bestaande taalwetten om, waren onvereenigbaar met het volkenrecht, en konden slechts blijven bestaan indien Duitschland zich op duurzame wijze met onze binnenlandsche aangelegenheden bleef bemoeien. Eerst en vooral waren er onoverkomelijke moreele bezwaren: men aanvaardt geen hoogeschool uit de handen van een bezetter, die de deportaties inricht. Maar die bezwaren daargelaten, waren de Vlamingen een numerieke minderheid geweest, dan had men nog kunnen beweren dat er,
| |
| |
volkenrechtelijk gesproken, geen eenzijdige Duitsche inmenging ware noodig geweest om de aktivistische maatregelen te bestendigen; dat is echter het geval niet; wij, Vlamingen, zijn de meerderheid in België en wij hopen slechts dat wij nooit jegens de Walen een dergelijke taalpolitiek zullen voeren dat zij het zijn, die zich tot den Statenbond zouden te wenden hebben om als nationale minderheid in bescherming genomen te worden!
Het aktivisme was dus principieel onverdedigbaar, en praktisch onhoudbaar; alleen kon het welgevallig zijn aan de Duitschers, die wilden knoeien in ons Belgisch huishouden en aan de franskiljons, die tijdens den oorlog den Vlaamschen volkswil wenschten lam te leggen, om aldus de baan vrij te krijgen voor een politiek, die onvereenigbaar is zoowel met het welbegrepen Belgisch als met het Vlaamsch belang.
Maar hoeveel Vlamingen hadden voor den oorlog een waarachtig ernstige politieke opleiding genoten? Het cijnskiesstelsel had hen gedurende lange jaren feitelijk uitgesloten van een leidende deelneming aan de binnenlandsche politiek en zelfs na invoering van het algemeen stemrecht, waren hoogstaande Vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers een zeldzaamheid in de Kamer. Op internationaal gebied echter was de onkunde van de Vlamingen vrijwel algemeen. Hoevelen waren er aan Vlaamsche zijde, die zich inlieten met internationale vraagstukken? Wie maakte werk van het volkenrecht, en liet zich gelegen aan deze groote beweging, die nochtans van zooveel beteekenis kan worden voor het bestaan van de kleine naties?
En nu zal de lezer denken dat wij afgedwaald zijn van het aangrijpend tooneel in het schamele huisje, waar de Vlaamsche vluchteling woonde, die op het punt stond vaarwel te zeggen aan zijn vrouw en aan zijn kinderkens, om te doen wat hij als een gewetensplicht beschouwde, en wel, een hoogleeraarsambt te aanvaarden te Gent, omdat de Vlamingen, zooniet, naar zijn inzicht, nooit een Vlaamsche hoogeschool zouden bekomen hebben.
Neen, wat wij hierboven schreven over het aktivisme is geen afwijking, want het waren de beweegredenen, die wij gedurende uren ontwikkelden om den verdoolden Vlaming van zijn besluit af te brengen. Ook had men, als wij, het zalige oogenblik moeten beleven, toen op zekeren dag, nadat wij vernomen hadden dat een gewezen Duitsche soldaat te Gent als hoogleeraar
| |
| |
zou aangesteld worden (wat onze bewering staafde dat de Duitschers politieke oogmerken hadden), wij dat nieuws aan den door vertwijfeling aangetasten Vlaming brachten; onmiddellijk klonk het besliste en bevrijdende antwoord: dan ga ik niet, en in de kleine kamer kwam als een geheimzinnig licht van zaligheid en vreugde, waarin de blik van den vader, van de tijdens zooveel dagen angstige moeder en de kleine kinderen elkaar ontmoetten. Er was licht gekomen in die bedrukte zielen, en hoe zouden wij nu, wanneer wij weten welken gewetensstrijd die Vlaming geleverd heeft en in welke omstandigheden hij tot een beter inzicht kwam, hem, thans, al stond hij ook op het punt naar Gent te gaan, kunnen voorstellen als bewogen door lagere driifveeren?
Neen, het aktivisme was niet een zoo eenvoudige zaak als sommigen het voorwenden, want opgepookt door de aanvallen van anti-Vlaamsche zijde, sleepte het heel wat menschen mede en was het een gevaar voor het land en tevens voer den vrede, die er toch eenmaal komen moest.
| |
Vrede en volkenrecht
Juist omdat wij ook in vollen oorlog het voorgevoel hadden dat de vrede, die aan de menschenslachting een einde zou stellen, een nieuw volkenrecht kon inluiden, en wij het voor België als een roemrijke taak beschouwden dat het zijn aandeel zou hebben aan den opbouw van dat volkenrecht, zagen wij het als een levensbelang aan, dat België de adelbrieven zou bewaren, die het ten aanzien van heel de beschaafde wereld bekomen had, toen het zoo heldhaftig weerstand bood aan den Duitschen overval.
Kortzichtigen, die niet kunnen of niet willen begrijpen, verwarren zeer gemakkelijk pacifisme, den strijd voor het volkenrecht, met defaitisme, waardoor bedoeld wordt dat men een vrede aanvaarden wil, hoe smadelijk die vrede ook zij.
Nooit kon het in een gezond brein opkomen, dat België tijdens den oorlog een afzonderlijken vrede kon sluiten met Duitschland. Had België zooiets moeten doen, dan had het zijn eigen oneer bezegeld en zijn eigen doodvonnis geteekend.
Maar wat België wel mocht in vollen oorlog, was het diep menschelijk doel betrachten dat er wat meer dan een vrede zou
| |
| |
komen, gesteund op de macht der wapens, en wel een vrede in het teeken van het volkenrecht.
De toetssteen om te weten of te Berlijn de kwade of de goede neigingen boven kwamen, was in de eerste plaats de houding, die Duitschland aannam in verband met het aktivisme.
Kleine oorzaken groote gevolgen, mag men eens te meer zeggen, en nochtans was het duidelijk dat, terwijl de ramp van menschenslachtingen en vernielingen verder en verder schreed, terwijl heel de wereld te vuur en te zwaard stond, het ongelukkig aktivisme, nietig op zichzelf, een grooten weerslag had op de internationale verhoudingen.
Bij herhaling werd er inderdaad van vredeskansen gewag gemaakt; maar hoe konden de Duitsche bedoelingen te betrouwen zijn, wanneer in het bezette gebied van België een politiek werd voortgezet in strijd met het volkenrecht en waaruit alleen viel af te leiden dat de Duitschers op een eenzijdige internationaliseering van de taalkwestie aanstuurden, waaraan allerlei voogdijplannen van hunnentwege konden vastgeknoopt worden?
Maar, zal men zich afvragen, hoe was het toch mogelijk dat de Duitsche openbare meening zich aldus liet misleiden? Vergeten wij niet dat in het bezette gebied de scherpste censuur bestond en dat ook de Duitsche pers feitelijk onder toezicht stond van het militarisme.
Men herinnere zich het inslaande protest, opgesteld door den heer L. Franck, namens de zoogenaamde ‘passieven’. In dat stuk werd uitdrukkelijk verklaard, dat de Vlamingen met de Duitsche bemoeiïngen niet gediend waren, dat zij, die tegen het aktivisme opkwamen, door eigen middelen en van hun eigen regeering hun volle recht wilden bekomen, en dat zij hun land even vrij wenschten naar het Noorden en naar het Zuiden als naar het Oosten en naar het Westen.
Dat moedig stuk werd door de aktivistische pers verminkt weergegeven en bespot; de Duitsche pers zweeg het dood, en zoo kwam het dat de Duitsche imperialisten de baan vrij hadden - of liever meenden te hebben - om de openbare meening van hun land te misleiden.
Men voege nog daarbij, dat allerlei leugenachtige voorstellingen verspreid werden van franskiljonsche zijde over de werkelijke bedoelingen van flaminganten, die in het buitenland verbleven, en dan heeft men stellig geen aanleiding om verwonderd
| |
| |
te zijn over de verwarring, die in Duitschland nopens de Vlaamsche toestanden moest heerschen.
Wij hebben echter het onmogelijke gedaan om tegen die verkeerde voorstelling van zaken in te gaan; zoo was het door toedoen van een Nederlandschen vriend, dat het protest van den heer Franck in het Duitsch vertaald werd en verschillende Rijksdagleden kon bereiken. Zoo gebeurde het dat vanwege de demokratische partijen in Duitschland meer en meer argwaan gekoesterd werd nopens de werkelijke bedoelingen van de ‘Flamenpolitik’.
Wij deden zelfs meer, want wij lieten geen enkele gelegenheid voorbijgaan om te betoogen dat, zoolang een enkele aktivistische maatregel bleef rechtstaan, elk Duitsch vredesvoorstel slechts kon ingegeven zijn door kwade trouw, en noodzakelijk schipbreuk moest lijden, terwijl ook de Vlamingen, die zich in de vangarmen van het aktivisme hadden laten verstrikken en aan die knoeipolitiek bleven meedoen, de slachtoffers zouden worden van de Duitsche bemoeiïngen. Dat alles heeft de ontwikkeling van de gebeurtenissen ten overvloede bewezen.
Hoe was het inderdaad denkbaar dat vredesonderhandelingen hadden kunnen beginnen, terwijl een politiek bleef rechtstaan, die in het teeken stond van het Duitsch imperialisme? Hoe kon ons land ingaan op welk vredesvoorstel ook, terwijl de Duitschers in het bezette gebied maatregelen bleven treffen, die hun houdbaarheid moesten ontleenen aan hun eigen Duitsche bemoeiïngen?
Met den breeden blik van een echten staatsman had de heer Franck in zijn protest bewezen, hoezeer hij de volle beteekenis van de Vlaamsche kwestie, in verband met de Belgische onafhankelijkheid, en haar weerslag op de internationale verhoudingen begrepen had.
Daarom ook droeg zijn stuk een zoo uitgesproken Vlaamschgezind karakter; daarom verklaarde hij dat de Vlamingen, die het aktivisme verwierpen, even beslist als vroeger stonden op de inwilliging van de Vlaamsche eischen in een vrij land.
| |
Alzijdig vrij!
Daarom insgelijks legde hij den nadruk op den onverwoestbaren wil om België alzijdig vrij uit den oorlog te zien komen.
| |
| |
Want ook in dit laatste opzicht werd van franskiljonsche zijde, waar men de zaken voorstelde, alsof België eenzijdig bij Frankrijk moest aanleunen, in de kaart gespeeld van het Duitsche imperialisme. Wanneer de Duitschers het over België hadden, dan hadden zij het over de ‘bevrijding’ van de Vlamingen en over ‘real-garantieën’, waardoor zij eigenlijk bedoelden dat de Duitsche matrozen zouden gebleven zijn aan de kust en dat de Vlamingen tijdelijk eenige Vlaamsche uithangborden meer zouden bekomen hebben in een onderjukt land.
Dergelijke verklaringen bewezen immers dat zij België niet onvoorwaardelijk wilden loslaten, en van het oogenblik dat hun bedoelingen inderdaad zoo waren, dan spreekt het vanzelf dat er geen vrede komen kon noch mocht.
Wat ware integendeel het gebaar sprekend geweest van Duitsche zijde, indien de Duitschers den aktivistischen rommel hadden afgetakeld! Dan tenminste had men hen kunnen gelooven, indien zij de duidelijke verklaring hadden afgelegd, dat zij België's onafhankelijkheid ongemoeid wilden laten, en dan waren er ook minder rampen gekomen over zooveel Vlaamsche huisgezinnen, die zich wellicht nog tijdig uit den doolhof van het aktivisme hadden kunnen terugtrekken, omdat aan den einder het vredeslicht had gegloord, dat ook de gewetens tot inkeer brengt.
En hoe duidelijk bleek ook tijdens den oorlog, dat de zaak van de Belgische onafhankelijkheid slechts kan gediend woorden, wanneer de gezond Vlaamsche gedachte deel uitmaakt van het Belgisch regeeringsbeleid!
Men begrijpe ons goed; wij bedoelen hiermede niet dat het Belgisch staatsbeleid in het teeken zou moeten staan van eenzijdig Vlaamsche belangen. Het Vlaamsch belang kan best met het welbegrepen Belgisch belang vereenigd blijven, zonder aan het Waalsch belang afbreuk te doen. Men mag zelfs getuigen dat het enkel is door de vreedzame harmonieering van beide belangen dat België zijn Europeesche taak vervullen kan.
Onbetwistbaar is het echter dat de zoo menigvuldige grieven, die in 1914 ten nadeele van de Vlamingen in het Belgische huishouden nog bestonden, als een uitnoodiging waren tot vreemd geknoei. Die grieven waren niet te loochenen en werden vooral zoowel aan den lijve als moreel gevoeld in het leger.
Wij herhalen hier niet dat het strijdend leger uit 80 procent
| |
| |
Vlamingen bestond, want men zou daaruit kunnen afleiden dat wij ook bij de nationale verdediging een bevooroordeeld onderscheid willen maken tusschen Vlamingen en Walen. Indien er zooveel Vlamingen meer waren in het strijdende leger, dan was zulks te wijten eensdeels aan de snelle wijze, waarop het Waalsche gedeelte van het land was overrompeld geworden en andersdeels aan het feit dat de Waalsche jongens, die een betere technische opleiding genoten hadden, noodzakelijk meer aangesproken werden om in de munitiefabrieken dienst te nemen.
Maar dat alles neemt niet weg dat, indien er 80 procent Vlamingen in het leger waren, een groot aantal officieren en onderofficieren niet eens de taal kenden van hun Vlaamsche manschappen.
Het onrecht, dat de Vlamingen noodzakelijkerwijze in het leger hadden te doorstaan, was als het symbool van het groote onrecht, dat op Vlaanderen drukte.
Men voege daarbij de aanvallen en verdachtmakingen, die neerkwamen op het hoofd van alle Vlamingen, die, hoezeer zij tegen het aktivisme ook gekant waren, daarom toch niet meenden hun Vlaamschgezinde overtuiging te moeten verloochenen, en men zal een inzicht krijgen van de vertwijfeling, die vele Vlaamsche harten beving.
Er werd gezegd dat het een strijd was voor de vrijheid der kleine volkeren; er werd verzekerd, dat zij ook recht op leven hadden, en bij veel Vlamingen ontstond de gedachte, dat deze oorlog ten slotte zou uitloopen op hun eigen ondergang.
Tegen die gedachte gingen wij in, de Vlamingen vertrouwen toesprekend in hun toekomst, en er de regeering op wijzend, waar zij schuldig was door verzuim, hoe zij door een geruststellend woord, tijdig uitgesproken, veel had kunnen doen om den Belgischen wederstand moreel te sterken.
| |
Scheeve voorstellingen
De Vlaamschgezinden, die even trouw wilden blijven aan de Vlaamsche als aan de Belgische gedachte, weerden onder een kruisvuur genomen van verdachtmakingen. Volgens de aktivisten waren zij Belgische regeeringsagenten. Volgens diegenen, die aan franskiljonsche zijde het gemakkelijk monopool
| |
| |
van de vaderlandsliefde opeischten, waren zij in den grond akkoord met het aktivisme en was het alleen uit laksheid dat zij met het aktivisme niet openlijk mededingen!
Wij zouden hier desaangaande stichtende voorbeelden kunnen aanhalen, waaruit tevens blijken zou, hoe de scheeve voorstellingen van franskiljonsche zijde er heel wat toe bijgedragen hebben om in de Vlaamsche geesten verwarring te stichten.
Vlamingen die elke internationaliseering van de taalkwestie als strijdig beschouwden met het Belgisch en het Vlaamsch belang, werden voorgesteld als overhellend naar het aktivisme, en tot in de Duitsche imperialistische pers vonden die scheeve voorstellingen ingang. Ook de Duitschers mochten echter ervaren dat zij zich eens te meer in hun sluwe berekeningen vergist hadden.
Wat ons echter als een wrange nasmaak bijblijft van al die oorlogservaringen is de vraag, hoe het mogelijk is dat Belgen, om aan de Vlaamsche beweging en aan de flaminganten afbreuk te doen, in staat zijn geweest aan die flaminganten gevoelens en bedoelingen toe te schrijven, die alleen aan de Duitsche imperialisten konden welgevallig zijn. Want die scheeve voorstellingen hebben niet alleen verwarring gebracht onder de Vlamingen en de Belgen in het algemeen; zij hielpen ook de Duitsche openbare meening misleiden, doordat zelfs Duitschers, die tegen elke annexatie van België gekant waren en die wisten, hoe de vertroebeling van de geesten koren was op den Duitschen imperialistischen molen, zich verontrust toonden over dien waanzin van het aktivisme, die volgens franskiljonsche beweringen over alle Vlamingen gekomen was!
Weest wel overtuigd, zegden wij aan die Duitschers, dat het bondgenootschap van franskiljons en aktivisten nooit den vrijheidszin van het Vlaamsche volk zal kunnen versmoren, en dat, indien de Vlamingen hun recht vragen ook in het leger, het in de eerste plaats is om op de Duitsche soldaten des te beter te kunnen schieten, zoo zij nogmaals over onze grenzen kwamen. Nooit komt er vrede, alvorens de laatste aktivistische maatregel afgetakeld is!
Maar ook welk een periode, waarin de laster welig tieren kan, de oorlog met zijn sombere oneerlijkheden en treurige kuiperijen! Wij zouden hier een heele reeks voorbeelden van zulke scheeve voorstellingen kunnen aanhalen en bepalen ons bij het
| |
| |
avontuur dat ons overkwam naar aanleiding van een voordracht in het interneeringskamp te Zeist. De levensomstandigheden waren bijzonder benard in Nederland; ook onder onze soldaten gaf de honger zijn kwade raadgevingen. Onze officieren waren uitgejouwd geworden; de soldaten morden en het oproer smeulde. Een Vlaamschgezind officier vroeg ons, of wij het in die voorwaarden zouden aandurven de mannen te gaan toespreken. Wij antwoordden: Waarom niet; en zegden hem dat wij doodeenvoudig zouden spreken over onzen Koning als mensch en over de offervaardigheid van onze jongens.
Den dag van de voordracht waren ruim 1500 geïnterneerden aanwezig en tot verbazing van onzen officier bekwamen wij, als blijk van gehechtheid aan ons land en nadat wij verteld hadden, hoe de Koning broederlijk omging met zijn soldaten, hun taal en hun nooden kennend, dat die honderden mannen, gisteren nog slecht geluimd en oproerig, als één man rechtstonden tot teeken van hulde aan onzen Vorst. Wij kunnen den lezer verzekeren dat zoo iets in die tijden van neerslachtigheid meer was dan een uiterlijk vertoon van opgeschroefd patriotism...
Tot staving van de bewering dat Vlamingen en Walen het goed konden stellen in het leger, hadden wij den heldhaftigen dood herdacht van de gebroeders Van Raemdonck, twee flaminganten, die gesneuveld waren bij een poging om een Waalschen makker te redden.
Naar wij vernamen, werd over die voordracht een rapport opgemaakt, waarin het heette dat wij gewezen hadden op de slechte verstandhouding tusschen Vlamingen en Walen in het leger, en dat de gebroeders Van Raemdonck geweigerd hadden hulp te bieden aan een soldaat, omdat deze van Waalsche afkomst was!
Maar wij zullen die eigen ervaringen niet verder vertellen, daar wij maar liefst al die boosaardigheid, waartoe een oorlog aanleiding geeft, toeschrijven aan geschokte zenuwen en hysterische patriotische bevliegingen.
| |
Onze onafhankelijkheid
Een ander domein, waarover de franskiljons en hun kortzichtige meeloopers als heer en meester meenden te beschikken, was de toekomst van België.
| |
| |
Ons land moest volgens hen op het vasteland een militaire en ekonomische voorpost worden van Frankrijk.
Wie het waagde er b.v. tegen op te komen dat België zou opgeslorpt worden in een tolverbond met Frankrijk, werd onmiddellijk beschouwd als een slecht vaderlander.
Wat baatte het er op te wijzen, dat België den vrijhandel noodig heeft om te kunnen bestaan, terwijl Frankrijk nooit zijn protektionistische politiek zou kunnen opgeven? Wat gaf het, er op te wijzen dat de aardrijkskundige ligging van België anders is dan die van Frankrijk?
Er moest een tolverbond met Frankrijk komen, en wie zoo niet dacht werd verketterd. Zoo staat het ons bij dat er ons eens op zeer ernstige wijze gevraagd werd over Waxweiler, die op ekonomisch gebied de politiek wou doorzetten, die door onze duurzame belangen voorgeschreven wordt, of deze ekonomist dan werkelijk pro-Duitsch was, omdat hij onder invloed stond van het Huis Solvay, dat fabrieken heeft in Duitschland!
Men beseft onmiddellijk welke ondiensten deze stemmingmakerij aan de Belgische zaak bewezen heeft. Aan de eene zijde gaf zij een gelegenheid aan de Duitsche imperialisten om de bedoelingen, die in de anti-Vlamsche kringen werden gekoesterd, als ‘de’ Belgische politiek voor te stellen en te beweren dat Duitschland in geen geval België mocht loslaten. Op den duur zou het, volgens die Duitschers, nog wel een Duitsche verdedigingsoorlog tegen België geworden zijn!
Langs den anderen kant verloren wij daardoor heel wat aan gezag in onze onderhandelingen met de groote mogendheden.
Welk moest immers het oorlogsdoel van België zijn? De onafhankelijkheid van het land, een prioriteit in zake schadevergoeding en de verzekering van onze veiligheid.
Juist om onze onafhankelijkheid zoowel als onze prioriteit en onze veiligheid te vrijwaren, waren wij steeds van meening dat België een zelfstandige rol moest blijven vervullen te midden van de oorlogvoerende mogendheden.
Bij het ontstaan van den oorlog waren wij rechtstreeks noch onrechtstreeks betrokken; Duitschland had ons meineedig en in strijd met het volkenrecht overvallen. Wij waren geen bondgenooten van Engeland en van Frankrijk in den eigenlijken zin van het woord. Wij waren een overvallen, onzijdige mogendheid, zonder verplichtingen jegens welke natie ook, en in die
| |
| |
voorwaarden moesten wij ons volle recht op herstel des te beter kunnen handhaven.
Sommigen hebben het voordeel van die stelling niet begrepen; zij beeldden zich in dat men aldus naar het herstel van een status van verplichte neutraliteit zou teruggaan, alsof de gang van den oorlog niet uitloopen moest op een herboren België, bevrijd van het status van neutraliteit, dat trouwens onvereenigbaar is met het nieuwe volkenrecht, waarvan wij thans, hoe moeizaam het ook zij, de eerste grondvesten zien leggen.
Te Versailles heeft men echter kunnen ervaren welk voordeel België ten slotte heeft getrokken uit het feit dat het tijdens den oorlog zijn bijzondere positie onder de oorlogvoerende mogendheden niet opgegeven had.
Wat ware er zooniet van onze prioriteit geworden?
Wij gaan hier niet de geschiedenis schrijven van het verdrag van Versailles. Wij laten ook voor het oogenblik onverlet welk nadeel aan ons land de annexionistische veldtochten hebben gebracht.
Wij hebben sedert 1918 voortdurend te midden van lastige omstandigheden gedobberd, maar wij denken wel dat juist diegenen den grootsten dienst aan onze onafhankelijkheid bewezen hebben, die het mogelijke hebben gedaan om België tegen elke eenzijdige aanleuning op zijn hoede te stellen.
| |
Onze veiligheid
Beteekent zulks dat België het recht zou verbeuren om voor de verhooging van zijn veiligheid die maatregelen te treffen, welke door de onzekerheid van de Europeesche verhoudingen gewettigd zijn? Hoegenaamd niet. Het ware vanwege België een zware fout voor geen behoorlijke nationale verdediging te zorgen, of er niet op uit te zijn van Frankrijk en Engeland de toezegging te bekomen dat beide groote mogendheden ons zouden ter zijde staan bij een nieuw gevaar. Het zou ons te ver leiden hier aan te toonen, hoe wij wellicht bij het volgen van een zelfstandiger politiek die toezegging ten tijde van de konferentie te Cannes hadden kunnen bekomen. Wat wij echter blijven voorstaan is dat België in de eerste plaats belanghebbende natie is bij den opbouw van een nieuw volkenrecht en bij het uitwer- | |
| |
ken van maatregelen, zooals de verplichte arbitrage, die den algemeenen vrede bevorderen kunnen.
Ziehier wat wij in Mei 1916 lieten uitschijnen naar aanleiding van een onderzoek, ingesteld in Nederland, ter herinnering aan de eerste vredeskonferentie, die in Mei 1899 gehouden werd en in antwoord op de vraag of het werk van de vredeskonferenties nog kans had om voortgezet te worden:
De mogelijkheid om het werk van de Haagsche vredeskonferenties voort te zetten zal in de eerste plaats afhangen van den vrede, die een einde zal stellen aan dezen oorlog.
De regeerders van de oorlogvoerende mogendheden, die de misdaad begaan een politiek van annexaties voor te staan; zij die het oogmerk hebben den militairen oorlog door een ekonomischen oorlog voort te zetten, brengen de algemeene belangen van de menschheid in het gedrang en stichten nieuwe twisten, waarop alle pogingen zullen stranden om het volkenrecht op vaste gronden op te bouwen. Ondanks den imperialistischen ijver van zekere rumoerige minderheden, die alleen om hun eigen belangen bezorgd zijn, mag gezegd worden dat deze oorlog dagelijks den drang naar een duurzamen vrede onder de naties doet aangroeien. Deze ontwaking van het geweten in breede kringen van de verschillende naties mag beschouwd worden als de beste waarborg voor den eindtriomf van het volkenrecht.
Het is stellig wenscheiijk dat een derde vredeskonferentie insgelijks bijgewoond worde door de afgevaardigden van deze naties, die geen deel genomen hebben aan den oorlog. Hun aanwezigheid zal verhinderen dat de mogendheden twee groepen vormen, welke gelijk staan met die van dezen oorlog.
De zegepraal van de open-deurpolitiek in de koloniën, de beperking van de bewapening, en de afschaffing van de geheime traktaten, zijn dringend noodig voor de gezonde ontwikkeling van de naties. Indien de beschaafde wereld deze grondbeginselen niet aanvaardt, dan zal een nieuwe periode van wantrouwen ontstaan, dat de kiemen draagt van nieuwe oorlogen.
Het is te wenschen dat een politiemacht ten dienste gesteld worde van het volkenrecht, daar zulks het eenige middel is om den vrede aan de naties te waarborgen, zonder hen te verplichten tot nieuwe bewapeningen.
Dat is van groot belang voor de kleine naties. Wat de groote naties betreft, die reeds naar het bankroet gedreven werden wegens den voortdurenden aangroei van de bewapening, die voor den oorlog plaats had, zij zullen noodzakelijk er toe komen hun oorlogsuitgaven te verminderen en hun begrootingen voor de sociale werken uit te breiden.
Wij zijn thans in 1925, dus bijna tien jaar later; heel de statenbondpolitiek, het protokol, enz., getuigen van de pogingen, die men doet om het volkenrecht op te bouwen en meer veiligheid te verzekeren.
Wij denken met angst aan een mogelijke mislukking van deze pogingen, en wij ontwaren tienvoudige redenen, die aansporen tot omzichtigheid; want al kan het, dat in de toekomst de oorlog uitgeschakeld worde, toch komt het ons voor dat de huidige geslachten nog steeds door groote gevaren bedreigd zijn.
Neen, de kansen dat nieuwe oorlogen ontstaan, zijn nog niet
| |
| |
bezworen, en België heeft rekening te houden met die werkelijkheid.
In die voorwaarden moet onze buitenlandsche politiek, op grond van onze eigen belangen, zoowel doordrongen zijn van praktischen zin als gedreven door het ideëel betrachten van vredestoestanden.
De praktische zin moet ons zeggen dat wij het recht niet hebben onze eigen veiligheid te verwaarloozen en dat wij haar des te beter kunnen vrijwaren door die maatregelen en schikkingen te treffen, die aan onze zelfstandigheid geen afbreuk doen, terwijl de idealistische kant van onze politiek er moet op gericht zijn even omzichtig als vastberaden aan den opbouw van het nieuwe volkenrecht mede te werken.
Die lessen hebben wij uit den oorlog geput, en wij moeten ze onthouden.
J. HOSTE JR.
|
|