| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
Ik kende Charles van Iersel niet. Einde 1924 verschenen te gelijk drie boekdeelen van hem: Izdubar en (in twee bundels) Tamara Nasarowa (Van Dishoeck, Bussum). Zij dragen den stempel van een onmiskenbaar, groot talent, dat nog wel aan stevigheid, zelfbeheersching en maat zou moeten winnen, maar de mooiste hoop toelaat. Izdubar is een prachtige voortoovering: het oude Babylon, met zijn macht en zijn weelde en zijn vreeselijke, geheimzinnige goden, een fantastisch verhaal van liefde en zinnelijkheid, goedheid en heerschzucht, bloed en dood, met, als einde, een nog vage troost na een noodzakelijke, lange beproeving. Wat vooral bekoort is het breede, kleurrijke der tafereelen, de innige vermenging van werkelijkheid en droom, het geweldige, bijna epische der visie. Het is romantiek, gelouterd door al hetgeen latere schrijvers hebben aangeleerd aan betere weergave: plasticiteit en impressionisme, draagkracht en wonderbare diepte van het proza. Soms denkt men aan Flaubert, maar Flaubert is de meester, die stof en taal beheerscht al is de vertelling voor den lezer van het ‘historietje’ dan soms zwaar, want zoo kalm voortschrijdend in zekeren gang. Van Iersel werd beheerscht door de prachtige stof, in een lyrischen roes heeft hij die bezongen... maar er is soms een overdaad aan woorden, een verwringen der volzinnen, die den indruk niet geven van zuivere schoonheid. Invloed van Couperus is merkbaar, met ook de gebreken van Couperus: het opgeschroefde, tóch gewilde en dus levenlooze daar waar de innerlijke stuwkracht niet meer aanwezig was.
Het verwondert dan, juist daarna van denzelfden auteur den lijvigen roman Tamara Nasarowa te lezen. Stof en uitwerking zijn gansch verschillend. De schrijver speelt als het ware met zijn onderwerp, zoodanig beheerscht hij het; soms hernieuwt hij - men voelt, al glimlachend - de oudste grepen der romantechniek. Hier wordt de geschiedenis verhaald van een Russische danseres, geschiedenis vol realisme en tevens met die wonderbare menschelijkheid, waarvan de Russen en vooral Dostoïevsky zulke pakkende uitdrukking gaven, menschelijkheid die uit de werkelijkheid straalt en deze sublimeert, die echter het leelijke en het baatzuchtige in het leven scherp waar- | |
| |
neemt en gispt met een raken humor. Er is ook dit merkwaardige, dat de menschenziel er in verschijnt als een slagveld vol tegenstrijdigheden, als een groot, nooit volkomen verklaarbaar problema, en dus aandoet als een mysterie. De waanwijze psychologie volgens Bourget schijnt hierbij wel klein. Nieuw echter is dat inzicht niet, vooral de Russische literatuur gaf het ons prachtig te kennen, maar het is wel feitelijk iets nieuws in onze letterkunde. Bovendien trekt in het boek ook aan de heldere, wijze kijk op het leven, het mooie verstaan van de essentie der kunst, het stille, zuivere, ruime begrijpen dat heel zelden bij een jong schrijver te vinden is. Ook het kader van het verhaal - Duitschland en Amerika - brengt ons buiten het toch zoo bekende. Een aanmerking echter. Uit een oogpunt van taal is deze roman zeer oneven. Het begin heeft de gewrongenheid van sommige deelen in Izdubar; schrijver schijnt zulks systematisch aan te wenden, eigenlijk eenvoudige dingen te willen weergeven door al te lange, ingewikkelde volzinnen - twaalf lijnen en meer, met het werkwoord gansch op het einde, - die een enkele maal tot herlezen verplichten. Juist die gewrongen volzinnen komen voor op plaatsen, waar het verhaal moeilijk vooruit geraakt: men voelt er een
strijd met het woord, die niet meer te merken is in de goede deelen. Met benieuwdheid kan het volgende werk van Van Iersel worden verwacht; met Izdubar en vooral met Tamara is een bijna ongetwijfeld groot schrijver zijn loopbaan begonnen.
Na Van Iersel Jan Eigenhuis bespreken is nogal paradoxaal. Eigenhuis' laatste roman De Dijk (Van Dishoeck, Bussum, 1924) heeft, zooals de overige werken van dezen reeds sedert lang schrijvenden auteur, toch niets van Izdubar's pracht en overdaad, toch niets van Tamara's levensinzicht en gedachtenrijkdom. Naast Van Iersel vooral is Eigenhuis wel àl te sober, zelfs houterig; zijn verhaal steekt ineen als een goed schoolopstel van langeren adem en doet denken aan auteurschap als een stiel, waar niet wordt opgegaan in het werk. Want geestdrift is wel niet een van Eigenhuis' eigenschappen en een groot schrijver is hij niet. Een degelijk schrijver is hij wel; wij interesseeren ons in den bouw van den dijk en in de soms raak geteekende menschen en kustlandschappen van Bretanje, wij voelen het lijden en de wilskracht mee van ingenieur Van Vaerendonck. Maar van zulk een boek met de soms schoolsche beschrijvingen, met herhalingen van buiten-af die moeten een climax aanbrengen en er eigenlijk slechts onhandig aan herinneren, dat een opgeruimd werker als Van Vaerendonck een diepe smart wil doen vergeten - van zulk een boek kan niet worden gezegd, dat het werkelijke schoonheid brengt, onzen innerlijken rijkdom vermeerdert en... dat het er eigenlijk noo- | |
| |
dig was. Maar dat komt hier op neer, dat er te veel geschreven wordt, dat het letterkundig veld wordt overwoekerd door verdienstelijke amateurs, dat onze tijd een mangel heeft aan echt kunstenaarswerk en het ‘procédé’ zulks nooit heeft geleverd. Intusschen staat het boek van Eigenhuis, juist om die nuchtere handigheid in het ‘procédé’, veel hooger dan ettelijke Hollandsche en vooral Vlaamsche romans, die toch met lof onthaald worden.
Een prachtig werk in den vollen zin van 't woord is Herman de Man's De Eenzame (N.V. Prometheus, Den Haag). De Man, een der meest belovende jongeren, begint hier een reeks vertellingen elk met een verschillend onderwerp maar met als algemeene kern, de eenzaamheidsgedachte. In een vorige kroniek (De Vlaamsche Gids, XIII, 1, blz. 47) werd gewezen op een andere behandeling van hetzelfde gegeven. De gedachte is niet nieuw, zooals altijd komt het er op aan, hoe ze werd uitgewerkt. De Eenzame, eerste boek der reeks, verhaalt van Hubert Montijn, den mismaakte, den aristocraat naar geest en gewoonten, die geen diep meeleven vinden kan en in sereene berusting zijn stil bestaan voortzet. Een werk vol teederheid, vol meevoelen, vol allerfijnste schakeeringen met lichte, als schuchtere toetsjes aangegeven. De geschiedenis van het teringlijdende Jodinnetje en haar liefde voor Hubert Montijn is iets kostbaars voor onze literatuur. Het gansche boek is een rijkdom van atmosfeerkunst, met de liefde voor het landschap, de liefde voor bloemen, de stille voornaamheid van een Oud-Hollandsch stadje, en dat alles weergegeven met zulk een directheid, dat geen enkele volzin levenloos blijft. De Man heeft een buitengewoon talent als beschrijver. Men vergelijke een beschrijving van een onweer in Izdubar (wat overdadig), in De Dijk (conventioneel) en in De Eenzame: hier wordt het eigenlijk oude motief hernieuwd met de soberheid en stevigheid van een echt schilder. Dankbaar ben ik, dit boek te hebben genoten, en hoopvol verwacht ik de aangekondigde Hortensia en De Verbitterde.
* * *
P.C. Boutens heeft bij Van Dishoeck een smaakvol bundeltje uitgegeven: Alianora, ‘spel van het huwelijk van Reynalt van Nassaw, Hertog van Gelre en Alianora van Engeland.’ Het is de tekst van het gebarenspel, in 1910 te Leiden opgevoerd; de beschrijving van die openlucht-vertooning doet denken aan iets eenigs en van de hooge kunstwaarde er van geeft deze tekst alleszins een heerlijk vermoeden. De drie ‘handelingen’ vormen als een drieluik: bruiloft, ontrouw,
| |
| |
verzoening hebben een dramatische eenheid en bestaan hier uit enkele zangen, die, geschreven in oude ofwel in moderne taal, prachtige brokken lyriek zijn, vol geur van den tijd, en tevens met Boutens' eigenaardigheden: dien wonderbaar wijden echo en dat louteren van het gewone, buiten tijd en ruimte.
Een bijzonder smaakvol uitgegeven bundel is de op honderd exemplaren verschenen Zilveren Paarden van Hugo A. van Mens (Masereeuw en Bouten, Rotterdam, 1924). Papier, druk, bandversiering en houtsneden maken het uiterlijke alleen reeds tot een kostbaar bezit. De inhoud, proza en verzen, is van niet ongewone waarde. Niets schijnt me bekoorlijker dan het ‘ontdekken’ van het Zuiden door een Noorderling. Bijna altijd gaat ze gepaard met een intense geestdrift voor het kleurrijke oppervlakkige evenals voor het diepe innerlijke, bijna altijd is ze als een herleving, waar de dichter nog lang nadien met weemoed aan terugdenkt. Hier echter doet ze ons aan als in een droomenwereld, het felle licht is verdwenen en de schrijver spreekt enkel van nachten, van het zinnelijke, zwoele, overrijpe, ontzenuwende der nachten van Provence, zooals hij die in zijn soms pathologische omstandigheden doorleefde. Of in zijn verzen, op zekere oogenblikken schoon als die van Hölderlin, zal hij zijn treurnis en verlangen, zijn volle zinnelijkheid of hooge vreugde uitzingen met een intensiteit, een hartstocht, die in Holland niet vaak voorkomen. Alles staat niet even hoog, alles klinkt niet even zuiver, maar, niettegenstaande mijn aanvankelijken argwaan, daar ik met het werk van een kunstminnend liefhebber meende te doen te hebben, kon ik geen onoprechten klank vernemen.
Met de Slordige Versjes, muziek en verzen van Woutertje (Prometheus, Den Haag en De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen) treden we in een heel andere sfeer, die der ‘cabarets.’ De stukjes zijn, zooals men die voor dit genre verwachten kan: luchtig, ‘slordig’, luimig, nu wat plat, wat ‘would be’ geestig, dan weer allerprettigst en met koddige vondsten.
* * *
Verleden jaar had ik hier (XII, 3, blz. 275-277) de gelegenheid mijn bewondering uit te drukken voor het eerste deel van dit breed opgezette werk over vergelijkende literatuur: West-Europeesche Letterkunde, door Prof. G. Kalff, evenals mijn leedwezen, dat het den zoo geleerden, zoo belezen, zoo kunst- | |
| |
zinnigen hoogleeraar niet gegeven werd, den arbeid verder te zetten. De uitgevers J.B. Wolters publiceerden nu een tweede, posthume deel, bezorgd door Dr. G. Kalff Jr., die in de nagelaten papieren zijns vaders daartoe genoeg drukrijp materiaal vond. En aldus vormen de twee boekdeelen een geheel, met het onderwerp: de letterkunde der 15e-16e eeuw. In dit tweede deel worden besproken de Hervorming en Tegenhervorming, de Renaissance, Letterkundige Stroomingen (Pastorale en Burleske, Euphuisme, Marinisme en Gongorisme) en ‘De Leiding in de Literatuur naast Romanen en Germanen’. Voor de behandelde periode zijn die hoofdstukken volledig, behalve het laatste, waar veel meer zou te zeggen zijn. Prof. Kalff wist dat wellicht best. Een paar kleine opmerkingen, die ik vroeger schuchter dorst vooruitzetten, zijn ook op dit deel toepasselijk: betreffende meer bibliographie, vooral voor de citaten, die trouwens als naar willekeur nu wel, dan niet vertaald zijn, betreffende het té groote belang aan den tijd zelf gegeven als factor der letterkundige ontwikkeling - een restje van Taine. Een recensent vond dat een veel te groote plaats werd ingeruimd aan de Nederlandsche letterkunde. Maar Kalff gaat om zoo te zeggen uit van die letterkunde en doet de overeenkomsten, verschillen en wisselwerkingen waarnemen in een breede synthese. Zelfs indien zulks het uitgangspunt niet ware geweest, zou, voor een tijdperk zooals het hier behandelde, de handelwijze van den schrijver heel goed kunnen verdedigd worden, want de geschriften van Marnix en van Anna Bijns bijvoorbeeld verdienen even veel
belangstelling als die van Fransche of Engelsche tijdgenooten, zelfs meer: even veel als de Duitsche - iets, dat de hoogleeraar trouwens zelf schreef. - Treffend is de heldere, methodische uiteenzetting der stroomingen en feiten van zulk een ingewikkeld tijdperk als de Renaissance: het verschil tusschen Euphuisme, Marinisme en Gongorisme wordt, aan de hand van heel geschikte voorbeelden, op meesterlijke wijze duidelijk gemaakt. Wanneer komt nu het vervolg op dit werk en wordt aan den oproep van Prof. Kalff tot de jongeren gehoor gegeven? Maar... wie is beslagen genoeg, wie heeft de onontbeerlijke belezenheid, zin voor synthese en kunstsmaak?
Een door Dr. G. Kalff Jr. met liefde en toch met objectiviteit geschreven, buitengewoon leerrijke, uitvoerige biographie van den grooten geleerde, evenals een zich daarbij aansluitende bibliographie, eindigen het boek.
De Schatkamer is een nieuwe serie waarvan de uitgevers Boosten en Stols, Maastricht, zeggen: ‘Wij willen een aantal boeken, die naar onze meening verdienen in het licht te komen,
| |
| |
maar een weinig buiten het kader der z.g. courante uitgaven vallen, op deze wijze binnen het bereik van het intellectueele publiek brengen.’ Van deze serie las ik Henrik Ibsen door Dr. Jan de Vries en Jan Greshoff's Mengelstoffen op het gebied der Fransche Letterkunde. Sedert eenigen tijd doen de Hollanders weer veel aan een voor hun meer beschouwenden aard uiterst geschikt genre: het essay en de kritiek. Op dat gebied zijn bijvoorbeeld Dirk Coster en Just Havelaar gunstig bekend. De studie van Dr. De Vries is er een van begrijpende liefde; vooral wordt nadruk gelegd op Ibsen's latere drama's, al wordt de evolutie van den grooten dramaturg wel aangeduid. Een werk om stil te genieten en lang te overpeinzen, vooral wanneer men Ibsen reeds meent voorbij te zijn en opgaat in nieuwere richtingen. Bij al hetgeen De Vries zegt kan men zich echter niet immer aansluiten. Shaw bijvoorbeeld is veel persoonlijker dan hij hier wordt voorgesteld, en Shaw's studie The Quintessence of Ibsenism is veel meer een ‘Quintessence of Bernard Shaw.’ (Men bemerke hoe hij de dracht van sommige stukken zooals De Wilde Eend verkeerd weergaf, naar zijn eigen gedachtensysteem.) De satire op een zekeren vorm van Ibsenisme (in The Philanderer), is heelemaal een kolfje naar Shaw's hand, iets, dat De Vries niet schijnt te hebben begrepen: Shaw bespot alles en iedereen, en niet het minst zich zelf. Oppervlakkig is Shaw toch niet, zijn ‘oppervlakkig optimisme’ is de diepzinnige leer der evolutie welke bij hem als een godsdienst wordt, die levenwekkend geurt uit het gansche werk, hetgeen anders, naast dat van Ibsen, als vitriool naast azijn zou wezen.
Met groote waardeering ook las ik de gebundelde stukken van Jan Greshoff over Fransche literatuur. Greshoff ziet de dingen misschien helderder dan wij, Belgen, die zoo dicht bij Frankrijk staan en een Carco of een Salmon even goed kennen als een Fransch of Nederlandsch schrijvenden, eigen landgenoot. De kijk van een vreemdeling is altijd interessant, altijd leerrijk. Dit paar zinnetjes o.a. is een gansch essay waard, omdat het zoo gepast uitdrukt wat velen vaag voelen. ‘Men vraagt zich telkens af bij het lezen van de boeken van vele jonge, Fransche schrijvers, wat toch de reden kan zijn van den ondefiniëerbaren tegenzin, die ons aldoor belet voluit te genieten van hun onmiskenbare talenten. Het is het zoeken naar het pittoreske en het grillige. Het is het zoeken naar het anecdotische en het onverwachte. Het is kortom het zoeken naar de gunst van een geprikkeld en verwend publiek van dagbladlezers.’ (blz. 121). Is Pierre Benoît intusschen niet al te onrechtvaardig behandeld? En staat Greshoff's sympathie - die op zich zelf te eerbiedigen is - voor de Action Française-mannen
| |
| |
niet in den weg om zich een onpartijdig oordeel te kunnen vormen? Dat zijn echter kleinigheden. Ik houd veel van dit boek. Mag ik zeggen waarom vooral? Toevallig houdt Greshoff van dezelfde schrijvers als ik, en hij heeft mij in zijn beschouwingen veel dingen verduidelijkt.
* * *
Juist na een verblijf te Parijs kwam me Leo Faust's heel aardig geschreven boekje De Ziel van Parijs ter hand. (Prometheus, Den Haag; De Gulden Sonne, Antwerpen). 't Is een aangename, betrouwbare gids, met soms heel rake notaties. Alleen met den titel kan ik geen vree hebben... Kom, dat is zoo een gecompliceerd iets, de ‘ziel’ van een wereldstad, en die kan men toch niet weergeven in een gids? En enkel nog dit: wie weet, waarom Parijs ‘la Ville-Lumière’ genoemd wordt? Uit oorzaak van de millioenen gekleurde gloeilampjes der reclameborden op de groote boulevards. 't Geeft ons alleszins een heel mooie beschrijving. En 't is misschien waar. Dacht U er ook niet anders over?... Het lezen van dit levendige boekje is een genot.
Bij dezelfde uitgevers verschenen twee vertalingen: Romain Rolland's Mahatma Gandhi en Wilhelm Schmidtbonn's De Vlucht tot de Hopeloozen. Boeiend en treffend is het beeld van den Indischen leider, zooals Rolland het ons voortoovert. Hoe heel anders dan wij zijn die Oosterlingen, hoe edeler, ruimer, schooner ménsch!
Het boekje van Schmidtbonn herinnert wat aan Mirbeau's Dingo. Het geeft de met liefde vertelde geschiedenis van een schilder, die troost vindt in het bijzijn van drie honden en daardoor zijn menschelijkheid verrijkt en zijn blik op het leven verruimt.
Van Dishoeck gaf onlangs twee uiterst mooie kinderboekjes uit: Van Nob en Gnob en Gnobberdebob en Doove Jabik en de betooverde Vogelschrik, tekst en teekeningen van Tjeerd Bossema. 'k Heb zelden meer van kinderboekjes genoten, alhoewel ik die altijd dolgraag lees, en 'k wenschte wel dat deze bij ons bekend geraakten, want zij zijn frisch en jolig als Lente.
(Voor een volgende maal moesten blijven liggen De Jordaan en Van Nes en Zeedijk door Querido en Dr. Heinsius' nieuwe uitgave van Huygens' Korenbloemen.)
Dr. FRANZ DE BACKER
|
|