De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Door Noord-Nederland in het begin der XVIIIe eeuw (Uit het dagboek van een Hollandschen avonturier)IIIOnze reiziger zette het jaar 1701 in, op een onvermoed prettige manier. Warschau was destijds een stad, waar de beati possidentes op grootscheepschen voet leefden, en hun beste krachten vergooiden in de uitspattingen van pralerig en ontzenuwend zinvermaak. Dit was stellig niet om een wildzang als onzen Hollander af te schrikken. Wel integendeel: hij was niet afkeerig van de tastbare genietingen van het leven! Van den 9en tot den 13en Februari woonde hij vier bruiloften bij, waar heldhaftig gepooid en gesmulhannest werd. De eerste was die van een zekeren Wairode Stralkowski, die niet minder dan drie dagen duurde. Daar werd hij binnengesmokkeld, dank zij het gebruik, dat bij dergelijke gelegenheden ook het gevolg der gasten werd uitgenoodigd. ‘..daer waeren soo veel masqueraden dat het grimmelde, die tot des morgens toe dansten, en hoewel datter geen wijn in Poolen wast, soo hadmense hier overvloedig, als franse rinssche, hongarische en italische malvosij, die daer door de Armeners over den Pont Euzin gebragt wort, en ik verwonder mij datse nog soo goet was.’ (f. 27.) Den 9en was hij op een andere bruiloft, waar het niet minder vroolijk toeging en ‘...daer onse kakebeenen wacker wat te doen hadden, ende voeten blij dat sij heilig avont kreegen, want 's morgens vontmen de solen en pollevijen door 't huys gesaijt’ (f.30.) Den 10en, 11en en 12en was het telkens opnieuw en opnieuw in grasduinen gaan. ‘...Dit alles behaegde mij wel maer haer saussen kon ik int | |
[pagina 310]
| |
eerst geen smaek in krijgen. Sij hebbender vierderleij: een geele, die sij maken met saffraen, een witte met room, een grauwe met uijen en een swarte met pruijmesap gemaekt, daersij veel suijker, peper, caneel, gengber, nagelen, muscade, kappers, oliven, rasinen en corinten indoen. Selfs tot de vis eeten sij met soo een swarte saus waerdoor sij veel specerijen en kruijt verconsumeeren. Die hier op een maeltijt of bruijloft etc., komt, moet sijn eygen mes, vork en lepel meede brengen, want daer wordender geen op tafel geleit als bij ons, en wanneer al de gasten aen tafel sitten, wort de huisdeur geslooten, dewelcke niet weer geopent wort, om wat oorsaeck het ook sij, als na den eeten, uyt vrees datter anders iets door de bedienden der gasten mogte gekaept worden, daer eenige exellente meesters in sijn. Rontom de tafel is een stuk linde aen het tafellaken vastgenaijt, of op eenige plaetsen met bantjes gebonden 't welk dient om de handen aen te veegen. Wanneer sij aen tafel sitten en eeten, snijt elk een de helft van sijn broot, dat ontrent als twee wittebroden is, hetwelk hij neffens een goet bort met vlees aen sijn knegt die aghter hem staet om te passen, geeft, en twelk sij soo al staende weg achter haer meester op eeten. Soo de meester twee mael drinken eijst, brengt hem sijn knegt viermael en drinkt de rest moijtjes uijt sonder het glas eens te spoelen, en soo de meester sijn knegt soodanigh niet en tracteerde, sou die geen die hem genoot heeft het voor een afront op neemen, en het is niet raers dat men siet groote heeren met haer bediendens eeten. Selfs de koninck als hij op reis is, laet sijn edellieden, pages, ja selfs die hem in sijn camer dienen, al aen sijn tafel eeten, anders soudense strax seggen dat hij den adel verachte. Haer bruyloften kosten veel gelt en duiren drie agter eenvolgende daegen, in allen overvloet. Elke vrouwspersoon heeft ten minsten een half dosijn glasen met wijn voor haer staen, die men haer op de gesontheeden van d'een of d'ander gebraght heeft. Maer dewijl haer sedigheit en eerbaerheit niet toe en laet deselve uittedrincken, alleenelijck de lippen daer aen settende, soo gebeurt het meest, dat in deese confusie de helft wel in de schuttels en overde tafel gestort wort. De tafel opgenoomen sijnde, beginnen de outste senateurs, of de voornaemste van 't geselschap, met de oude dames te danssen, 't welck in 't begin wel een processie van geestelijcken schijnt te weesen, so modest, soetjes en sagjes gaet dat rontom, al aghter | |
[pagina 311]
| |
malcander, maer een weijnig daer na beginnen sij te springen en te draijen als jonge meijssens. Den anderen dagh brengen de gasten haer geschencken aende jong getroude met eenige complimenten en geluck wenschingen verselt, waer op door een orateur, die neffens de getroude staet, distinctelijk en daer na int generaal gedankt en geantwoort wort. Den derden dagh wort de bruijt van de jonge bruijlofts gasten onder 't geluijt van trommelen en trompetten, hautbois, bassen en violen etc., eerst nade kerk en daer na den bruijdegom tuijs gebragt, alswanneer men daer een groote maeltijt bereijt vint, gevolgt met een bal en alles wat de gasten kan vermaken. Als het dan op een na bet gaen komt, moet de bruijt wel wacker krijten, ofse wil of niet, anders soudense seggen dat er geen eer of schaemte in en was.’ (f. 30-32). Wij kunnen den auteur gemakkelijk gelooven, als hij zegt dat hij van heel zijn leven zooveel vermaak niet heeft gehad als dien winter. Hij had overal vrijen toegang, dank zij de pages met wie hij op vertrouwelijken voet scheen om te gaan. Zoo was hij habitué van de Opera en Fransche comedie, die voor den koning speelden, en vierde carnaval op de redoute aan het hof, waar het al even gek toeging als elders en bijna op dezelfde wijze. Hij kwam eveneens enkele malen op het koninklijk slot Mariville, ‘...alwaer den coninck met sijn hof vermasquert de ring staken, met de spies wierpen, met de boog schoten, en allerhande ridderlijcke exercitien deeden. Het park was met een afschutsel gemaekt, in welk afschutsel, tussen in veele schoone piramiden en vergulde beelden gevoegt waeren. Op ider sijde was een balcon voor de dames gemaekt, die seer kostelijck met tapijten en allerhande noodige vercierselen opgetoijt waeren. Rontom het park, stonden de guarde te peert gerangeert, die op elke prijs die der gewonnen wiert een brave salve gaeven, en lustich op lieten blasen. De coninck won meestendeels de hoogste prijzen.’ (f. 33.) Maar maag en beenen zouden niet bestand geweest zijn tegen zoo'n aanhoudend fuiven, had hij niet tot verademing nu en dan een plechtigheid gekregen van minder vroolijken aard. Zoo woonde hij in de St. Jans kerk de teraardebestelling bij van een aanzienlijk personage, met name een Starosta.Ga naar voetnoot(15) De uitvaart | |
[pagina 312]
| |
geschiedde er ongeveer zooals in West-Europa, met enkele teekenende verschillen. De kist wordt op een wagen met zes paarden geplaatst; voorop gaan de geestelijken, en het volk met brandende kaarsen ‘...daer na volgen drie mannen te peerde, de eene heeft de sabel, de andere de strijthamer, en de derde de lance of hantspies van den overleeden... Als den dienst uit is, rijden de geseijde drie mannen op een volle galop inde kerk en breecken hare wapens teegens de kist, dan gaen se weer na huijs, alwaer dan een groote maeltijt is voorde vrinden en de geestelijcken, dewelcke sich daersoo lang met den beecker troosten tot datse na malcanderen tasten. De voornaeme dames dragen rouw met heel grofswart laken, en linden soo geel als taen. Van hoe grooter staet, hoe groffer dat het laken en linden is.’ (f. 34.) Warschau werd in dien tijd zeer onveilig gemaakt, door een zwerm zoo berooide als rumoerige studenten en door een regiment baldadige dragonders, die in de voorsteden waren gehuisvest. Bij klaarlichten dag ‘neemen sy de luyden de mutsen, hoeden, paruycken en hulsels van 't hoofd of snagts in de huijsen breeckende en moordende.’ (f. 36.) Onze reiziger had ook een nacht met zoo 'n paar moeskoppers af te rekenen. Toen hij na een bezoek in de stad huiswaarts keerde, werd hij door twee dragonders overvallen. Zijn hulpgekreet baatte tot niets. Niemand zou het hebben gewaagd zijn deur te openen en zelfs de schildwacht, die voor het slot stond, nabij de plaats der aanranding, kroop benauwd in zijn huisje. De twee bandieten bonden hem de handen op den rug, en sleurden hem onmalsch over de straatkeien, toen onverhoeds hulp kwam opdagen. Twee pages en een lakei van een Franschen ambassadeur, opweg naar het slot, waar hun meester bij den koning zijn opwachting maakte, joegen de niet weinig onthutste dragonders op de vlucht. Op witten Donderdag had bij de gelegenheid in de St. Janskerk een plechtigheid bij te wonen, waar hij met verbazing den ruwen eenvoud gadesloeg van het Poolsche volk, in de losbandige uitspattingen van een nog middeleeuwsch zinnebeeldig mysticisme. ‘...Sij hadden booven int gewulft vande kerk een ijseren rinck daer een lang touw deurstak, waer aen sij een stroo man met apostels clederen en een rooden baert, vertoonende | |
[pagina 313]
| |
Judas, gehangen hadden, tot gedagtenis dat hij onsen Heere Cristus verkogt hadt, denwelcken sij wel een uijr lang op en neer haelden. Inde kerk waeren wel een paer duijsent jongens, alle met stocken gewaepent, daermede seer fel onder een verbaest geroep opde steenen slaende. Op 't lest lieten sij hem van booven neer vallen. Doen teegen de jongens aen 't slaen, trekken, tornen en scheuren, elk om een deel te hebben. Doen sij hem kleijn genoegh gemaekt hadden liepen sij alle de kerk uijt, elk sijns weegs, d'een hier d'ander daer doorde stadt, goijende en bonsende met steenen en stocken opde deuren. Daer na maekten sij over all inde straeten de gansche stadt en voorsteeden deur, groote vuijren, daer sij de stucken en brocken, van deesen geplunderden Judas verbrandeden. Kortom sij maekten der soo een allarm bij dat ik haer met al de bagagie wel twintich mael op den blokbergh wenschte.’ (f. 37-38.) In dezelfde kerk, woonde hij den 26en Maart, een vertooning bij van de Passie Christi, die sterk herinnert aan onze middeleeuwsche mysteriespelen, en waarbij de studenten optraden als spelers. Het groote altaar in het koor was ‘opgetoijt met allerhande tapijten en perspectiven,’ en alles saemgenomen, zegt de auteur, was het ‘waerdig om te sien.’ Tijdens de vasten sloeg de geestdrijverij gemakkelijk over tot razernij. De geloovigen hielden dan optochten en processiën, waarbij zij zich zoo ongewoon aanstelden, dat men hierbij onwillekeurig denkt aan de beruchte flagellanten uit de 13e eeuw. Zij zijn dan ‘...alle in linden bekleet en soodanig bedekt datse onmogelijk te kennen sijn, dewelcke swiepen met harde knoopen in haer handen hebben. Inde kerk coomende knielen se twee an twee, en op het leesen vande mis en opheffingen des auwels, ontblooten sij seer behendich de rug, haerselven soo fellelijck geesselende dat het bloet haer pisselings de rug afloopt.’ (f. 38-38r De schrijver wijdt nu enkele bladzijden aan de geschiedenis, de aardrijkskunde en het politiek leven van het Poolsche rijk. In opzicht van betrouwbaarheid en oorspronkelijkheid verdient dit gedeelte minder de aandacht, en mag derhalve liefst worden weggelaten. De typische bijzonderheden daarentegen, die hij ons geeft over de zeden, het karakter en de levenswijze | |
[pagina 314]
| |
van het volk, vormen een vrij volledig beeld van de toenmalige Poolsche maatschappij. ‘Daer sijn veel edellieden in Polen dewelcke seer kloecksinnig sijn en door ver reijsen, kennisse van veel uitheemse spraken gekreegen hebben. Sij sijn robust van leeden, van middelmatige gestalte, meest blond van gesigt met wat root vermengt, beminnende de studie. De vrouwen sijn redelijck wel gemaekt, beminnende de vreemdelingen. Sij hebben dat met de andere Noortsche volckeren gemeen, datse veel eeten en drincken. Den overvloet houden sij voor een deugt ende de soberheit, voornaementlijk in compagnie, voor een bedekte boosheijt, waer door het dan meenighmael gebeurt dat haer maeltijden en bij een comsten met questie eindigen, daerse dan malkander met haere sabels en strijthamers neus en ooren afhouwen, en die veel litteeckens in sijn aangesicht heeft, wort voor een van de braafste gehouden. Sij reisen gaern, voornamentlijk den adel, en konnen de koude, hitte en honger gemackelijck verdragen. Sij sijn stilswijgende en spreken weinig, behalve als sij occasie hebben om haere natie te verheffen, want vol goet gevoelen en impressie van haerselven, misprijsen en laeken sij alle 't geene dat met haere seden en manieren van doen niet over een comt. Wilmen haer welkom sijn soo moet mense flatteeren en prijsen, soo dat men al van haer [can] krijgen wat men begeert. Sij houden in 't generael veel van gelt, maer die haer kent geeftse niet meer als hij quit wil weesen, want daer sijn geen soo laege onderwerpingen, die sij niet in 't werck stellen, om wat te leen te krijgen, en spreekt men haer daer na daer om aen, konnen sij wel fijntjes met een statige tronie antwoorden: Ick heb al te veel moeiten moeten doen, om het te krijgen, souw ik het nu alreede weerom geeven; soo dat sij malcanderen niet veel leenen als onder sufficant pant tegens 19% welcken intrest door s'lants wetten gepermitteert is, en soo de verpande goederen binnen drie jaer niet ingelost worden, soo mag hij, diese in handen heeft, deselve verkopen. Meest alle de Polen, ja selfs 't gemene volk laeten haer kinderen Latijn leeren, en veele edellieden spreecken behalven de Sclawakse of Sclavonische tael die haer als aengebooren is, goet frans, duijts en Italiaens.’ (f. 45-46). De adel is prachtlievend en gesteld op weelderige kleeren, die evenwel berekend zijn naar het onguur klimaat. | |
[pagina 315]
| |
‘Sij dragen alle geele of swavel couleurde laersjes met ijsere polvijen als een halve maen en een met bont gevoerde muts, eenige ront, andere met vier punten. Haer vesten sijn met kostelijcke sabels vellen gevoert die tot op de kuijten gaen, ja daer sijn van die voeringen die duisent rijxdaelders kosten, maer men sietse niet veel als op de rijxdaegen of grote feesten. Sij gebruijcken anders geen linden aen haer lijf als hembden, en eenige ook onderbroecken. Het haer is rontom 't hooft tot booven de ooren afgeschoren. Sij scheeren haer baert, maer laeten de knevels wassen; eenige hebbense soo vervaerlijk groot, dat sijse agter de oren strijcken, soo dat imant die 't niet gewent was daer wel van verschricken souw. Sij gaen altijt met haer sabel opsij, en hebben een hovaerdige gang.’ (f. 47) Aan het uiterlijke onderscheid van menschen met blauw bloed en de niet adellijke standen wordt streng de hand gehouden ‘...deese durven geen geele laersjes draegen, maer wel blauwe, roode en andere verwe.’ (f. 47r) Ook de voedingswijze heeft de schrijver met belangstelling gadegeslagen. ‘Sij ontbijten 's morgens niet, maer eeten een warm bier met eijeren, kaes, witte broot, suijcker, olij, en veel gengber gekookt. Sij eeten tot hare spijse seer weijnig broot, hoewel het niet geschiet om het cooren te sparen, datter er soo overvloedig is, dat sij een goet gedeelte van Europa daarmede spijsen. 's Winters drinken sij, hoewel se 't juist somers ook niet versmaeden, grooten glasen met starke brandewijn en een handvol gestoote peper daer in, en eevenwel werden sij daer niet soo ligt dronken van, als wij hier te lande wel van wijn, want de koude doet de dampen verdwijnen, en beletse in 't hoofd te stijgen. Selfs eenige seggen dat haer deesen drank nootsakelijck is, om de natuirlijcke warmte te onderhouden.’ (f. 47r-48) Voorts krijgen we enkele bijzonderheden over de behuizing, waarvoor de Polen nog altijd bij voorkeur klei en stroo gebruikten. Wanneer zij zich tegen een dikwijls voorkomenden inval van Turken of Russen hadden te verzetten, brachten zij eerst hun kostbaarste bezittingen in veiligheid, waarna zij hun woning in lichterlaaie lieten opgaan. Dan vergaderden zij op een gebruikelijke alarmplaats alvorens den vijand het hoofd te bieden. De beschrijving van het karakter van den Pool is vrij opper- | |
[pagina 316]
| |
vlakkig. Daaruit blijkt enkel dat hij een laag-bij-de-grondsche opvatting heeft van het leven, en veel houdt van uiterlijk vertoon. ‘Sij sijn veel eer quistgoedig als milt, welck gebrek sij vergrooten met veele gasterijen, kostelijcke en overdadige maeltijden en schenkaedges, en hoe wel men der niet veel geslagen of gemunt gelt vint, soo isser dogh een groote meenighte van allerhande silverwerk maer van een sleghte qualiteit. Sij onderhouden veel dienaers, ja men sal geen Naivode Starosta, bisschop of paltsgraef door de stad of op de reijse sien, of hij sal ten minsten twintig a dertig, ja eenig meer dienaers, alle te peert bij sig hebben, en deese dienaers dienen haer al gratis, alleen op hope van eenig beneficie, of ten minsten goede voorspraek aenden konink daer toe, te verkrijgen. Sij sijn glorieux op haer paerden en wapenen, en men sal heel weijnig edellieden sien of sij hebben het tuijg en de zadel, alles met silvere platen, netjes gewerkt beslagen, hoewel se op haer klederen niet seer sindelijck sijn. De dames en juffrouwen gaende wandelen hebben haer knegts vooruit en worden van haer dienstmaegden en kamerjufferen gevolght. De burgers vrouwen siet men ook selden sonder een paar meissens agter haer, ende praght is soo groot dat de dames selden uitrijen, als in een coets met ses paerden, al mostense maer twee huijsen verre sijn. Sij bedienen haer van cleine dwerghjes om haer sleepen te draegen. Sij sijn wijs en deugtsaem, en de lightveerdigheit niet soo seer onderworpen als wel in andere plaetsen, (hoewel het eevenwel geen schande is voor een vrouwspersoon, twee drie kinderen gehadt te hebben eerse trouwt) ongeagt datse eeven soo veel vrijheit hebben als hier te lande, en een g[et]rouwde vrouw hoe arm datse ook is, sal geen andermans kinderen suijgen, en de grote dames souden seer verleegen sijn sonder de Duytse minnes. Teegenwoordigh sijn al de hoofsche dames op sijn frans gekleet, seedert dat den koninck Jan Sobieski Madame de Béthune uit Vrankrijck trouwde.’ (f. 49-80r) Hielden de Polen van een zoopje, zij hadden ook een zwak voor.... snuiftabak! Daarover een grappige anecdote, die ik voor rekening van den auteur laat. In elk geval, se non è vere, è ben trovate. Hij zou te Warschau een edelman hebben gekend, ‘die voor deesen in een koets met ses paerden hat gereeden en nu soo arm was als Job, alleen door het snuijven van | |
[pagina 317]
| |
Spaense snuijftabak, alsoo die daer duir is van 12 tot 24 Rijksdaelders 't pont. Hij had een grooten hoorn als een constabel op de sijde, daer sijn snuf in was, waer uit hij dan omtrent een halve tinne leepel vol op de hant schudde, en dat was maer voor een neusgat. Men meet hier bij af, of hij een kleijne neus moet gehat hebben.’ (f. 52) De toestanden op het platteland waren destijds nog volkomen middeleeuwsch en bieden een eigenaardige overeenkomst met onze maatschappelijke inrichting in de XIIe eeuw. De edellieden waren de eenige en machtige bezitters; hun rijkdom werd geschat naar het aantal hoorigen, die voor hen werkten, ‘want alles wat sij (de boeren) samen konnen schraepen is voor hen.’ Zij waren het onvoorwaardelijk eigendom van den heer. Zij mochten hem maar in één enkel geval verlaten, namelijk om priester te worden, hetgeen hun stoffelijke toestand hun maar zelden toeliet, en veelal door den heer werd verhinderd door hen vroegtijdig tot huwen te dwingen. Wanneer een heer een lijfeigene verkocht, werd deze in zijn nieuw midden ondergebracht in een ‘quaet huysje van hout’ dat door de andere boeren werd opgeslagen. Men gaf hem daarbij twee bouwpaarden, een koe, eenige hoenderen en ganzen, en levensvoorraad voor één jaar. Na dit tijdsbestek moest hij met zijn gezin vier dagen per week voor zijn meester arbeiden. ‘Daer sijn boerevoogden, die met goede stokslagen doen arbeiden, die geene die haer te luij schijnen.’ Dit belette evenwel niet, beweert de schrijver, dat de boeren zich met berusting in hun lot schikten, omdat zij verzekerd waren tegen den honger, nooit aan de mogelijkheid van hun vrijwording hadden gedacht, en onbekend waren met de toestanden in den vreemde. Hun leven was een aaneenschakeling van ontberingen en zelfs de kinderen sliepen ‘op een bank of op plancken sonder bet of stroo.’ Wanneer een heer vee of cerealiën wilde van de hand doen, liet hij dat naar Dantzig brengen. De voorraad werd op lange schepen zonder zeilen met 20 à 30 roeiers vervoerd, en alles saam, schip en goederen, werd verkocht, omdat de terugkeer langs den waterweg wegens de strooming onmogelijk was. Over Litauen bezorgt ons het handschrift niet minder bijzonderheden dan over Polen. Economisch was de overeenkomst tusschen beide streken zoo groot, dat we de passage met | |
[pagina 318]
| |
betrekking daartoe, aanzienlijk inkrimpen. Wat evenwel de zeden betreft van dit ruwe volk, krijgen we hier een pittoreske bijdrage tot de folklore. Het volk leefde van de opbrengst van een weelderigen landbouw. Vilna was het centrum, waar de heele handel convergeerde. De Polen hadden voor de inwoners enkel een zoo hartgrondige als ongeveinsde verachting over. Dat land liep als 't ware over van honig en mede. De inwoners moesten in 't drinken voor de Polen niet onderdoen. Zij kunnen zich zoo ‘droncke drinken datse rollen, waer toe het dansen dat een gedurig omdraijen is, het hooft doende suijselen, veel contribueert.’ De achterlijkheid van de huisvesting alleen schetst de barbaarschheid van dit half-wilde volk. De edellieden woonden in gore krotten, terwijl de boeren met gezin, huisraad en dieren bijeenhokten in gewone holen ‘daer boven een gat, voor schoorsteen dienende, in is. Midden in dit kot leggen sij haer vuijr, en voorts legeren sij alles wat sij hebben daer rontom, paerden, koeijen, ossen, schapen, varkens, gansen, hoenderen, eenden, hooij en stroo, potten en pannen en al haer bagagie, kortom menschen en vee en 't heele huijsraet door malkander, 't welck dan ook vervolgens soo een barbarische en dol geluijt, en samenstemmende musik maekt dat het hooft al seer doet alsmen der ontrent comt.’ (f. 56-57). Kortom, de inwoners waren ‘grof en boers’, woest, handgauw en overgegeven aan slemperijen en liederlijkheid. Zij moesten vijf dagen voor hun heer werken; Zondag en Maandag mochten zij voor zich gebruiken. Over huwen en sterven is het volgende vermeldenswaard. ‘Alsser imant trout brengen sij de bruijt bij een groot vier en wassen haer de voeten in een groot becken, met welck water sij daer nae de bruijts bed besproeijen, als mede al het huijsraedt. Daer na wrijven sij haer de mont met honig, en binden haer de ogen toe. Dan wert se ront om 't huijs gebragt. Voor elke deur hout mense staen, en doetse met de linker voet drie mael stampen. Dit gedaen komt de paep en segent de tarw, rogge, garst, erreten, boonen etc., twelck sij aen alle de deuren van elx een hantvol gestroijt hebben, daer bij eenige woorden sprekende van deesen inhoudt, dat de bruijt noijt iets van 't bovengenoemde gebrek sal hebben, en eeven soo als dat saet sal vermeenichvuldigen. Als 't tijt is om na bet te gaen, vallen | |
[pagina 319]
| |
haer de vrouwen op het lijf en snijden haer 't haer af, en setten der dan een seeker hulsel op, dat sij soo lang of ten minsten als 't versleeten is diergelijk dragen moet, tot dat sij een soon geteelt heeft, en tot die tijt worden sij nog niet onder de vrouwen gereeckent. Dit gedaen, brengen sij se al stotende, slaende en kijvende in de camer daer de jonge man te bet leijt en leveren haer aen hem over eeven als mende misdadige aende justitie doet. Alsser imant gestorven is, soo kleeden sij hem met sijn beste kleederen en setten hem op een stoel drinckende op sijn gesontheijt en goede reijs, tot datse uit de oogen niet meer sien konnen, hem ondertusschen vragende, waerom hij gesturven is, of hij geen vrouw na sijn sin had, of geen goet, kindren, koeijen, schapen en paerden genoeg hadde etc., op elck artijkel dan herhalende: waerom benje dan gesturven? Soo het een vrou is, geeft mense een naelde en draet inde handt, en soo 't een man (is), een der instrumenten die hij in sijn leeven meest plag te gebruijcken, haer met een laken om den hals speldende als of men hier iemant wou scheeren. 't Geselschap maekt dan wondere kuren, houwende met haer sabels doorde lught, en besweeren de duijvel inde hel te vertrekken. Dan leggen sij den dooden in de kist, en geeven hem wat broot, vleis, bier en eenig geldt meede om hem daer meede op de reis te behelpen, en stolpense hem onder de kluiten. Wederom 't huijs comende isser een groot gastmael bereit, daer sij dan van nieuwen of op weer lustig vrolijck sijn. Elk een smijt een stukje vleis onder de tafel seggende dat den overleedenen dat daer comt op eeten. Naden eeten neemt de paep, die over al bij is, een besem, en veegt selfs de camer uyt, en goijt uyt de vensters sooder sijn, anders uyt de deur, alles wat hem inde wegh is, doende al veegende eenige gebeeden, en besweerende des overleedenens geest als nu wel gegeten en gedroncken hebbende, te vertrecken.’ (f. 57-59). Hier weidt de auteur vrij omslachtig en trekkerig uit over den politieken toestand van Polen. Wij weten dat dit koninkrijk omstreeks die jaren aan den vooravond was van zijn ondergang. De te groote onafhankelijkheid van den adel, waaraan de schrijver ten onrechte de hechtheid van den staatsvorm en de machtsuitbreiding van het rijk toeschrijft, zou den nog schijnbaren samenhang in gevaar brengen, en de oorlog met Zweden moest middellijk tot de verdeeling leiden. Zoo groot | |
[pagina 320]
| |
was de macht van de edelen, dat zij beschikten over alle openbare ambten, gerechtigd waren zelf den koning te kiezen, de raden en de ministers aan te stellen, de wetten te maken en ze te breken als het hun goeddacht. In tijd van oorlog moesten ze niet langer dan zes weken onder de wapens blijven, en moesten niet verder dan drie mijlen buiten het rijk gaan. Zij hadden bovendien het recht van leven en dood over de boeren. Onder hen waren er evenwel, die aan lager wal geraakt, de gemeenste bedieningen waarnamen als van kok, koetsier, palfrenier. Er waren er zelfs die achter den ploeg liepen met de sabel opzijde. Voorts heeft de schrijver het over de macht van den koning, die zorgvuldig langs alle zijden was ingeperkt. Op godsdienstig gebied heerschte in het toenmalige Polen groote vrijheid; men trof er dan ook een mozaïek van secten aan van alle kleur: Trideïsten, Picarden, Arianen, Adamianen, Hussieten, Anabaptisten, Arminianen. De Joden waren er talrijk en verspreid door het gansche rijk, doch meestal gevestigd op het platteland. Op hun toestand kon men het wijze gezegde toepassen: Jedes Land hat die Juden die es verdient! Zij genoten een groote vrijheid, die voortreffelijk gebruikt, de gemeenschap ten goede kwam. De geestelijken stonden er in hoog aanzien, voornamelijk de monniken, ‘omdat sij alle de priestelijcke foncties meest doen door de nalatigheit der papen, en soo deese geestelijcke wat modester in haeren ommegank en soo overgegeeven niet waren aen allerhande debauches, gaende met ider sonder onderscheit, niet alleen in kroegen, maer selfs in infame plaetsen, soudense nog wel meer geërt en geagt sijn. De Poolen sijn int generael seer devoot. Als haer heilig sacrament opgeheven wort, slaense sig selfs soo wel mannen als vrouwen met braue toegenepe, vuisten digt in 't aensigt, en op de borst, slaende met haer hoofden teegen de muijren, stoelen en bancken als ook op de vloer dat het klapt.’ (f. 80n).
Na dit hors d'oeuvre over Polen, dat een aanzienlijk gedeelte van het handschrift beslaat, en waarvan de uitvoerigheid te rechtvaardigen is door het lange oponthoud van onzen reiziger te Warschau, begeven we ons met hem opnieuw op weg.
FREDERIK LYNA |
|