| |
| |
| |
[Verzen]
Wat zeiden me uwe donkere oogen?
Wat zeiden me uwe koude donkere oogen,
of wat ze wilden? - 'k weet het niet, nog niet...
- Maar in een zilvren schemer heeft bewogen
de verre vijver, waar mijn ziele in ziet.
Bleef 'k, wijl ik zweeg, te veel u de onbekende?
Toch, als een zware twijg, mijn wezen boog
voor uwe schoonheid, toen ze naar me wendde...
- en vreemde kwelling op mijn zinnen woog.
Maar niets uit u dat mijn vertwijflen stilde,
en niets dat nam wat mijn gemoed kwam biên.
- Wat zeiden me uwe donkere oogen? - 'k Wilde,
o, 'k wilde er toen mijn eigen zwakte in zien!...
| |
| |
| |
Een Zomerdag
De stilte was in u als in het weidsche bosch,
daar 't middaglicht en 't droomend lommer samenweven
de beukfestoenen, 't mastgewaaier, 't eikgetros
van 't open feestpaleis, hoog boven ons geheven.
De stilte was in u. En 't rustte uw jong fier lijf
ter zonn'ge helling naast me. Lijk een bloemengarve,
die om en weer gerukt, gekneusd door 't wild bedrijf
van stormen, half gebroken ligt, met moede nerven
en flappe kroontjes elke bloem..., - en nu het licht
zijn kalme krachten giet, nog eens, om alle dingen
- die stil, zacht huivrend, haar, in heel haar schoonheid richt
weer óp, en schooner doet haar bloemen openspringen...
- zoo gij, in banden van vermoeidheid, dierbre pijne
Uw lied was op uw lippen niet;
maar 'k hoorde het, onhoorbaar, door uw peinzen deinen;
ik hoorde 't in mijn hoofd dat ge aan uw borste hieldt
en in mijn eigen borst, in heel 't ontwaakte leven,
dat nu mijn leven was, met den gevonden schat
liefde, dien 'k houden kon naar 't zongegloor geheven!
Was 't u, was 't mij in mij het zwellend wellen, dat
in zwijgend zoet geweld, dronken te laaien lag?
- niet uitgeroepen roepe', in 't rijk gemoed gehouden,
maar dat de stilte hoorde en wist de schoone dag?
Was 'k niet een wonneharp gelijk, met fonkelgouden,
eindloos gespannen koorden, zingend in de klaart'?
En wringlend er door, in tengre rill'ge ranken,
alles van u in mij: - die wondring niet verklaard,
| |
| |
die teerheid niet bekend, het louter aarzelwanken
der liefderoze, wen ze rooder opengaat...
Alles, alles van u in mij, zooals mijn eigen
rijkdom van zeekre weelde, droom die stralend staat
voor mij, in volle werklijkheid, en dien ik hijgen
voel onder mijn gezoen, en in mijn armen hangen
me plettrend, leên aan leên, zwaar, zoo onzeglijk zoet...
- De stilte ons wiegde en wond in zijne onhoorbre zangen.
Ons liefde was als 't woud in kalmen zomergloed,
in volle heerlijkheid gemanteld en in rust.
En het verlangen zelf, zijn vlammenvleugels vouwde,
ter fleurge have thans, in goeden slaap gekust.
De zoenen op ons lippen sluimerden. 't Vertrouwde
geluk golfde over ons in geurge zonnigheid
over de wijde wereld, en uit de oneindigheid
voor ons geworden, nù, dees dagen van ons leven,
dees dagen als geen andre meer, voor u, voor mij,
voor beider ziele ontwaakt, van hoogtijd nu omgeven,
wij twee, het hart op 't hart, een man, een vrouw, ik, gij...
overgegeven gansch, vernietigd en verloren,
heel in elkanders macht, onweerbre teedre macht,
zwijgende vreugde-zee, daar elk gegolf geboren
het aanschijn nieuwer vreugde draagt in nieuwe pracht...
En stiller dan de stilte, en klaarder dan de klaart,
het enkel woord dat 'k hoor van uwe lippen glijden...
O zaalge heerlijkheid waar onze liefde waart...
o zonnestilte, o wereldlach, o zielewijdte...
1916.
| |
| |
| |
Het Eiland
't Mysterie-eiland, aan de woelge wijdte ontrezen,
alwaar der dagen gang zijn dwalen landen deed,
en van een vreemde weerld de sluiering vergleed...
- zoo gij, die 'k naadren zie, in 't lichten van uw wezen!
'k Ga, waar 't gestraal me leidt, in wonderinge en vreeze,
door de een'ge heerlijkheid, die optuilt waar ik treed,
in immer nieuwgeboren schoon, dat 'k nog niet weet,
en mij 't geheim van ongenaakt geluk laat lezen...
En balsem kruide' en bloeme' en vruchten allerwegen,
't hangt al naar mijn verlange' in zwaren overvloed.
't Geluchte is van muziek en zingt mijn ziele tegen
zooals ze 't lang verwachtte en zij alleen bevroedt.
Ze erkent het onbekende en daarom ze is gekomen...
- O Gij, die geeft me uw liefde, uw schoonheid en uw droomen.
1916.
| |
| |
| |
Nocturne
De zwarte loome zomernacht
daar zware fulpen geuren waren,
de nacht geurt als de wilde haren
van mijn schoon lieveken, zwart als nacht.
Met aaiende armen streelt de zoelt,
en zoent met bloemenmond het donker;
- in duizeldiepte is 't of ik zonk er
verlore' in zangenstorm gevoerd...
Onhoorbre storm der sterrenzee,
verstervend hier in purpren loover,
en in mijn dronken hart, zóo over-
weldigd, dat eindloos storremt mee!
Wijd-open groote kalme nacht,
die ziet mij aan met wondere oogen,
als van mijn lief, - de grondlooze oogen,
die wijden me in den weidschen nacht...
Onzeglijk zachte nacht, en stil.
En stil... - In mij alleen is 't jagen
van onrust, 't ongedurig vragen
van mijn verlangen week en wild!
Stroomende storm door mij - en pracht
van liefde is dit menschkleine leven!
En zoete waanzin die omgeven
wil héel den tijdeloozen nacht!
EDMOND VAN OFFEL
|
|