| |
| |
| |
De Erfenis
- ‘Van De Casteele, Joannes, Petrus, Florentinus,’ hernam de notaris, den genoemde aankijkend over zijn brilglazen en hem ditmaal een in den inkt gedoopte pen toestekend, ‘wilt ge teekenen?’
Jan Van De Casteele stond op van zijn stoel, legde zijn groen geworden bolhoedje in zijn plaats en nam voorzichtig den dikken, bemorsten pennestok uit de aristocratische hand over.
- ‘Hier uw signature,’ en de notaris wees de open plaats onder aan de akte.
Van De Casteele beefde. Dit was, zoo ver hij zich herinneren kon, het plechtigste oogenblik tot hiertoe in zijn leven. Hij vreesde met die versleten pen vlekken te maken op dat belangrijke stuk. Zijn handen werden kleverig van het uitbrekende zweet. Hij nam de pen over in de linkerhand, veegde zijn rechter droog op zij van zijn jas en boog zich voorover op het groot, door papieren ondergesneeuwd bureau.
Het was een echte halsbrekerij, daar zijn naam te moeten schrijven, rechtstaande, in twee gebogen, op een hoekje van een tafel, bijna zonder steun voor de armen, en het gewicht van dien zwaren notarisblik op de handen. En wat een lange naam dan nog! Gelukkig moest hij in de helft van zijn arbeid opnieuw inkt nemen. Hij maakte er gebruik van om zich eens terug rechtop te zetten, diep adem te halen alvorens den dansenden weg, welken zijn pen over het korrelig aktepapier in 't zwart afteekende, te laten voortzetten.
Hij wilde de pen reeds neerleggen, verlicht door een zucht, maar de notaris wees hem nogmaals de akte en zei:
- Hier in de marge nog een parafe... De twee eerste letters van uw naam’, voegde hij er bij, de verslagenheid van den man bemerkende.
| |
| |
- Er zijn drie eerste letters aan mijn naam, meneer de notaris...
- Zet er drie.
- ....en vier met die van mijn voornaam.
- Zet ze dan maar alle vier, meneer Van De Casteele, zeker, alle vier.
Wanneer de twee getuigen, welke met minder moeilijkheden schenen te kampen te hebben, alhoewel ze niet beter schreven, ook hun hand- en kortteekening gezet en hun fooitje daarvoor als vergoeding ontvangen hadden, herlas de notaris nogmaals de samenstelling der nalatenschap en haalde bij iedere opsomming uit de portefeuille, als een goochelaar uit zijn hoogen hoed, een pak obligatiën, las er de nummers van, telde de stukken en stapelde ze op onder het ongeloovig en van verbazing groeiende oog van den erfgenaam.
- Van het liggende geld blijft er na de verschillende rekeningen, die ik voor u betaald heb, nog vijf en dertig frank, drie en zestig centimes over. Uw overleden familielid had heel zijn bezit omgezet in staatsfondsen, die ik, zooals ge weet, voor hem bewaarde en beheerde. Indien ge wilt, meneer Van De Casteele, zal ik voortgaan met hetzelfde voor u te doen.
Jan Van De Casteele keek ter sluiks naar zijn vrouw, die tot hiertoe zoo onbeweeglijk op haar stoel gezeten had, dat haar tegenwoordigheid haast niet opgemerkt werd. Zij trok een opgevouwd dagblad uit haar handtaschje en het haar man overreikend:
‘We hebben een gazet meegebracht, Meneer de notaris, om de weerden in te doen,’ zei ze.
‘We willen ze eerst thuis op ons staai nog eens nazien, meneer de notaris,’ vergoelijkte Jan en begon onmiddellijk een pakje te maken. Maar hij merkte weldra, dat hij, zoowel de hoedanigheid als de hoeveelheid van zijn inpakpapier, ten opzichte van den inhoud, onderschat had.
‘Zoudt ge mij geen stukske bruin papier kunnen bezorgen, meneer de notaris, en een koordeken? 'k Had het vast nooit kunnen denken, dat het zoo'n dik pak zou geweest zijn.’
De notaris schelde en verzocht zijn klerk het noodige te brengen.
‘Zie zoo,’ zei Jan, toen hij den laatsten knoop rond zijn
| |
| |
pakje had toegesnokt, ‘en wel bedankt voor de moeite, die ge met ons hebt gehad.’
‘Niet de minste, meneer Van De Casteele. Ik hoop dat ge uw erfenis goed zult weten te gebruiken, want geld is lijk een paard, het heeft een goeien meester van doen.’
* * *
Toen ze beiden buiten stonden en de deur met een doffen slag in elk weer wat meer persoonlijkheid had opgeschud, zei vrouw Van De Casteele:
‘Hoe vindt ge dien notaris? Hij zou alles bij zich hebben willen houden. Al goed dat ik er bij was, of...’
‘Of? Of? Denkt ge misschien, dat ik het had daargelaten?’
En Jan drukte het pakje stevig tegen de borst, blij toch dat de notaris niet sterker aangedrongen had de intresten voor hem te blijven innen.
Nu genoot hij volledig het bezit!
De menschen, die hier en daar in den laten namiddag nu toevallig op den drempel van hun woning stonden, of over de dorpsplaats stapten en waarvan de meesten hem als een oude kennis groetten, hadden hem zeker bij den notaris zien buiten komen met zijn schat in den eenen en zijn vrouw aan den anderen arm. Zijn zelfgenoegen schreef het met stralende letters over zijn blozend wezen, zoodat ieder het duidelijk lezen kon: ‘Ik ben Jan Van De Casteele, de eenige erfgenaam van kozijn Broeckx zaliger en hier heb ik nu heel zijn fortuun, hier zie, bij me.’ En onwillekeurig herschoof hij bij elke ontmoeting zijn in het bruin papier gewikkelden schat eventjes van plaats aan zijn zwellende borst.
‘Gaan we te voet naar huis, Eugenie?’
‘Te voet? Wat denkt ge wel, met zooveel geld?’
‘'t Is wel veel geld, maar 't weegt toch zóó zwaar niet.’
‘En als ze 't ons eens afpakken? 't Is genoeg dat er iemand iets van weet, die ons naloopt of ons afwacht onder weg. Ge komt op dees uur geen levende ziel op de baan tegen.’
Onwillekeurig zag Jan om en klemde het pakje sterker aan zijn hart.
‘Ja! we zullen maar best hier naar de tram wachten, Eugenie.’
| |
| |
En als ze 't ons eens afpakken.... Daaraan had hij werkelijk nog niet gedacht. Hij was nu in 't bezit van een groote som gelds, maar hij moest ze ook kunnen behouden! Het leven kwam hem plots veel ingewikkelder voor. In zijn geest rezen een aantal moeilijkheden op, waarmede hij zou te kampen hebben en die kost wat kost uit den weg moesten worden geruimd. Vroeger vond hij er als een troost en een genot in op de rijken en de bezitters af te geven. Nu werd het hem ineens duidelijk dat rijk zijn nog zoo gemakkelijk niet is.
In de tram werd het bruine pakje zorgvuldig op de bank tusschen beiden geklemd als een verbindingsteeken. En door de kleeren heen voelde ieder er den druk van aan zijn lijf.
Toen het rijtuig weer in beweging schoot en zijn wiegende vaart rakelings langs de boomen van den weg hernam, zei Jan fluisterend:
‘Wie zou er toch durven denken hebben, dat kozijn Broeckx zóóveel geld bijeen had?’
‘Ja! en godweet met hoeveel is zijn meid nog gaan pissen?’
‘Dat zal zoo erg niet zijn, Eugenie.’
‘Ge weet gij zoo goed als ik, dat al de boeren uit den Polder geld verdienden gelijk slijk in den oorlog!... Maar hoeveel hebben we nu eigenlijk geërfd?’
‘Sst! spreekt toch wzat stiller, er zitten nog menschen in de tram en ik ben niet doof.’
Ze draaide een weinig opgeschrikt haar vinnige oogen links en rechts, het hoofd onbeweeglijk, en lispelde dan:
‘Hoeveel?’
‘Hoeveel?... Ja, toch meer dan.... Hoeveel juist, dat weet ik ook niet! Dat hangt er van af, dat moet ik eerst in de gazet zien. Die papieren weerden, ge weet wel, die veranderen zoo elken dag van prijs. Maar daar zijn er in ieder geval verschillende bij, waarmee we het millioen kunnen winnen.’
Het millioen! De tram voerde hen dwars door het land van belofte. Jan keek links door het raam: zijn land was een mooie tuin vol bloeiende rozen, lupinen, pioenen. Fruitboomen met witgekalkte stammetjes en regelmatige kruin groeiden er, die hij zelf besnoeide en mestte, en een moeshof had hij er aangelegd in regelmatige bedden, waarop hij erwtjes, boonen en wortelen zaaide; stokken plantte hij om zijn van tomaten afhangende struiken tegen aan te binden. En te midden van dien
| |
| |
heerlijken tuin stond een huisje, niet te groot, juist groot genoeg voor hem en Eugenie, met bloemen op de vensterbanken, op àl de vensterbanken; een groote, gemakkelijke ligstoel stond buiten onder een lindeboom, als onder een reuzenparasol; daar rustte hij uit met een pijpje tusschen de tanden en bekeek, zoo voldaan en gelukkig, al wat daar groeide en bloeide. Hij droeg nog wel zijn khaki douanenbroek om wat in den hof te kleuteren, maar aan zijn vervelenden dienst in alle weeren en op alle uren van dag en nacht hoefde hij niet meer te denken. Hij was gepensioeneerd en leefde van... het millioen.
Eugenie keek rechts door het raam. De voorbijschietende boomstammen beletten haar niet het huis van haar droomen te zien: een burgershuis in een deftige straat, met een balkoen en een kelderkeuken voor de meid, want alle werk, wasschen en plassen behoorde tot het verleden. Een gang waarin witgelakte, hooge deuren toegang gaven tot een salon en een eetkamer, die slechts bij de groote gelegenheden zouden ontsloten worden. Zij zat steeds in de verandah met glazen koepel van veelkleurige ruitjes. Heel haar leven vatte zich nu samen in kuieren langs de winkelstraten, afgewisseld met een bezoek aan de kinema of een fijne patisserie. Thuis in de pantoffels, rondom haar: hond, kat en kanarie, gediend door de meid, die als een wind op en af de trappen der kelderkeuken stoof...
Toen ze, ter bestemming, van de tram stapten, dachten ze beiden: ‘Het millioen en zoo'n huis!...’ Maar alleen Eugenie zei:
‘Wat gaan we nu doen met het geld?’
‘Niks’, dacht Jan Van De Casteele, maar hij sprak het woord niet uit, beducht voor nuttelooze woordenwisseling en koppige tegenwerking.
‘We zullen zien,’ opperde hij voorzichtig.
De gaslantaarns brandden reeds, alhoewel er op de donkerblauwe avondlucht nog gouden poeiering lag van de reeds ondergegane zon. Ze stapten zwijgend naast elkaar en Jan wist niet waarom hij zich nu zoo vol kommer voelde. Hij had gedacht, dat het geluk, hetwelk hij 's namiddags zoo zorgvuldig in zijn bruin papieren pakje had gesnoerd, hem steeds stijgende vreugde en genot zou schenken. Het woog nu in zijn arm zwaar van zorgen en het scheen alsof het de kalmte uit zijn gerust gemoed had weggezogen.
| |
| |
Nochtans, toen hij thuis op de keukentafel, - nadat Eugenie de deur voor onverwacht bezoek met den sleutel gesloten had - met ietwat bevende vingeren het touw, dat de notaris zoo bereidwillig had gegeven, losstrikte, kroop er terug weer wat vreugde uit zijn hart omhoog. Daar lag het heele pak roze, groene en blauwe ‘loten’, met overdrukte teekeningen en versierselen en aan de achterzijde het in ontelbare vakjes verdeeld blad, waarin er hier en daar reeds rechthoekjes zorgvuldig waren uitgeknipt, en scheurtjes voortliepen, waar de schaar te ver gebeten had.
Jan las nu en dan een datum, waarop de intrest verviel. 't Zou een heel werk worden om dat elke maand na te kijken en de in baar geld om te zetten couponnetjes uit te knippen.
‘Waar gaan we er nu mee blijven, Eugenie? We zouden het toch op een looze plaats moeten kunnen wegsluiten.’
‘Ik zal het in de keukenkast achter een stapel diepe tellooren stoppen en elken avond zullen we 't meenemen en in de kleerkast tusschen de lakens leggen.’
Jan bekeek een oogenblik zijn vrouw en in zijn blik blonk een sprankel van bewondering voor haar vinnigen, schranderen geest.
‘Ik zal ze nu maar terug inpakken.’
‘En weet ge nu al voor hoeveel er is?’
‘Maar 'k heb u toch gezegd, dat ik daar een gazet moet voor hebben... En in die van ons staat dat niet....’
‘Ja! Zoo'n frutgazet ook!’
‘Maar ik kan toch natellen hoeveel al die loten in één jaar opbrengen.’
En op de achterzijde van kozijn's doodsbrief, welke nog tegen een potje van de glazen kast recht stond, begon hij, één voor één nogmaals de effekten doorbladerend, de intresten af te schrijven, te vermenigvuldigen en op te tellen.
Vol spanning, met ingehouden adem, volgde Eugenie over de tafel, de rij getallen, die weldra de gansche breedte van het zwart-omlijste papier vulden.
Eindelijk was Jan met zijn berekening klaar. Zijn stem klonk dof en onvast - alhoewel hij plechtig wilde wezen - toen hij het onderste getal las:
‘Achthonderd vijf en zeventig frank.’
‘Hoeveel?’
| |
| |
‘Acht...’
‘Achthonderd frank? 't Is me de vette moeite!’
‘Ja, maar, elk jaar, Eugenie!’
‘Neen, maar... als, dat alles is wat hij ons kon achterlaten...’
‘Maar 't is toch meer, Eugenie, dan wij ooit met sparen in heel ons leven zouden kunnen bijeen krijgen.’
Jan Van De Casteele hield het laatste woord, maar toch had hij zich nog nooit zoo lusteloos geweten dan dezen avond, met al dat geld voor hem op tafel. Zelfs naar zijn pijp, die gewoonlijk zijn laatste avondgenoegen bleef, voelde hij niet het minste verlangen.
Hij snoerde voor een tweede maal het touw rond het bruine pak en zocht in zijn hoofd rond waar dat groote plezier van 's middags, bij den notaris, gebleven was.
Het avondmaal verliep zonder eenige wisseling van woorden. De kalme rustigheid van hun vroeger levensgedoe scheen verbroken, als werd dit nieuwe rechtmatige bezit hun tot een wetende wroeging.
Ook wanneer het pakje zorgvuldig achter den kleinen stapel lakens in de kleerkast geborgen was, bracht de vreedzame slaap geen rust aan hun denkend brein. Ze wisten het duidelijk van elkaar, dat ze niet sliepen, maar elk hield zich krampachtig stil, om het toch door geen enkele beweging te verraden.
Eindelijk sprak Eugenie. Ze moest. Het werd haar te machtig. Haar hoofd zou barsten onder den druk der steeds maar aangroeiende overpeinzingen, moest ze den mond niet openen om iets te zeggen:
‘Zeg, Jan, we zouden nu toch iets moeten koopen. We hebben zooveel in het huishouden noodig, en we stellen al zoo lang uit. Wat denkt ge van een nieuwe cuisinière, ge weet wel, een witte? Dat is zoo properkes voor den onderhoud. En we hebben nog altijd geen grooten spiegel in onze slaapkamer. En al ons ondergoed is tot op den draad versleten. En...’
‘Toe, mensch, morgen is er nog een dag.’
Aan een inschikkelijker antwoord van haar man had ze zich zeker niet verwacht, maar ze voelde zich toch wat minder zwaarhoofdig, een weinig rustiger, als verlicht door die aderlating van haar gistende gedachten.
Een uurtje later sprong ze plotseling overeind, als in een ijlkoorts:
| |
| |
‘Jan, Jan, hoort ge dat niet?’
Een geritsel en een gekraak als van een oud, jichtig meubel, had sinds eenigen tijd ook zijn aandacht gaande gehouden.
‘'t Zijn muizen of het hout van de kas, dat kraakt.’
Een oogenblik bleef de vrouw half recht zitten, stil, luisterend met ingehouden adem.
Een geknaag, eerst aarzelend, dan duidelijker kwam van uit den linker hoek.
‘'t Zijn muizen...’
‘En ze zitten in de kleerkast!’
Met een wip waren beiden te been. Eugenie stond het eerst bij het meubel, rukte de deur open en met één greep in het donker hield ze den schat in haar bevende handen.
‘Als de muizen het geld zullen opgefret hebben, dan zal 't beter zijn, he?’
‘We zullen het bij ons in 't bed nemen, Eugenie,’ zuchtte Jan.
Zonder licht te maken kropen ze terug tusschen de nog warme lakens en legden het ritselend pak als een hulpeloos kind tusschen hen beiden.
* * *
Jan Van De Casteele wist nu dat hij vroeger een gelukkig man was, vroeger toen hij op het einde van iedere maand zijn karige wedde van staatsambtenaar ontving op het oogenblik dat de laatste franken van de vorige maand door de altijd eendere uitgaven verslonden gingen worden. Toen kende hij geen verlangens, geen zorgen, geen achterdocht. Heel zijn bezit lag in zijn leege handen en hij voelde zich tevreden zonder het zelf te beseffen.
Sinds kozijn Broeckx, al stervende, den spaarpot van een gansch wroetersbestaan vol gierigheid in Jan zijn handen had leeggeschud, was de buitenmatige vreugde, welke het geld zoo plotseling en onverwacht meebracht, tusschen zijn open vingers weggerezen en had er slechts een knagende angst overgelaten. Het was te weinig om zich rijk te wanen, te veel om het niet uit al zijn kracht tegen een mogelijk verlies en tegen elke verminking te verdedigen.
Dag en nacht hield het nieuwe bezit zijn gedachten geboeid.
| |
| |
Nooit verlieten ze nog samen hun woning. Hij of Eugenie, een van beiden, bleef steeds thuis om den schat te bewaken als een hulpelooze zieke. De nachten werden hem een marteling: zijn koortsige slaap, waaruit hij door het minste geritsel of door de angstigste droomgezichten gewekt werd, brachten hem geen rust meer.
Heel zijn omgeving was het er weldra over eens, dat Jan met ‘muizennesten’ in zijn hoofd zat, en zijn oversten, dat hij niet meer den voorbeeldigen ambtenaar bleek van vroeger. Eugenie vooral kon getuigen, dat hij sinds die erfenis met geen handschoenen meer aan te pakken viel. Haar kooplust hield gelijken tred met het meer en meer onwrikbaar verzet van haar man, al was het maar één cent van het kapitaaltje af te nijpen.
‘Is het geen zonde,’ zei Eugenie, ‘zooveel geld te hebben en er niets mee te kunnen doen.’
‘En in onzen ouden dag armoe lijden zeker!’
‘Nu dat we wat geld hebben wordt ge een echte vrek, gij, die nooit gierig zijt geweest.’
Hij voelde zelf meer en meer hoe de strijd en de angst om het behoud van de erfenis zijn gezondheid ondermijnden, maar hij wist zich de zwakste en hopeloos meegesleurd als een riet door den stroom van zijn verzuchtingen.
Eens had hij het uitgeroepen, ten einde raad, meer om zich zelf een troost te geven, dan om indruk te maken op Eugenie's gemoed:
‘'k Wou dat ze 't stalen, dat ze alles stalen, tot den lesten cent!’
Maar een oogenblik later voelde hij zich koud worden bij de gedachte, dat die uitgesproken wensch mogelijkheid worden kon.
Weldra ontbrak hem alle eetlust. Hij vermagerde zichtbaar en zijn haar vergrijsde.
Zekeren morgen, toen hij zich, na een onrustigen nacht, uit het bed liet glijden, viel hij in bezwijming vooraleer hij zich kon vasthouden aan de dekens, die hij tevergeefs met uitgestrekte handen zocht.
‘'k Geloof dat 't niks dan inbeelding is,’ besloot Eugenie toen ze den dokter 's anderen daags in de slaapkamer binnenliet.
| |
| |
‘U fel versterken, man,’ zei de geneesheer, terwijl hij haastig eenige onleesbare krabbels op een papiertje schreef, ‘en dan voor eenigen tijd naar den buiten.’
Maar de melk, het koppel eieren en de lepels van het bruinroode, kleverige drankje, die Eugenie hem elken dag met de grootste moeite trachtte te doen innemen, schenen weinig baat aan zijn ziek lichaam te brengen.
Zijn toestand werd weldra hopeloos.
De dokter legde eenigen tijd daarna uit, op de trap, in het buitengaan:
‘Ja, madame, het lichaam van den mensch is als een machine, het een is al vroeger versleten dan het ander... Maar zoolang er leven is, niet waar, en den moed niet in de schoenen laten zinken.’
Toen Eugenie terug in de keuken kwam, liet ze zich, met een zucht, op een stoel neervallen.
‘'t Was toch 'n goeie vent... 't is oprecht zonde. En juist nu als we 't een beetje beter konden hebben.’
Ze veegde driemaal een traan weg, die samen met iedere overpeinzing op haar wang was gesprongen.
Nu haar oogen en haar gedachten wat gewasschen waren, zag ze duidelijker en haar blik viel op de zwarte keukenkachel. Ze wreef een roestvlekje weg met den achterkant van haar blauwe schort en dacht:
‘'t Kan zoo nog lang duren met Jan. Morgen ga ik toch eens naar een witte cuisinière uitzien.’
's Anderen daags scheen Jan Van De Casteele veel beter, niet meer zoo ter neer gedrukt en wenkte hij zijn vrouw om haar te zeggen, nog wel met een zwakke stem, doch door een groote hoop gesteund:
‘Zoo gauw ik genezen ben..., gaan we eens naar den buiten,.. he, Eugenie?.... En als we een huizeken... naar onze goesting kunnen vinden,... een klein, groot genoeg voor ons getwee....’
Hij lachte, maar 't werd een grijns tusschen zijn stoppelharige lippen. En Eugenie knikte, zwijgend, alsof ze alles wel begreep wat hij nog zeggen wou.
Enkele dagen later was hij zóó zwak geworden, dat zijn maag alle voedsel weigerde en tegen den avond gaven ook zijn longen, in een korten snik, de laatste hap lucht terug. In zijn
| |
| |
oogen behield hij nochtans een zonnig beeld van een kleurig hofken, met fruitboomen en groentebedden, die zijn mond voor 't laatst, met een droeven plooi, toelachte.
Het was, sinds lange weken, de eerste rustige nacht van Jan Van De Casteele.
FRANS SMITS
|
|