| |
| |
| |
Een groot Dichter: Carl Spitteler
I
Toen ik, naar ouder gewoonte, in de laatste Nieuwjaarsvakantie, eenige dagen in de Alpen doorbracht, vond ik aan het raam van den eersten Zwitserschen boekhandelaar, een nieuwen bundel verzen van Garl Spitteler liggen: Prometheus, der Dulder. Ik stak het boek in mijn rugzak en telkenmale ik, op de lange houten sneeuwschaatsen, het hoogland introk en mij, op deze tochten, in de heerlijke, reine lucht, bij eene verlaten herdershut, in de warme zon een uurtje rust gunde, las ik de krachtige, klankrijke verzen.
's Avonds, in het hotel, wanneer ik in een rustig hoekje kon wegvluchten van de bonte dansende Engelsche jeugd, las ik verder.
Zoo heb ik mijn heelen rusttijd doorgebracht met die twee gezellen: het prachtige winterlandschap, in goud en zonnelicht, en het strenge epos van den grooten Zwitscherschen dichter, onlangs met den Nobel-prijs bekroond.
Wil ik er u den korten inhoud van vertellen?
| |
II
Het is een eenzaam en grauwe dag op de wereld. Maar de ziel van Prometheus heeft niets van hare fierheid en haar vertrouwen in de menschelijke scheppingskracht verloren. ‘De wereld is klein, zingt zij, maar groot is de mensch.’
De Engel Gods komt Prometheus tegen dien hoogmoedigen drang zijner ziel vermanen.
‘Smartelijk hoor ik hoe uwe ziel het heilige, door God geschapen heelal hoont. Daarom is mijn bevel: omdat uwe ziel roekloos is en aan eigenwaan lijdt, scheid ik u van haar. In hare plaats schenk ik u een geweten, dat uwe daden naar de heilige voorschriften zal leiden en op het pad der deugd u streng vooraan zal gaan.’
| |
| |
Tevens spiegelt de machtige afgezant aan Prometheus al het heerlijke voor, dat, bij gehoorzaamheid, hem wordt beschoren.
Prometheus is jong, vol werkkracht en groote eerzucht. Hij aarzelt, maar weigert: zijne ziel, zijne eigen persoonlijkheid zal hij niet prijsgeven.
Zijn broeder Epimetheus neemt echter den ruil aan, en hij, ofschon de mindere van Prometheus, wordt tot koning gekozen in het land der menschen.
Terwijl de jubelende scharen van het volk den nieuwen vorst begroeten, vlucht Prometheus vol wrevel de hooge bergen in.
Eerst is de prachtige natuur hem een weldaad. Bij elken tred dien hij hooger stijgt, vermindert de onmoed en verwint de vrijheid. Hoe de dalen vallen en verzinken! Naar boven dus, waar de onbetreden wouden wenken, waar het kuische licht, waar de reiner luchten niets weten van de bedrieglijke menschen en hun drijven. Maar, hoe groot ook de bekoring der bergnatuur weze, die zich overal als de achtergrond van het epos ontrolt, zij kan hem niet redden.
Overal volgt hem het volksgejubel en de nagalm der koningskeus, overal ook het bewustzijn van het hem gedane onrecht, van de grootsche, hem ontgane levenstaak.
Maar zijn ziel verlaat hem niet.
‘Prometheus, trouwste en edelste der mannen, ik neem den strijd voor u op: gij zult zegepralen! Breek af met het verleden, met de door den Engel Gods geregeerde wrereld. Schep u eigen werk; wees verduldig en wacht!’
En als Prometheus antwoordt dat hij - zwakke mensch - den krijg niet tegen de Godheid aan kan binden, antwoordt de ziel: ‘Het is mijn krijg.’ En zij zendt tot den Engel Gods deze boodschap: ‘Gij, die om uw drang naar almacht te stillen, heden den besten man hebt verworpen, omdat hij mij niet wilde verstooten, onheil over u en over heel uw godesrijk in den hemel en op aarde!’
Gesteund en getroost keert Prometheus terug naar zijne stille wroning. Onverstoord arbeidt hij als kunstenaar, strevend naar volmaaktheid, nooit tevreden met het verrichte, maar rustig en gelukkig in zijn wil naar hooger en beter.
Ondertusschen regeert Epimetheus plichtgetrouw, en volgens de geboden van Gods gezant.
Al het gewone in de regeering der menschen gaat regelmatig
| |
| |
zijn gelukkigen gang. Het volk huldigt den vorst. De Engel Gods is tevreden over zijn gekozene. Om zijn verbond met hem en de menschen te bekrachtigen, vertrouwt hij hem een goddelijk pand toe, een godskind, dat, opwassend in reinheid en schoonheid en tegen het kwaad beschermd, meer geluk moet brengen over de aarde en de menschen.
Epimetheus belooft plechtig het heilig pand voor alle gevaar en elke schande te bewaren, en het volk jubelt over de hooge boodschap.
Eén man alleen, ginds in het verre gebergte, jubelt niet: het is Prometheus.
Ten tweede male treft hem dan des Engels wraak. Prometheus wordt verbannen ver van het rustig oord, waar hij scheppend werkte, naar de diepe groeven van de menschelijke ellende en het menschelijk wee.
In dien langen, troosteloozen strijd zou hij bezwijken, indien zijn ziel hem niet bleef steunen.
Doch nu komen voor koning Epimetheus moeilijke tijden. Het zijn niet meer gewone gebeurtenissen waarin hij handelend dient op te treden en waarbij zijne wijze raadgevers en zijn op regel en traditie steunend geweten hem helpen. Wat nu van hem verwacht wordt, dat is buitengewoon doorzicht, dat zijn sterke daden. En tot tweemaal toe schiet hij gruwelijk te kort!
Pandora, de eeuwig jonge godin, met gouden lokken, heeft aan Prometheus tot lafenis in zijn hel een vrucht van hare liefdevolle zorgen geboden, een wondervrucht, die den kranke heil, en den met wee beladene vrede brengt.
Maar Prometheus weigert.
‘Eer de laatste klacht in 't niet verwaast, eer de laatste haat uit het oog van den laatsten boosaard verdwijnt, bestaat geen macht, geen middel om mij te verlossen.’ En hij raadt zijne trouwe dochter ‘naar het land der menschen te reizen en hun den zegenappel te schenken, tot jubel der vromen, om hun de bittere levensmoeite te verzoeten. Wellicht, wanneer hun dankend juichen mijn oevers bereikt, wordt mij een stondje rust, een slokje troost beschoren.’
Pandora gehoorzaamt. Maar koning Epimetheus laat de kostbare gave, onbenut en onbegrepen, verloren gaan.
Ten tweede male, en nog erger, schiet hij te kort, als Gods Engel, naar verre landen ten krijg vertrekkend, hem alleen de
| |
| |
bewaking van het land, van het koninklijk slot en van het godskind toevertrouwt.
Epimetheus laat zich door den afgezant van den Moloch verschalken. Deze belaagt de beschaving van recht en rede, die zich onder het nieuw verbond, waarvan het godskind het pand is, onder de menschen tracht te ontwikkelen. Met trouwbreuk en woest geweld wil hij alles beheerschen. Het leger van zijn gezant, Behelroth, overvalt het land der menschen: het wordt een ongelijke strijd, eene vreeselijke slachting! Nog te bekwamer uur komt de Engel Gods den toestand redden, maar het van God gezonden kind wordt zwaar gewond en niemand kan het genezen.
Prometheus verneemt het wee der menschenkinderen. Zijne ziel noopt hem tot handelen. Eerst wil hij niet: alle vreugde aan het leven en de daad is in hem door de lange miskenning en de harde vervolging gedood; hij is oud en doodmoe. Maar zijne ziel is eeuwig jong. Zij roept hem op, zij wekt hem op tot nieuwe daden; hij snelt toe en redt het goddelijk kind, - pand van eene betere toekomst voor de menschen.
Nu erkent Gods Engel hoe erg hij zich vergist heeft! Hij wil Prometheus tot koning doen uitroepen, in de plaats van den met schande beladen en verjaagden Epimetheus. Maar de held weigert: ‘Mij zijt gij geen dank schuldig. Wat ik deed was op bevel mijner gebiedster.’
‘En wie is uwe gebiedster?’
‘De ziel, over wie gij in oude tijden, op den dag der beslissing, - herinnert ge 't u? - bij zonnestraal, in 't stille dal, uw oordeel spraakt, met de vernietigende woorden: ik wil u een geweten leenen in hare plaats.’
Te vergeefs bekent de Engel Gods zijne dwaling en roept smeekend: ‘Prometheus! Help! Erbarming! Wordt weder jong! Wees groot, wees goed... Ach, hadde ik in plaats van Epimetheus toch den beteren broeder op den menschentroon geplaatst! Hoe anders stond het met Gods aarde nu! Op zonnigen dag, de hemelgave van Pandora niet afgewezen, maar aangenomen, onverloren. Duizend koninklijke werken uitgevoerd, die nu in den schoot der droomen verdwenen zijn.’
Prometheus weigert in strenge woorden:
‘Uw berouw geeft mijn verdord lichaam de jeugd niet weer.
| |
| |
Een dwaling, die men inziet, is niet verdwenen. Fouten zijn ook kiemen en kunnen vaderschap niet ontgaan.’
Als eenig loon wenscht hij eenige uren door te brengen met het goddelijk kind, dat hij gered heeft; en als dit is geschied, heeft het kind hem herkend; het is mede tot zijn kind geworden en begroet hem als vader. De rol en de plaats der menschelijke persoonlijkheid zullen niet meer worden miskend in het land der menschen. Prometheus vertrekt met het woord: ‘Mijn levenswerk is ten einde.’
Maar zijn ziel toont hem de toekomst: eene krachtigere, betere menschheid, naar het beeld van zijn geest geschapen, geleid door het godskind, dat zijn kind is geworden, vrij van vrees en dwang, maar dat tot den laatsten dag zal strijden onder de leus: ‘Klein is de wereld, groot is de mensch.’
En de ziel zegt tot Prometheus: ‘Eens komt de jongste dag, wanneer de roep der opstanding gaat, wanneer in het onmetelijk heelal, van wereldstof gereinigd, niets overblijft dan de schepper God alleen. Dan zal ik alle zielen, die op aarde ooit aan levensnood of doodswee leden, om mij verzamelen en in lange rij vóór het verbleekend aangezicht van hunnen pijniger voeren: Halt! Nu staat gij ter verantwoording. Vluchten zal u niet gelukken. En ik zal hem bij den arm grijpen en tot den bodem drukken: Ziet daar de slachtoffers uwer schepping. Ziet, zij zijn gekomen om u te rechten. Eerst op de knie. Dan tot de zielen roep ik: Spreekt uw oordeel! Groet toch uwen schepper! Dankt hem! Jubelt! Looft! Maar ziet hoe de zielen het hoofd afwenden en het heelal met de oogen naar alle richting doorvorschen. En wanneer daar geen leven meer te aanschouwen is, niets dan het lichaamlooze luchtruim, dood en stom, dan grolt uit de rijen een vernietigend gemor tot hem die ten bodem ligt: Ga en vertrek; vergiffenis zij u geschonken!’
Prometheus luistert; elken hoogmoed, alle zelfgevoel weert hij van zich af. Eenvoudig vertrekt hij naar zijn verre stille woning, niet echter zonder zijn broeder Epimetheus te hebben opgezocht, om hem te vergeven en te troosten.
‘En levensmoed herleefde in den trouwen broederbond.’
| |
| |
| |
III
Een zoo korte samenvatting van een gedicht in twee deelen en acht hoofdstukken, bijna zes duizend verzen lang, is natuurlijk zeer onvolmaakt.
Allereerst komt daarbij de prachtige taal niet tot haar recht, die geurend en kleurrijk van Alpenlucht en Alpenschoonheid is, en tevens sober als de wijsheid.
Dan gaan ook verloren de schatten aan diepzinnige overweging, aan zielenadel en menschenkennis, die kwistig verspreid liggen over het heele boek, niet als een van buiten aangebracht sieraad, maar als de diepe klank der dichtersziel.
Misschien komen ook in zoo 'n korten inhoud de wijsgeerige tegenstellingen, alsmede het gebruik van figuren als de Engel Gods en het godskind niet geheel in hun waar daglicht te staan.
Maar vooral voelt men niet wat mij de groote kracht en de groote waarde van het epos schijnt: onder het grootsche wijsgeerig verhaal klopt de polsslag van een heel menschenleven, - een leven van lijden en strijden, het leven van een grooten geest, van een edel hart, van een kunstenaar met machtige plastiek.
Die lange, verduldige strijd van Prometheus is, mits inachtname der verhoudingen, het leven van Spitteler zelf. Na de jaren van jeugd en schepping, na zijn eerste werken, heeft hij een zwoegersleven voor den broode moeten leiden. Het waren lange jaren van miskenning, tot dan ten slotte de dagen van befaamdheid en roem en de Nobelprijs volgden. Maar op een tijdstip, toen hij ook kon zeggen: ‘Ik ben geen jong man meer en een dwaling wordt niet hersteld omdat men ze erkent.’
Wel verre van mij de gedachte, in het epos slechts een dichterlijk uitgewerkte levensbeschrijving te zien. Maar het frissche, het sterk gevoelde dat in het gedicht treft als de indruk van iets dat meegeleefd wordt en dan aan de uitwerking zooveel pit en kleur geeft, verstaat men beter wanneer men de gelijkloopende lijnen van het epos en van het leven des dichters kent.
Een groot kunstwerk staat altijd midden in eigen tijd. Op de treurspelen van Racine is de invloed van Louis XIV en zijn hof grooter dan die der Romeinsche Republiek. Zoo ook klinken door Prometheus meer dan eens het krijgsmisbaar en de
| |
| |
hartstochten van den oorlog, waarin Spitteler zoo beslist partij koos voor België en de Verbondenen.
Pantheïsme en pessimisme zijn de wijsgeerige strekkingen, die de levensopvatting van het epos beheerschen; maar Spitteler is niet nutteloos een leerling van Jacob Burkhardt geweest. De liefde voor de zonnige Grieksche oudheid en voor het humanisme zitten hem in merg en bloed, en zij kleuren hier en daar met een warmer, hoopvoller stemming het bittere en krachtige van het zelf doorleefde en zelf geleden, van het zwaar en somber gevoelde, menschelijk wee.
En zoo klinkt dan tevens frisch en smartvol, fier en sterk verjongend uit het heele epos de moraal van het krachtige leven: de leer van hen, die wars zijn van kinderlijk optimisme en vrome gelatenheid, maar ook, niet bukkend onder neerlaag en tegenspoed, onverdroten voor de toekomst arbeiden.
Wie aan Carl Spitteler recht wil laten wedervaren, leze zijn epos zelf. Ik heb niets meer gewenscht, in deze enkele bladzijden, dan de aandacht te vestigen op den hoogststaanden modernen dichter, dien ik, sedert Verhaerens groote werken, in eenige taal heb gelezen.
LOUIS FRANCK
|
|