De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Drie Arabische Vertellingen
| |
[pagina 263]
| |
En terwijl wij nog toekeken, zie! daar ontwaarden wij een tent waarin een oude vrouw was, en rondom haar kleine jongens, die haar weenend toejammerden. Vóór haar stond op een drievoet een ketel, waaronder vuur brandde, en ze zeide aan de kleine jongens: Zachtkens, zachtkens, mijn zonen, strakjes is de spijs gaar en krijgt gij te eten. Wij bleven op een afstand staan, en Omar begon nu eens de oude vrouw gade te slaan, dan weer naar de kinderen te kijken. Lang bleven wij aldus staan en ik zei hem: O Beheerscher der geloovigen, wat houdt U alzoo op? Kom, laten we gaan! Maar hij zei: Neen, bij God! ik ga niet weg vooraleer ik ze de spijs voor de jongens heb zien uitscheppen, en dezen hun bekomsten gegeten hebben. We bleven dus staan en ons wachten duurde zeer lang. Ook vonden wij de plaats vervelend, want wij vreesden dat de oogen (ons zouden gewaarworden en) argwaan tegen ons opvatten. En de kleine jongens hielden niet op met schreien en weenen, en de oude vrouw zei hun gestadig haar: Zachtkens, zachtkens, mijn zonen, strakjes is de spijs gaar en dan krijgt gij te eten. Eindelijk zei mij Omar: Laten we binnen gaan en haar ondervragen. En hij trad binnen, en ik hem achterna. De vrede zij met u, moeiGa naar voetnoot(4), zoo sprak hij haar aan, en zij groette hem weder in de schoonste bewoordingen. Toen vroeg hij haar: Waarom schreeuwen die kleine jongens zoo zeer en waarom weenen zij? Omdat zij honger hebben, luidde het antwoord. En waarom geeft gij hun niet te eten van wat in den ketel is? Maar, wat in den ketel is en waarmee ik hen zou moeten voeden, dat is enkel een middel om ze bezig te houden totdat zij het jammeren moe worden en de slaap hen overwint, want ik heb niets om hun te eten te geven. Daarop ging Omar naar den ketel, wierp er eventjes een blik in, en zie! in het water dat kookte, lagen keitjes. Hierover verwonderd, vroeg hij haar: Wat bedoelt gij daarmee? | |
[pagina 264]
| |
Ik laat ze gelooven, antwoordde zij, dat daarin iets kookt om gegeten te worden, en ik houd ze daarmee bezig tot ze 't beu worden, de slaap hun oogen overwint en ze insluimeren. Maar hoe bevindt gij u in dezen toestand? hervatte Omar. Ik ben verlaten, antwoordde ze, en heb noch broeder, noch vader, noch echtgenoot, noch bloedverwanten. En waarom, hernam hij, hebt ge uw zaken niet onder de oogen gebracht van den Beheerscher der geloovigen, Omar ibn el-Chattab? Deze zou u immers ondersteund hebben uit de schatkist van het Rijk. Moge God Omar niet in het leven behouden, viel zij hem in de rede, en moge de Heer zijn veldteekens vernederen, want, bij God! hij heeft mij onrecht aangedaan. Bij het hooren harer woorden, verschrok Omar en hij sprak: Beste moei, waarin heeft Omar ibn el-Chattab u onrecht aangedaan? Ja, bij God! hij heeft onrecht tegen ons gepleegd, hervatte zij. De vorst moet immers onderzoek doen naar den toestand van een ieder zijner onderdanen, want wellicht bevindt zich iemand onder hen die, zooals ik, arm aan goed en rijk aan jongens is, zonder dat men hem helpt noch bijstaat. En dan zal de vorst in zoo iemand zijn levensbehoeften voorzien en hem uit 's Rijks schatkist het noodige geven om hem en zijn gezin of zijn kleine jongens te voeden. En Omar antwoordde haar: Maar hoe zal Omar uw toestand leeren kennen en de ellende waarin gij u bevindt met uw vele kleine jongens? Het was uw plicht tot hem te gaan, en hem uw toestand bloot te leggen. Neen, bij God! antwoordde zij: een goed vorst is verplicht naar de behoeften van zijn onderdanen te vernemen, in 't bizonder en in 't algemeen. Want wellicht werd die persoon van schamelen stand en klein vermogen, door schaamte overwonnen en weerhouden zich tot zijn heer te wenden en hem zijn toestand bloot te leggen. En wat Omar betreft, hij moest naar den toestand vernemen van zijn arme onderdanen, veeleer dan dat de arme naar zijn heer zou gaan om hem zijn toestand te leeren kennen. Want, verzuimt zulks een goed vorst, dan begaat hij daardoor een ongerechtigheid. Het is Gods wet, en die haar overtreedt, welnu, die pleegt onrecht. Daarop zei haar Omar: Gij hebt gelijk, beste moei; houd | |
[pagina 265]
| |
nu maar uw jongens aan den praat, en binnen het uur kom ik terug. Daarop verliet hij de tent, en ik meteen, en het laatste derde van den nacht bleef nog over. Zoo gingen we nu, en de honden blaften ons aan, en ik verjaagde en verwijderde ze van mij en van hem, totdat wij 't voorraadhuis bereikten. De kalief ontsloot het met eigen hand, trad binnen en beval mij hem te volgen, waarop ik met hem binnenging. Hij keek rechts en links, ging naar een zak met meel die wel een honderd ratlGa naar voetnoot5) bevatte en zelfs meer, en hij zeide mij: Abbas, laad hem op mijn schouder. En ik gaf hem den zak op. Draag gij, hernam hij, die kruik met gesmolten boter,Ga naar voetnoot(6) en hij wees mij een groote kruik, die wat verder stond. Ik laadde ze op, en we traden naar buiten. Hij deed de deur met een hangslot dicht, en wij gingen heen. En daar viel meel op zijn baard, op zijn oogen en op zijn voorhoofd, en wij gingen totdat de dag ten halve was. De vracht echter matte Omar af, want de plaats waarheen wij ons begaven was zeer afgelegen. Ik bezag hem aandachtig en zei: Bij mijn vader en mijn moeder, o Beheerscher der geloovigen, ontlaad u van dien zak en laat mij hem dragen. Maar hij antwoordde: Neen, bij God! Gij zult immers mijn zonden en mijn ongerechtigheden niet dragen in mijn plaats op den dag des Oordeels. Weet overigens, o Abbas, dat de last van ijzeren bergen en dezer gewicht, minder zwaar valt dan de last van een ongerechtigheid, zij weze groot of klein. Vooral in dit geval, waar een oude vrouw haar kinderen aan den praat houdt met keitjes. Ach! welke groote zonde vóór God! Vooruit, dan! Abbas, en spoed u, eer de jongens het jammeren moe worden en inslapen gelijk ze gezegd heeft. En hij stapte ijlings voort, en ik hem achterna, en hij hijgde gelijk de stier hijgt van vermoeidheid, totdat wij aan de tent kwamen van de oude vrouw. Alsdan liet hij den zak meel van zijn schouder af, en ik plaatste de kruik gesmolten boter vóór hem. | |
[pagina 266]
| |
Hij zelf trad vooruit, nam den ketel, goot uit wat er in was, deed er de gesmolten boter in en zette het meel naast zich. Toen keek hij naar het vuur, en zie! het was bijna uitgedoofd. En hij vroeg aan de oude vrouw: Hebt gij geen brandhout? Jawel, mijn zoon, antwoordde zij, en zij wees het hem. Hi ging er wat halen (het hout was echter groen), lei er van op het vuur, en zette den ketel op de treeft. En zijn hoofd grondwaarts buigend, begon hij met zijn mond te blazen onder den ketel. En, bij God! ik zag den rook van 't hout tusschen zijn baard uitkomen, en hij veegde met dezen den grond, telkens als hij zijn hoofd nederboog om te kunnen blazen. Zoo deed hij zonder ophouden, totdat het vuur goed brandde, en de boter aan 't smelten en aan 't zieden ging. Toen begon hij met de eene hand in de boter te roeren met een stuk hout, en met de andere het meel te mengelen met de boter, totdat het mengsel aan het koken ging. En de jongens rondom hem schreeuwden allen te gader. En toen het eten gaar was, vroeg hij aan de oude een pot, en zij bracht er hem een. Hij goot het kooksel in den pot, en begon met zijn mond te blazen om het te verkoelen, en het den kleinen te doen opslurpen. Zoo werden zij, éen voor éen, zonder ophouden, door hem gespijzigd, totdat zij allen gekomen en verzadigd waren en hun bekomste hadden. Toen begonnen zij onder elkander te spelen en te lachen, maar ten slotte overviel hen de slaap en ze sluimerden in. Nu wendde zich Omar tot de oude vrouw en zeide haar: Tante, ik behoor tot de omgeving van Omar den Beheerscher der geloovigen, en ik zal hem met uw toestand bekend maken. Kom morgen vroeg ten huize der Regeering, gij zult mij daar vinden, en leef intusschen op hoop van beter. Daarna zei Omar haar vaarwel, ging heen en ik ging hem na. Abbas, sprak hij toen, zoo waar als er een God is, toen ik de oude haar jongens zag paaien met keitjes, voelde ik de bergen bewegen en zich vastzetten op mijn rug. En die beklemming hield aan totdat ik het voedsel had gebracht en gekookt, en er de jongens mee gespijsd had. Want toen zij hun bekomste had- | |
[pagina 267]
| |
den en begonnen te spelen en te lachen, dan voelde ik die bergen van mijn rug afvallen. Daarop ging Omar naar huis, verzocht mij met hem binnen te gaan, en wij brachten samen den nacht over. Des anderen daags in den ochtend kwam de oude vrouw. En hij bad haar om vergiffenis, en verleende haar en haar jongens ten laste van 's lands schatkist een jaarlijksche som, die zij iedere maand bij gedeelten zou trekken.
Bovenstaand verhaal is ontleend aan den met fabelachtige gebeurtenissen gestoffeerden roman der Barmekiden, door Mohammed Dijab el-Itlidi ten jare 1689 in Egypte voltooid. Zooals bekend, schonk het geslacht der Barmekiden een reeks van wijze en bekwame ministers aan de eerste kaliefen uit het huis der Abbasiden. | |
III
| |
[pagina 268]
| |
De aanhangers der Omajjaden stonden alzoo tegen de Abassiden op, en doodden van dezen allen die hun in handen vielen. En het nieuws dat ik door hen werd opgespoord en nagezet, bereikte mij terwijl ik langs de straten wandelde en uit was om iets te koopen. Ik sloeg daarop op de vlucht en trad een huis binnen, waarvan de deur openstond, en stootte in de binnenplaats op een eerbiedwaardigen grijsaard, die aldaar gezeten was. Wie is die man? vroeg hij. Een die voor zijn leven vreest, en opgespoord en nagezet wordt, gaf ik ten antwoord. Wees welkom, sprak hij. U zal geen kwaad geschieden; ga maar in gindsch afgezonderd vertrek. Hij wees mij naar een deur, en ik trad binnen. Daarop ging hij haastig de deur sluiten, trad in het vertrek der vrouwen en bracht mij van haar kleeren. Sta op, zei hij, leg af wat gij aan hebt en trek deze kleeren aan, want ik heb gezien dat men u ijverig opspoort. En ik trok de vrouwenkleeren aan. Daarop deed hij mij in zijn haremGa naar voetnoot(3) gaan, en plaatste mij te midden van zijn vrouwen. En het duurde niet lang, of er werd aan de huisdeur geklopt: het waren de mannen die naar mij op zoek waren. Wees niet bevreesd, kwam mij eventjes de man zeggen, en houd u rustig in mijn harem. Daarop ging hij naar beneden en opende de deur voor de mannen, en dezen vroegen hem naar mij. Hij antwoordde dat hij mij niet kende en mij niet had gezien. Doch zij zeiden: Wij zullen uw huis afzoeken. Welnu, sprak hij, doet het maar. En de troep trad binnen en doorzocht heel het huis van den man, behalve het vertrek waarin zijn vrouwen waren, doch zij vonden niets. Daarop gingen zij heen, en de man sloot de deur van zijn huis, kwam naar mij toe en zei: God zij geloofd om uw behoud! En zonder ophouden hield hij mij gezelschap, verblijdde mij door zijn niet verslappende hoffelijkheid, en bejegende mij met eer gedurende drie dagen. | |
[pagina 269]
| |
Toen zei ik hem: Mijn Heer, mijn verblijf te uwent duurt al te lang; ik zou gaarne mijn beschermheer gaan opzoeken. Welnu, antwoordde hij, als gij dan toch wilt, ga behouden heen. Daarop liet hij veel mondvoorraad voor de reis brengen, alsook een rijdier, gaf mij een beurs met vijfhonderd dinars en sprak: Al wat voor uw reis van noode is, is gereed. Ik vrees echter voor u dat gij zult herkend worden als gij nu heengaat en de stad verlaat bij klaren dag. Stel het liever uit tot na zonsondergang, tot even vóór het sluiten der stadspoorten. Uw zienswijze is mijn zienswijze, gaf ik ten antwoord, en nam geduld totdat het donker werd. Toen stond ik op en hij met mij; hij leidde mij buiten de poort van Damascus, en ging een heel eind van den weg met mij mee. Ik bezwoer hem ten slotte het daarbij te laten, en hij nam afscheid van mij en keerde terug. En ik ging mijns weegs, den man dankende en ten zeerste verwonderd over zijn buitengewone liefdadigheid, totdat ik Bagdad bereikte en bij Aboe Dzjafar el-Mansoer aankwam. Nu, op zekeren dag dat ik naar mijn gewoonte was opgestaan bij 't krieken van den dag, en mijn huis verlaten had om naar het hof van den Beheerscher der geloovigen El-Mansoer te gaan, trof ik op den weg een bode aan, die mij kwam ontbieden van wege den vorst. Ik zette dan ook mijn weg haastig voort, en toen ik bij hem binnentrad, keek de kalief naar mij op en zei: Hei, Abbas, kom eens hier! En ik antwoordde: Hier ben ik, o Beheerscher der geloovigen! Daarop zei hij: Neem dezen man mee, houd hem in bewaring, en kom morgen met hem terug. En weet het wel, indien hij u ontloopt, dan zal ik mij met niets minder tevreden stellen dan met uw hoofd. En ik zeide: Ik heb het gehoord, en gehoorzaam,Ga naar voetnoot(4) o Beheerscher der geloovigen. Toen keek ik toe, en zag vóór hem, in een hoek der kamer, | |
[pagina 270]
| |
een grijsaard, geboeid aan hals en voeten. Ik leidde den man naar buiten, deed hem op een rijdier stijgen en nam hem mee naar mijn huis. En uit bezorgdheid over hem, wegens het gebod van El-Mansoer, riep ik mijn knechten, gebood hun voor ons tapijten te leggen op den vloer van een kamer, en deed er den man gaan opzitten. Ik zelf ging naast hem zitten, legde het eind van zijn voetkluisters op mijn voet en wond het er om. Dit alles uit bezorgdheid dat de man zou ontsnappen en ik er mijn hoofd bij verbeuren. En toen de dag over en zonsondergang gekomen was, deed ik mijn knechten de tafel brengen met spijzen en drank. Ik ging met den man aanzitten, en wij gebruikten samen het maal. Daarna waschten wij onze handen en gingen zitten. Ik werd echter het zwijgen beu, want de man zag er bekommerd uit en prakkezeerde over zijn toestand, en ik vroeg hem waar hij vandaan was. Van Damascus, luidde het antwoord. Daarop vroeg ik hem: Kent gij zekeren man zoo en zoo in Damascus? Niemand, antwoordde hij, kent hem beter dan ik. Waarom vraagt gij naar hem? Omdat ik de gevangene van zijn weldaad ben, zei ik, en de slaaf van zijn liefdadigheid. En ik vertelde hem hoe hij met mij gehandeld had ten tijde van het oproer in Damascus. En de man glimlachte, en toen hij glimlachte, zag ik hem strak aan, en zie! hij was het. Van blijdschap verloor ik de kluts, en ik hield niet op met vragen totdat ik hem met zekerheid herkend had. Toen stond ik op en brak, schoon hij zich daartegen verzette, de sloten van zijn voetkluisters, en deed mijn knechten kleeren voor hem brengen. Eerst weigerde hij deze aan te trekken, doch ik bezwoer hem, en hij trok ze eindelijk aan. Toen vroeg hij mij: Wat zijt gij van zins met mij te doen? Bij God! gaf ik ten antwoord, ik zal u verlossen en ter zijde staan totdat gij ettelijke poststations van Bagdad verwijderd en voorgoed op weg zijt. Maar hij zeide: Luister, ik denk er anders over en vind het | |
[pagina 271]
| |
niet doeltreffend dat gij zonder mij naar den Beheerscher der geloovigen teruggaat. Hij zou immers op u woedend zijn en u doen ter dood brengen, en, God bewaar me, ik wil mijn behoud niet koopen met uw dood. Zulks is te eenen male onmogelijk. En ik vroeg hem: Wat voor kwaad hebt gij tegen den Beheerscher der geloovigen bedreven? Ik word er van ten onrechte beticht, antwoordde hij, den opstand verwekt te hebben in Damascus, en te heulen met de Omajjaden. Wel! sprak ik, is dat alleen uw misdaad, zoo zal ik, bij God! u doen ontsnappen, en geef er niets om of de Beheerscher der geloovigen mij laat dooden, of wel vergiffenis schenkt!! Want, voorwaar, de weldaad die gij mij vroeger bewezen hebt, is zeer groot. Geloof maar niet, hernam hij, dat ik het met u te dezen opzichte eens zal worden. Ik heb echter een ander plan, dat doeltreffender is, en wel het volgende: Houd mij in bewaring in de een of andere plaats, ga naar den Beheerscher der geloovigen en vertel hem wat gij wilt omtrent mijn ontvluchting. En indien hij u vergeeft, kom dan terug, laat mij vrij en ik zal wegvluchten. Geeft hij echter bevel u te dooden, welnu, dan zal ik te uwer beschikking zijn, en gij zult mij doen verschijnen en uzelven vrijkoopen. En buiten dat, word ik het met u omtrent niets eens. Toen ik zag dat de man alles afwees buiten dat, plaatste ik hem in een verborgen kamer van mijn huis, ging heel vroeg in den morgen naar het hof van den kalief, en vond er El-Mansoer op mij zitten wachten. En toen hij mij alleen zag binnenkomen, verscheen de ader van den toorn tusschen zijn beide oogen, en ik zag zijn oogen als vuur worden van verwoedheid op mij. Weg van hier! Abbas, sprak hij. Waar is de man? En ik zeide hem: Zachtjes, o Beheerscher der geloovigen, want vergiffenis is zeer dicht bij de vreeze Gods. Tusschen dezen man en mij is dit en dat voorgevallen, en hij heeft mij zoo en zoo behandeld met groote liefdadigheid. Ik was dus ter oorzake van zijn waarachtige weldaad genoodzaakt hem los te laten, hopende op uw genade en betrouwende op uw edelmoedigheid. | |
[pagina 272]
| |
Hij sprak, en ik zag het gelaat van El-Mansoer opengaan, en hij zeide mij: Moge God u beschaamd maken, Abbas! Is het mogelijk dat de man u die groote weldaad bewezen heeft tijdens den opstand, en dat gij hem losgelaten hebt zonder ons te zeggen wat hij voor u gedaan heeft, en ons aldus in staat te stellen hem te eeren en te beloonen voor zijn edelmoedig gedrag? En het werd El-Mansoer droef te moede: hij wreef zich in de handen van spijt, en zuchtende sprak hij: Is hij weggegaan van ons, de man wien wij een weldaad verschuldigd zijn, en zullen wij niet een deel betalen van wat hij aan ons verdiend heeft door zijn edele daad? Bij God! dat is een ernstige zaak! En ik zeide hem: O Beheerscher der geloovigen, bij mijn vader en mijn moeder! de man bevindt zich zoowaar in mijn huis, want hij heeft geweigerd te vluchten uit vrees dat ik er, naar uw bedreiging, mijn hoofd zou bij verbeuren. En hij heeft mij verzocht hem in bewaring te houden en u te gaan zeggen dat hij gevlucht was. En zoo gij vergiffenis schonkt...Ga naar voetnoot(5) zooniet, zou ik hem komen halen en vóór u doen verschijnen. Bij 't vernemen van dit goede nieuws, verblijdde zich het gelaat van El-Mansoer; hij stampte met den voet op den grond, en sprak: Bij God! dit weegt op tegen de vroegere weldaad van den man jegens u. Ga dan spoedig, en breng hem met eerbetoon en eerbiediglijk naar hier. En ik ging den man halen. Toen deze mij zag binnenkomen, kuste hij den grond, God (Hij zij hooggeprezen!) dankende, stond op, en ging met mij naar El-Mansoer, den Beheerscher der geloovigen. De Kalief heette hem welkom, deed hem aan zijn zijde zitten, betuigde hem veel eer, en schonk hem een kostbaar eerekleed.Ga naar voetnoot(6) Dit is, sprak hij, de belooning voor uw weldaad. En hij vroeg hem of hij hem wilde aanstellen tot landvoogd van Damascus. De man echter weigerde en bedankte hem. Daarop liet El-Mansoer hem, met eer beladen, heengaan, en | |
[pagina 273]
| |
gaf hem brieven voor zijn landvoogden mee, waarbij hij dezen last gaf den man te vereeren en in diens noodwendigheden te voorzien.
Naar El-Itlidi. (Men zie de nota achteraan het tweede verhaal.) EDUARD P. LOOS |
|