De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Romeinsche Verbeelding
| |
[pagina 247]
| |
plooien van zijn toga. Hij wilde het gesprek hervatten, maar zijn aandacht was afwezig en hij reikte zijn dooppeter het epistel, dat hij 't lezen zou. De oude man zag Lucius in de oogen en drukte zijn handen. - Gij hebt het lied der illusie gehoord, mijn zoon, van de wereld der vreugd gelezen. Onze God verbiedt niet die binnen te treden. Ga, zoo haar stem u roept, maar bedenk wat ik u zeg. Ik sta aan 't einde van mijn leven en ik overschouw. Schoon en goed kan de zelfzuchtige liefde zijn van man tot vrouw, maar de onze, die tot alle menschen gaat, is nobeler en puur. Hoevelen sloten zizch niet in gezins-egoïsme op, verstikten in banden en verloren hun zuiverste zelf? Alle liefde ontaardt tot drift, moet stof worden en gewoonte, iedere vreugde voert naar versterving, naar pijn en naar dood. Geloof mijn ondervinding: er zijn in ons leven maar enkele wezenlijkheden, die ons trouw blijven. Zoo de smart, de plechtige, universeele smart, aanwezig bij elke geboorte, immer vernieuwd en vervormd. Op haar bouwden de menschen hun wetten en hun deugden, uit haar sproten de troost van 't gebed en de kracht van 't geloof... Hij zweeg, de handen gevouwren in den schoot. De wrange woorden pijnden Lucius. Hij hoorde er bittere ontgoocheling in, een leed, dat naar verlossing zocht, de levende stilte der diepten, die voeren naar oorsprong en kern. Maar hij ontbeerde er de liefde in, die veel aanvaardt en over alle verschillen heen groeit. Hij voelde 't epistel van Aulus en zijns peters rede als deelen van een groot geheel, dat belooning was, genade en vergiffenis, en alle menschen samen bond. Eens ging hij door den rustigen avond langs het water, dat zijn gedachten wiegde. Daar traden hem drie mannen te gemoet, die hij als gedoopten erkend had, een nacht, dat hij zich in leeren penula naar de catacomben spoedde. Hij zag de plebejersgestalte van Marcus tusschen de schrale denkersfiguur van Elias en het tengere Marius-kind, en hoorde hun onvoorzichtig gesprek. Lucius vreesde den man met de loerende oogen en troonde 't drietal mee naar huis. De grove stem van Marcus bleef hangen in zijn ruigen baard. Zijn woorden riepen zondvloed over 't zondig Rome en alle kwalen over beulen en bezitters. Vuistslagen hamerden op | |
[pagina 248]
| |
Metellus' tafel en het verwonderd tabilium gonsde van feilen haat en strijdend geloof. Elias bedaarde hem. Zijn fijn verstand ontleedde en betoogde. Gedrieën zaten ze te luisteren naar dit helder zeggen van dingen, nog vaag in hen of onbedacht. - Een nieuw geweten is geboren, vrienden, en de menschen gaan langs wegen, die hen langzaam voeren naar hun lot. De gedachte leidt de massa. De jongeren voelen den broeienden wil, ze zoeken naar idee en vergeestelijking, ze willen reinheid en liefde, belanden met hun droomen en idealen bij God, in onze catacomben, om er huiverend 't mysterie te benaderen, steun te vinden voor hun angst en voedsel voor hun honger. Laat ons vertrouwen, vrienden, de jeugd gelooft, we zullen in ons teeken overwinnen. Ze sloegen een plechtig kruis en keken den jongen Marcus aan. Hij zat in 't licht van zijn gedurigen glimlach, in de klaarte van sereen geluk, vol droom en visioen. Zijn woorden zongen met zilveren geluid en hun blanke klank doorrimpelde de stilte. Waarom strijden en nog denken, vrienden? Alles glanst van goddelijke genade en we gaan gekleed in glinsterende helderheid. - Hebt ge nooit van Domitianus' doodenmaal gehoord, na zijn overwinning op de Daciërs? Ik was er te gast... We werden in een zaal geleid met zwartbehangen muren, voor een rouwzuil waar ons grafschrift in gebeiteld stond. Naakte negerkinderen boden ons spijzen aan op gitten schotels en schonken donkeren wijn uit Hesperië, het avondland. De diepe, sombere stilte werd alleen gestoord door de stem van den gastheer, die over den duisteren dood sprak en ons vermaande hem steeds indachtig te zijn. We meenden dat ons laatste uur geslagen was, toen plots een luide lach weerklonk en Domitiaan ons dankte voor 't genot, dat het spektakel van onzen angst hem geboden had. Toen ik weer de zon zag, heb ik het licht als de ziel van het leven gevoeld. 't Verleden was een doodenmaal, nu is het hel-der binnen en rond mij, helder in het licht van God.... Lucius zag zijn jongen hartstocht in blinkende extase-oogen, in de adoratie van zijn gevouwen handen. Hij dacht aan dien avond met zilveren herinnering: de haat van Marcus, Elias' weten en de kuische drift van Marius los- | |
[pagina 249]
| |
ten zich op, verzoend, in de wijde, rijke rust van zijn absolute overtuiging. Nu kwamen de uren der gesloten zekerheid, van 't zich offervaardig dienaar weten, bevrijd tegen de aanvechting van twijfel en vrees; nu spijsde hem de mirakuleuze kracht der belijders met de weelden van den martelaar, die zich zaad en toekomst voelt, en, stervend, triomfeert. Zoo trof hem Cajus aan. Hij naderde met den aarzelenden stap van menschen, die zware taken te vervullen hebben en zijn woorden klonken traag en schuchter. - We zijn geen vijanden, Lucius. De menschen verschillen minder door wat ze gelooven, dan door den vorm, waarin ze het klinken. We hebben beiden het religieus gevoel. Waarom kunt ge dat niet dienen in onzen godsdienst? - Omdat, zelfs als de Romeinen nog vurig en deemoedig geloofden, ze het deden in krachten, welke die van een leven zijn zonder menschenliefde. Uwe goden minnen en haten, bestelen en bedriegen elkaar, leiden een bestaan van lust en liefde, van willekeur en luim. Ze zijn niet of niet meer de dragers van een zedelijk ideaal en hun dienst is lichaam zonder ziel. - Door hen worden we deeláchtig aan het algemeene leven. Ze zijn wegen, langswaar wij de schoonheid van ons zijn ontdekken en de kunst leeren het kunstig te beleven. - Ze brengen ons niet de gedachte, die alle leven moet leiden en heiligen: het medelijden met den misdeelden broeder, dat troost en vergoedt. Aanbidt ze, en ge aanbidt een onverschilligheid, die berust in ongelijkheid en bestaand slecht; die onrechtvaardige dingen bestendigt en de smartelijke menschheid niet voorthelpt in haar langzaam, langzaam schrijden naar verbetering, in haar zoeken naar nieuwe horizonnen; die de hoop niet wakker houdt, den moed niet aanvuurt om te volharden ondanks vertwijfeling, om op te staan na elken val onder het kruis. Is er bij hen dit onverwoestbaar vertrouwen te vinden in een betere samenleving, iets van de blanke verrijzenisbelofte boven het ontzaglijk reeds geleden, nog te lijden leed, door menschen aan menschen aangedaan? - Onze goden waren in hun jeugd goed, eenvoudig en deugdzaam. - Maar ze verouderden en werden slecht, pasten wellicht in een tijd, die niet meer de onze is. | |
[pagina 250]
| |
- Zoo zal het met uw godsdienst en zijn belijders gaan. Alle reinheid, die de menschen aanraken, wordt onrein, alles ontaardt in hun grove handen. Van slachtoffers zullen de christenen eens beulen worden, van vervolgden: vervolgers. - Misschien!... Dan zullen er nieuwe opstandelingen zijn, de beste, de helderziendste der versche geslachten. Ook onze godsdienst is wellicht geen einde, maar een mijlpaal op den weg. Iedere revolutie denkt dat haar resultaat het besluit is en vergeet dat alleen de revolutionnaire geest eeuwig is. - Geloof me, Lucius, ge zijt maar een idealist, een dweper... Hij zei het woord met de verachting van den positieven, verstandelijken Romein voor gevoel en wanorde, en herhaalde: ge zijt een dweper en ziet het leven te eenzijdig in. - Ik ben dus maar een dweper, goede, oude Cajus, een dweper... Met die twee korte sylben heeft men al zooveel ontkiemend leven verstikt, zooveel geloof in moois en goeds bij zwakken gedood. Mijn God, die een god voor nederigen is, vergeve mij den trots der woorden, die ik over dwepers zeggen ga. Dwepen, mijn arme Cajus, is het bereiken eener hoogte, die velen niet benaderen kunnen, om van daaruit te denken en te beminnen. Dwepen verkies ik boven de levensaanvaarding, die laf is, gemakkelijk en ondankbaar bovenal, want de rijken aan goed, aan macht en aan geest, zijn den schenkenden Vader dan eerst erkentelijk, indien ze hun armen broeder begiftigen met veel van hun overvloed. Het willen, dat gij dwepen heet, is goddelijk bevel en hoogste menschenplicht, gevolg aan veelzijdig levensbeschouwen, zoodat ge me bezwaarlijk eenzijdigheid verwijten kunt. - Ik sprak het woord misschien wat onbedacht en eer de idealen, die ge koestert. Maar zijn die ook niet te bereiken, door wie buiten uw godsdienst en midden in het leven staat? Ontvlucht ge in uw catacomben en in uw versterving niet den strijd, die vroeg of laat den vrede brengt der oplossing? - Spreek niet van zwakte, amice. Die slaapt in passieve berusting. In ieder idealist woont een overwinnaar, die triomf viert over zich zelf en over het kleine, dierlijke leven. Ge weet niet wat kracht er schuilt in sommige verootmoediging, hoe sterk de man is, die de knieën buigt voor dingen, die hem overgroeien. Alleen mijn gelooven is al een daad. We strijden met onze overtuiging, met het exempel, met een marteldood, | |
[pagina 251]
| |
die proselyten teelt. Onze gelatenheid zet zich om in activiteit, want we maken het geweten der aanschouwers wakker en wat uit dit ontwaken groeit is sterker en duurzamer dan de tijdelijke uitslagen van geweld. Herinner u, mijn goede Cajus, ons gesprek met Aulus na het maal bij Vitellus Porti. Ik hoorde twijfel beven in uw stem en ook vandaag missen uw woorden het sterk accent van den volledig overtuigde... - Ge... vergist... u, mijn waarde, ge... vergist... u... Deze vraag wou ik u nog stellen. Vindt ge uw geloof niet triestig tegenover de zonnige blijheid van het mijne? - Droefheid en vroolijkheid zijn betrekkelijke begrippen, Cajus, en hangen af van de verwachting, die men op het leven bouwt. Overdrijf de vreugde niet, die uw religie schenkt. Ze is er een voor jonge, gezonde menschen, voor rijken en machtigen. Wat troost vinden de grijsaards, de zwakken, de bedrukten in uw tempels? Voor onze altaren erlangen ze rust, den blijmoedigen vrede van beloften en de vreugd van medelijden te geven en te ontvangen. Onze godsdienst is zoo triestig verder omdat hij de vreugd van morgen moet voorbereiden. Alles wordt met smart gebaard. Mijn dooppeter deed het me duidelijk inzien. In de wereld is het leed sterker dan de vreugd en dat ervaren eens allen, vroeg of laat, ook de lachenden van heden. Geloof me, Cajus, smart alleen is de groote wezenlijkheid en de trouwe gezellin van alle leven. Uit haar puurden de menschen de mooiste poëmen en baarden hun nobelste daden. Ze scheurt de sluiers, die ons voor elkaar verbergen. Donker is het leed en wreed, zoo 't niet den troost brengt van de deernis, die zalft en schraagt. Aanschouw 't spektakel der douloureuse menschelijkheid en zie uw gewonden broeder: erbarming is de hoogste wet en 't diepst geluk... - Goedheid en liefde, Lucius, ge praat maar over dàt! - Liefde is strijd tegen ikzucht en nooit ontbeerde de wereld meer liefde dan nu. - Maar het egoïsme is eeuwig en onverwoestbaar, uw liefde ontoereikend. - Er bestaat goede en slechte zelfzucht. In ons sluimeren mogelijkheden, die eens tot vervulling komen. Waarom ook deze niet van onze slechtheid te bevechten? Als allen wilden, wilden met moed en geduld, maar we zijn zoo laf, zoo zondig | |
[pagina 252]
| |
en zoo arm; we mistrouwen elkaar en versnipperen groote krachten aan kleine dingen. - Juist, en dat zullen ook uw christenen, eens de meesters, doen. Het zullen maar menschen blijven... - Het zullen menschen zijn, in wie eenmaal de drang naar het goede zong. En geen goedheid gaat ooit heelemaal verloren... - Ik herhaal mijn vroeger vragen, Lucius. Zou men niet tot het doel geraken met gezuiverden godsdienst, zelfs zonder religie? Want het is in diepste wezen toch een zaak van nobel mensch te zijn. - Misschien wel. Maar een cultus reinigt men niet, men schept een nieuwen. En wie nog geen religie aankleeft, maar het religieus gevoel bezit, zoekt vroeg of laat naar vormen. Ze binden het pogen van de eenlingen samen tot een macht, helpen en steunen den zwakke. Ook daarom belijd ik den nieuwen godsdienst en vind er mijn broeders, vereenigd in een zelfde, vrome bedoeling. Cajus keek Lucius aan. Tusschen hen was de blik als een keten. Hun handen zochten elkaar en bleven lang te zaam. Toen Cajus vertrokken was, begon Lucius zijn antwoord aan Aulus. Amice! Ik dank u voor uw epistel. Ge geeft er een zoo trouwe, schilderachtige beschrijving van uw huwelijksplechtigheid in, dat ik ze voor me bewegen zie als bonte tafereelen. Ge leeft, mijn beste, in 't genot van het moment. God schenke u lang deze genade. Ik ben er niet jaloersch op: mijn gedachten en mijn liefde leven in de eeuwigheid. Ge denkt in de min het heele leven te omvatten en ge draagt in haar stralend heden de pijn van morgen en ook... den dood, haar broeder. Want wat de geliefden op aarde bestendigen is de sterfelijke stof. Daarom is er zooveel wreemoed in de diepste liefde. Mijn geloof schenkt me sterker en reiner uw alles omvattend levensgevoel, ik zie het verruimd en geheiligd, doorheen God. Ik ook heb een geliefde: de idee, die me bewoont. Ze is bestendig aanwezig, niet broos en vergankelijk: over de donkere melancholieën van mijn vroeger leven, over de wit- en gouden verrukkingen van nu straalt ze kuisch als een zilveren zon. Ze glanst in zachte vrolijkheid, bevolkt mijn wijden | |
[pagina 253]
| |
ernst met gestalten van Christus, van martelaars, van geredde en te redden menschen. Ge zijt gevangen aan den schoonen schijn der stoffelijke wereld, maar voorwaar, ik zeg het u: ideaal is hoogste wezenlijkheid. Uw leven is thans doortrild van liefde van man tot vrouw, van egoïsme tot egoïsme, maar de mijne gaat naar allen, naar u, naar de slachoffers, naar de beulen, want allen hebben een ziel, die te redden is. Als ik voor het altaar kniel, bid ik God dat gij moogt gelukkig zijn en Hem aanschouwen in uw diepste zelf... Hij schreef, rustig onder 't licht van Metellus' lamp, als Declia lijk een onweerswind binnenstormde en berichtte dat een centurion hem en zijn moeder aanhouden kwam. Een dolle, dierlijke angst joeg hem naar het cubiculum, in haar armen. Het oogenblik was eeuwig, vol onstuimige pijn. Hij ontwaakte uit verbijstering, verwonderd zich hier te zien met een laffen angst in hem voor den dichten dood. Ze streelde zijn hoofd met dwalende handen en zweeg, zonder verwijt, zonder opstand, in sterke gelatenheid. Heur kalmte dreef zijn gedachten naar de catacomben, naar de slachtoffers van vroeger en van morgen. Een wonderbare vrede spande zich langzaam in hem uit en hij volgde de baar, zich berouwend dat hij de beproeving zoo onchristelijk ontvangen had. Hij zag de zoekende vingeren van zijn moeder soms de muren raken, waarbinnen ze jong en geliefd was geweest, hij zag Declia hem volgen en vele slaven, die hun geloof als een geheim hadden bewaard, hij zag den tuin, het tabilium, het gesloten schrijn met zijns vaders beeltenis: het waren de werkelijkheden van het leven niet meer, maar de wezenlijke dingen van een vreemden droom. Aan de rumoerige poort, achter soldaten, grinnikte de man met de katoogen. Lucius keek hem medelijdend aan: de menschelijkheid in menschen was misschien een zaak van min of meer ontvangen licht... Hij stapte door Rome voor het laatst: geen Vestale zelfs kon hem nog redden. Hij ging denzelfden weg, dien hij vroeger was gegaan naar vrouwen, achter het lijk van Metellus, naar de groote stad van leed en mysterie; hij schreed naar den dood, die einde was en dageraad. Van de beweging rond de gevangenis dompelde hij plots in | |
[pagina 254]
| |
haar vunzen schemer en doorzuchte stilte. Men bracht hem bij de mannen, ver al van zijn moeder, die hij zag wegdragen en vergaan in heimelijke duisternis. Stilaan gewende hij aan heur fulpen donzigheid. Hij zag bleeke gezichten opschemeren rond lichte oogen en erkende gelaten uit de catacomben, die hem aankeken met een blik als een triestige omarming. Daar waren Marius in extase, de overpeinzende Elias en Marcus met zijn geketende kracht. En Lucius herinnerde zich zijn roode woorden van verzet en begreep zijn wrokkende pijn. Twijfel doorknaagde hem. Hadden de honderden rond hem niet beter de zaak met 't geweld van hun vuisten, met den opstand van het leven gediend dan met de bleeke zegepralen van den dood?... Hij bad het angstig vragen weg... Eentonig sleepten zich de langzame uren door den luien dag, waarin soms 't gauw onderdrukte zingen der gevangenen opklonk en de stille klaarte brandde van een vurig gebed. Lucius zat gehuld in mijmerij: zijn herinnering bereisde 't wondere verleden, dat in deze donkere eenzaamheid scherp afgeteekend stond en hem de geschiedenis van een vreemde leek. Daar klaarde zijn huis met den tuin vol bloemen en zon; uit verten van gedroom stapte de witte gestalte van Metellus hem te gemoet. Dan was er weer de wijde verwondering om het gebeurde, een oogenblik vertwijfeling, een lange, tijdelooze tijd van witte rust, die donzen vlerken over hem uitspande. Hij zweefde door lichtblauwe verrukkingen, boven gapende leegten en de groene mooiheid van nooit geziene landschappen. Het vulde hem met rillend genot en hij ervaarde hoe in elke smart een kern schuilt van geluk. Heele dagen zat hij onbeweeglijk, versteend, onverschillig voor het ruwe woord van wachters, voor klacht en geween, in gonzende verdooving. Onverwachts was er de heimelijk verwachte Cajus. Lucius hoorde de woorden om zijn ooren ruischen: hun goede klank verwarmde hem en hij beurde 't hoofd naar de trouwe meelijoogen. Van Cajus wist hij dat de spelen naakten. De morgen vaalde door een kelderraam en een laatste poging werd gewaagd. Lucius was van zeer adellijken bloede: men vreesde de macht van 't exempel en zond op hem een wijsgeer af. | |
[pagina 255]
| |
Hij zag hem naderen, wit, met een glimlach op den sensueelen mond. Zijn vriendelijkheid vleide als vrouwenhanden. Naast Lucius zette hij zich neer en lokte: ‘Jonge man, luister naar mijn ondervinding en voed u met haar wijsheid. Het leven is een korte kostbaarheid, die ondanks alles, naar 't mirakel der vernieuwing wenschen doet. Zuig wat de dagen brengen als vruchten uit, geniet van het vluchtige oogenblik en laat de rest aan priesters en regeerders over. Wees maar gerust: voor uw lijk wordt gezorgd, voor wat ge zael heet... misschien ook. Leef; beleef ieder moment van uw stoffelijk zijn: de eenige werkelijkheid, die we smaken, ruiken, zien, hooren, voelen, omdat we er door bewegen met onze voeten, met onze lusten en instincten. Begraaf het verleden, laat de toekomst achter gesloten deuren. Die zal het toeval naar zijn grillen leiden. Uw jeugd en vele jaren hangen nog als druiventrossen boven uw blinden mond, ge wilt het leven verlaten als een huis, waarvan ge al de zalen niet eens kent. Dien geen menschen, maar wees de aandachtige, gulzige dienaar van uw eigen levensvreugd. Alle heldenmoed is onverstandig en nutteloos. Erken het failliet van ieder pogen buiten dat van uw rijpe zelfzucht, bedenk de broosheid van elken droom, van alle ideaal. Ge wilt onveranderlijke menschen veranderen; ze zijn ver van volmaakt en worden het nooit. De leelijkheid, de grofheid, de kleinheid, de middelmaat triomfeeren eeuwig en overal: alle verandering is maar machtsverplaatsing. Kom met mij naar kroegen, speelhuizen en wisselkantoren; ik zal u brengen waar het onverwoestbare egoïsme vecht, waar de driften gisten en de wellust feest: ge zult genezen. Wie verbiedt u de menschen te minnen? Houd er van gelijk ze zijn, gebruik ze tot uw doeleinden. Waardeer den slager, den bakker, den graanboer en den wijnkoopman; sla uw slaven nooit, kus de deernen: allen lief ik, wrant ze dienen mij... Zie, daar loopen twee wegen voor ons uit: deze voert naar den akeligen dood, de andere naar gedekte tafels en een zacht lectus. Kom mee langs den tweeden en... offer aan Rome's goden. Wat maakt het dat ge inwendig niet gelooft? Is het genot van te leven dit kleine offer, die leugen om beterswil niet waard? Schenk hun wat van uw overvloed: ze helpen de rust in 't land bewaren, den vrede, die | |
[pagina 256]
| |
noodig is om volledig te genieten. Verlaat uw vervelende vrienden en keer tot ons: de Cesar wil u genade schenken...’ Hij holde maar door en schrok als Lucius zijn kille hand lei op zijn vinnigen mond. Wat de man zei, was een moraal voor blinden en dooven, een waarheid van lageren rang... Lucius weigerde. Toen zag de filosoof zich zijn prooi en 't beloofde loon ontvallen, en zijn honig werd gal. Hij richtte zich op en giftigde: ‘Stommelingen, zieke dwazen! Ge onderdrukt uw laaiend leven, ketent uw instincten en uw eischend vleesch aan wat woorden en beloften! Dat ge den Staat in gevaar brengt, kan me niet donderen. Wat geeft het te leven onder keizers of barbaren, als 'k mijn mond maar heb om te eten, te drinken, te kussen? Gij en die andere honden zijt erger dan hongersnood, oorlog en pest, want gij zondigt vrijwillig tegen het leven. Gij maakt van de wereld een huis der verveling, van alle mannen en vrouwen mummies, gij vergiftigt de bronnen der vreugd, gij schuwt de zon en kwijnt in schaduw. Ik wou dat ge duizend dooden sterven kondt, ik haat u... ik haat u... ik...’ Lucius voelde den slag in 't gelaat. Hij blikte op naar het grijze kind, dat zijn broeder was, naar den mensch als hij, uit menschelijk zaad gesproten. Hij wilde, noch kon meer antwoorden. In hem leefde een gesloten zekerheid, waarbinnen hij veilig woonde. Hij was wat hij was, genoeg voor zich zelf, en rond hem begon het onbekende vreemde. De komende bevrijding loste alle verleden en kleinheid op; een groote, blanke rust ging open, een verre, reine ruimte, waardoor hij langs zijn vader en zijn moeder in de eeuwigheid vergroeide... En eindelijk was er de groote dag. Heel vroeg werden ze naar het leege cirkus gebracht, waar soms het brullen loeide der hongerige dieren, uit verre gewesten naar hier gevoerd. Lucius mocht de laatste uren slijten bij zijn moeder. 't Gerucht van volk drong tot hem als water door sluizen door en hij drukte ze dichter in de armen. Van hun duistere cel kwamen de gevangenen in het grauwe licht van den namiddag, voortgestuwd door den riek van een mastigophoor. Voor de traliën der hokken grijnsden gesperde leeuwenmuilen.... Klein was de christengroep in de groote arena. Daarrond vlekten de menschen, zwart in grijzen nevel. Gehuil golfde als | |
[pagina 257]
| |
donkere nachtzee over de luide hoofden, rond de geknielde martelaars in klaarte... Een zachte, kalme helderheid verlichtte Lucius: hij voelde zich vol vrede en blanke ontheffingen; een hoog-stil omvatten van alle levensgeluk in de bewustheid iets te zijn geweest voor anderen, een ideaal gediend en veel te hebben liefgehad. Toen, eensklaps, schetterden de trompetten en werden de leeuwen losgelaten. Hij zag ze naderen en rennen voor zich uit, nog ver van waar hij stond bij de baar van zijn moeder, ter verdediging geplant. Dat merkte het volk. Een wilde, razende schreeuw verhief zich tot den Cesar, dat hij de blinde de genade schenken zou van een zachteren dood. Slaven droegen haar weg langs de Porta Libitinensis en Lucius dankte met een Onze Vader, dat de schuldenaars vergeeft. Boven de menigte straalde bleeke klaarheid open. Daarin erkende hij Aulus, den arm geslagen om zijn jonge vrouw, en de diepe oogen van Cajus, die hem aankeken met den donkeren blik der komenden... Hij voelde zich ijl worden, klein en broos. Boven de keizersloge, in den avondhemel, rees een zacht violet licht, een licht als muziek. Daar groeide een groot, smartelijk kruis, dat zijn douloureuze armen breidde over heel het cirkus, over Rome en de wereld; een kruis, waarop de glans ontbloeide van een menschelijk godsgelaat. En ver, daarachter, in een groenende wei, visioenden de drie open huizen der rechtvaardigheid, der waarheid en der barmhartigheid. Op den drempel hielden engelen een zilveren wacht en wezen hem de Christusoogen en de open armen. En Lucius ging. Hij voelde zich als op dien verren, gedroomden dag, toen hij de assche van zijn vader droeg, en schreed met de urne tegen zijn hart, naar het kruis... naar de keizersloge... Maar de pretorianen, die vreesden dat hij den Cesar beleedigen mocht, trokken hun korte zwaarden en riepen Lucius toe heen te gaan. Hij snelde hen te gemoet en viel, gewoond, op de knieën, de armen wijd open gespreid, als in gedurige aanbidding...
April 1923 - Maart 1924. JAAK LEMMERS. |
|