Marcel Arnac schreef eens het volgende voor den grafsteen van een woekerjood:
Ci-gît Zaharoff, qui prêtait,
Il est mort, il ne prêt'ra plus!
Een van Jacques Dyssor over een vrouw:
Ci-gît peu de chose, une femme
- La Fontaine était moins poli. -
Mais que Dieu ait en sa merci
Ce qui par nous lui servit d'âme.
Het rekord van bondigheid werd zeker gewonnen door het grafschrift voor den zoo pas overleden romanschrijver en dichter Iwan Gilkin, en dat verscheen in Pourquoi pas? Dat is:
Geschiedenis van het Vlaamsch Tooneel. Ter gelegenheid van haar 75 jarig jubelfeest zal de Koninklijke Tooneelmaatschappij De Morgenstar, te Brussel, een Geschiedenis van het Vlaamsch Tooneel uitgeven, met de medewerking van de heeren H. Coopman Thzn, Lode Monteyne en Maurits Sabbe.
Er zal worden gehandeld over:
I. | Het vroeger Tooneel. Zijn ontstaan. Zijn bloei en zijn verval; |
II. | De moderne Tooneelliteratuur, van 1830 af tot heden toe; |
III. | De Tooneelmaatschappijen en de Schouwburgen. |
Met het oog op dit laatste hoofdstuk worden mededeelingen en documenten (stichting, repertorium, prijskampen en dgl.) ingewacht bij den voorzitter, den heer H. Colassin, Populierstraat, 13, Brussel.
Prijskamp van Tooneelletterkunde. Dezelfde maatschappij schrijft, onder de Belgische auteurs, een prijskamp uit voor oorspronkelijke tooneelspelen van ten minste drie bedrijven, die door tooneelmaatschappijen kunnen opgevoerd worden. De keus van het onderwerp staat den schrijver vrij. De stukken, die de verdediging van den Vlaamschen landaard, de afschildering van onze plaatselijke karakters en gewoonten, de opwekking van onzen nationalen volksgeest voor doel hebben, zullen bijzonder welkom zijn.
Nog niet gedrukte, vertoonde of anderszins bekend geworden stukken, leesbaar geschreven (doch niet eigenhandig door den schrijver) moeten, met kenspreuk, vóór 1 Juli 1925, aan den heer Verborgh, Daillylaan, 36, Schaarbeek, toegezonden worden.
Prijzen: 1000 en 500 frank.
Schooluitgaven. De firma J.B. Wolters, Groningen, zond ons een paar werkjes die op de studie der Fransche taal betrekking hebben.
We noemen Eerste Fransche lessen, door L. Breckx en L. Goemans, 4e deeltje.
In deze ‘nieuwe leermethode voor de Vlaamsche lagere klassen’ vonden we zeer goede stof om te lezen en te verwerken, echt aangepast aan het Belgisch leven. Maar we vatten niet hoe de auteurs hun werk voor Vlaamsche lagere klassen durven bestemmen; de woordkeus gaat ver boven de bevattingen van veertienjarigen uit.
In de Exercices adoptés au Précis de Grammaire française, à l'usage des flamands, van L. Goemans, P. Larochette en W. Sondervorst vinden we de oefeningen wel in logisch verband met de veranderlijke en onveranderlijke woorden. Maar waartoe kiezen de auteurs zooveel teksten, die ruim zooveel moeilijkheden inzake den woordenschat als inzake de spraakkunst bieden? Dit laatste moest toch veruit de hoofdzaak zijn, niet?
L.