| |
| |
| |
Fransche Letteren
Poëzie
Alhoewel sinds enkelen tijd meer en meer bezinking en klaarte schijnt te komen in den chaotischen toestand der poëzie, welken sommige der jongste Fransche dichters met opzet of onder een natuurlijken drang van buiten of binnen uit sedert der oorlog - maar vooral onmiddellijk na dezen - in het leven hebben geroepen, toch zou het geen gemakkelijke taak wezen de huidige algemeene richtingen reeds, onder een vaste benaming, langs een wel afgebakenden, strakken weg te leiden. En, al doet nu het naamplaatje weinig ter zake, toch staan we nog zoo dicht bij de nieuwste evolutie der Fransche dichtkunst, dat moeilijk het algemeen karakter van de jongste generatie met vaste lijn kan omschreven worden. Om in kunst een periode te kunnen synthetiseeren is er afstand noodig! De tijd alleen kan ons hierin helpen en eenige zekerheid geven.
Geen enkele van de in vorige eeuwen ontstane richtingen heeft het bij de elkaar opvolgende generaties ooit aan volgelingen noch aanhangers ontbroken. En wat doen ten slotte ook school en richting ter zake? Schoonheid en ontroering blijven toch hoofdzaak!
Het symbolisme heeft met zijn nieuwe vormen (het vrije vers, het gedicht in proza) de baan geruimd voor al de jongeren. Terwijl, zelfs tot in de laatste jaren, enkele dichters nog steeds de principes dezer richting trouw bleven, verrijkten de éénen ze met een grootere verbeelding en fantaisie - Tristan Klingsor, P.J. Toulet (1867-1920), Tristan Derême, Jean Pellerin (1885-1920), Philippe Chabaneix, e.a. - en mengden anderen ze met meer naturalisme en een gloed van diepere menschelijkheid (de ‘unanimisten’ of groep de ‘Abbaye’ met Jules Romains, Georges Chennevière, Georges Duhamel, Luc Durtain, René Arcos, P.J. Jouve, Charles Vildrac). De katholieke groep met Paul Claudel en Charles Péguy (1873-1914) wist misschien in het stervende symbolisme nog zijn grootste kracht te putten, alhoewel het werk dezer schrijvers een even grooten invloed van het romantisme verraadt.
Tegelijk met deze moderne stroomingen deed zich in het begin dezer eeuw een terugkeer gevoelen naar een renaissance- | |
| |
getint classicisme, waarvan de koningsgezinde Charles Maurras nog de algemeen erkende bannierdrager blijft.
Eindelijk, enkele jaren voor den oorlog trekt een nieuwe generatie de aandacht. Zij is aangevoerd door Guillaume Apollinaire (1880-1918, pseudoniem van G.A. de Kostrowitsky, van Poolsche afkomst, te Rome geboren), welke het literair cubisme inluidt. Het symbolisme met al zijn uitloopers had hun komst voorbereid en hun triomfeeren mogelijk gemaakt. Hun werk, ondanks al den ophef, dien het maakte, is in den grond - zooals dit van alle nieuwe generaties - een werk van voortzetting. Een eerste teeken van hun verschijning werd, meer dan een halve eeuw vroeger, reeds gegeven door den genialen Arthur Rimbaud.
Dit literair cubisme, hetwelk werkelijk talentvolle dichters tot zijn eerste aanhangers telde als Blaise Cendrars, Pierre Reverdy, Max Jacob, André Salmon, Jean Gocteau (en later zelfs dat zoo pas en onverwacht gestorven wonderkind Raymond Radiguet), ontketende een verwoeden strijd op letterkundig gebied, dien zelfs de oorlog niet vermocht te stillen. Nochtans, op het oogenblik dat er meer en meer kalmte en evenwichtigheid in den toestand begon te komen, onderging de Fransche poëzie een nieuwe, weliswaar kortstondige crisis, het dadaïsme, hetwelk, in 1916 ontpopt te Zurich, in Frankrijk vooral verdedigd werd door begaafde jongeren als Philippe Soupault, André Breton en Louis Aragon. Duisterheid was het grootste kenmerk dezer laatste richting: ze was het romantisme tot het uiterste doorgedreven.
Even plots-eling als zijn ontstaan bleek de dood van het dadaïsme, hetwelk ten slotte de in evenwicht herstelling van een deel der Fransche poëzie bespoedigd heeft. Inderdaad, sinds 1923 schijnt alle esotérisme zoo goed als verdwenen; de laatste werken van den ex-dadaïst Philippe Soupault (romans) zijn in ‘gewone’ taal geschreven en alles lijkt er op te wijzen dat de Fransche poëzie op den drempel staat van een nieuw en schitterend tijdperk, een tijdperk, niet meer van zoeken en ontdekken, maar van volmaking.
De Anthologie poétique du XXème siècle van Robert de la Vaissière (2 deelen, G. Crés & Cie, Paris) geeft, met de verzen van een tachtigtal dichters, een min of meer volledig overzicht van de Fransche poëzie der twintig eerste jaren onzer eeuw. Als uitgangspunt werd de bloemlezing van Van Bever en Léautaud, Poètes d'aujourd'hui (Mercure de France) genomen, welke ongetwijfeld als een model van het genre mag worden aangezien. Slechts twree dichters komen tevens in beide werken voor: de Comtesse de Noailles en Paul Valéry, die, toen Poètes d'Aujourd'hui verscheen, nog niet de volle maat van hun dichterlijk temperament gegeven hadden. De laatste,
| |
| |
welke nu te recht als één der grootste hedendaagsche Fransche dichters geldt, had toen zelfs nog geen enkel werk uitgegeven, hetgeen voor de degelijkheid der keuze van de verzamelaars pleit.
Een van de meest kenschetsende en voorzeker talentvolle dichters der zoogezegde ‘cubistische’ school, welke in de Anthologie poétique du XXème siècle niet voorkomt, is Pierre Reverdy. Zijn gezamentlijk:werk (1915-1922) bestaande uit plaquetten en luxe-uitgaven, werd onder den titel Les épaves du ciel bij de Nouvelle Revue Française uitgegeven en behaalde den ‘Prix du Nouveau Monde.’ De poëzie van Pierre Reverdy telt voorzeker nog steeds meer afbrekers dan voorstanders. Zij is vaag, elliptisch, soms zoo abstract, dat het inderdaad moeilijk wordt, om niet te zeggen onmogelijk, den dichter te volgen en te begrijpen. Maar daar, waar hij voor ons tot meer klaarte komt, erkent men in hem dadelijk den werkelijken dichter, zooals in dat zeer mooie poëma Le flot berceur, dat aldus aanvangt:
Les rafles d'or sur Ie ravin des vagues
Quand les feuillets de la mer se replient page par page
Evenals Apollinaire en andere modernen gebruikt de auteur geen zinteekens (behalve in zijn ‘poèmes en prose’ en waarom daar wel? vraagt men zich af), hetgeen de lezing natuurlijk niet vergemakkelijkt. Men heeft wel eens van ‘poésie plastique’ gesproken. Voorzeker is die benaming hier meer dan ooit toepasselijk. De verzen van Reverdy doen onwillekeurig denken aan teekeningen en schilderijen van Picasso, Lhote, Bracque en andere expressionisten. Doch, alhoewel zijn afgetrokken, wat al te cerebrale kunst de emotie zelden tot grondslag heeft, is deze niet altijd afwezig, en in die momenten is dan ook de dichter op zijn best. Pierre Reverdy draagt in ieder geval een groote belofte.
De uitgeverij Stock (Delamain, Boutelleau & Cie) te Parijs heeft een serie werkjes met beperkte oplage op de markt gebracht, onder de benaming Poésies du Temps. Deze bundeltjes zijn naar vorm en inhoud zeer verzorgd. Buiten werk van Fransche dichters als Luc Durtain (Perspectives), Pierre Jean Jouve (Prière), Biaise Cendrars (Kodak, uitverkocht), verschenen er ook vertalingen in, naar Rabindranath Tagore, Franz Werfel en Rudyard Kipling. Deze nieuwe reeks heeft voor doel, zoowel oorspronkelijk als vertaald werk te brengen ‘de sentiment moderne et d'inspiration véritable, pouvant
| |
| |
illustrer la devise d'Elisabeth Browning: Le poète est, celui qui dit les choses essentielles.’
Het bundeltje van Luc Durtain heet Perspectives. Deze verzen zijn van een groote, mannelijke schoonheid. Ze staan daar stevig en hecht als opeengestapelde rotsblokken. Er vaart een adem doorheen van goedheid en diep-menschelijk gevoel, die onmiddellijk voor hun auteur een erkentelijke liefde doen ontvlammen. De oorlog was voor hem een geweldige gewetenscrisis. Vier verloren jaren!
Oui, j'ai jeté quatre années
Comme un athlète vaincu laisse aller ses quatre membres!
Maar gesterkt, met nieuwe rijkdommen, een warmer kloppend hart voor de menschen, zijn broeders, keert hij er uit weder:
Mais, je me relève plus fort
D'avoir touché le sol, comme Antée:
Une armure de glaise, portée
Au dos, assure un devant d'homme.
Si je me suis épris des forces de l'orgueil,
Me fut ôtée comme la peau d'une crême,
Ne flottent plus au sang des matins et des soirs,
J'ai des richesses neuves: regard prompt,
Et la prise ferme que mes mains adaptent,
Et puis le coeur simple, l'humanité.
Et surtout - cela, je ne le puis taire! -
C'est mon vif amour pour vous, ô mes frères.
Een bundeltje dat bij de lezing en bij iedere herlezing veel te genieten geeft. Een portret van den schrijver, houtsnede van Berthold Mahn, luistert het op.
Prière van P.J. Jouve is donkerder getint. Zijn breede verzen, wier structuur niet zelden aan den versbouw van Claudel denken doet, zijn gedrenkt in een zware melancholie:
Point de sûreté dans ces années, aucun dieu, ni ami, ni livre.
Ze zijn koud, omhangen met die ijle kilte van tusschen de besneeuwde Zwitsersche bergen, die hij met voorliefde bezingt. De oprechtheid van het uitgezongen dichterlijk gevoel verhoogt in niet geringe mate de waarde dezer poëzie, die toch in de laatste gedichten doorstraald en verwarmd wordt door hoop op gevonden vrede:
| |
| |
C'est plus loin qu'il faut couper, bien plus ailleurs qu'il faut
Et tu n'as pas encore atteint cette région désespérée ou calme
comme un lac au mois d'août
Et tu n'as pas encor voulu l'atteindre.
Frans Masereel sneed voor dezen bundel een titelplaat en een mooi portret van den schrijver.
Le Promenoir des Amis (Garnier, Paris) van Léon Vérane is van een gansch anderen aard dan het werk der beide voorgaande dichters. De menschelijke ziel wordt hier niet gepeild. Deze verzen zijn uiterlijk rijker aan poëzie, dan ze er innerlijk van stralen. Het werk getuigt van optimisme, van een gemakkelijke levenswijsheid: eten, drinken, liefde. De meeste gedichten zijn gericht tot de literaire vrienden van den auteur en de zuidelijke welbespraakte levenslustigheid van dezen (Léon Vérane woont te Toulon, waar hij het tijdschrift Les Facettes uitgeeft en bijna gansch alleen vult) werkt wel eens aanstekelijk. Dat hij zich ook eenigszins verwant voelt met de ‘fantaisisten’ bewijst het volgende stukje, aan Tristan Derême opgedragen:
Cerf en automne
Ce matin où nul cor ne corne
Aux forêts d'or mort décorée,
L'automne somptueux et morne
A toutes feuilles essorées.
Toute en la courbe de ses cornes,
Le cerf apparaît à l'orée
De la solitude qu'il orne.
Dat zijn voorzeker handig-geciseleerde verzen, maar welke toch, op den keper beschouwd, geen diepen klank laten hooren.
Een Brusselsche uitgeverij, ‘Les Editions Robert Sand’, heeft gedurende het verloopen jaar, dank zij het initiatief van Georges Ramaekers, den werkzamen voorzitter van de ‘Mardis des lettres beiges’, een heele reeks dichtbundels van Fransch-Belgische schrijvers op de boekenmarkt gebracht. We treffen er aan met het werk van ouderen en bekenden als Porte du ciel (1908-1917) van Pierre Nothomb, Le beau temps van Thomas Braun, Le coeur nostalgique van Georges Ramaekers, Sous les tentes de l'exode van Max Elskamp, Les mains nouées van
| |
| |
Emile Desprechins, ook dit van later gekomenen: Poèmes d'automne van Prosper Roidot, Les arbres et le vent van Marie Gevers, Le visage des îles van Charles Corardy en zelfs een eersteling: Les muses latines van Franz Ansel, een dichter die veel schrijft, doch weinig uitgeeft en in dezen bundel, meestal in sonnetvorm, met een groote en warme liefde het land van Horatius, Dante en Fogazarro bezingt.
In dezelfde uitgave verscheen eveneens een bloemlezing: Les poètes de l'Yser, verzameld door Julien Flament en Théo Fleischmann, en waarin de dichters-oud strijders voorkomen met de volledige lijst hunner decoraties en waaruit, helaas! eens te meer blijkt, dat een goed soldaat niet altijd een goed dichter is.
Sous les tent es de l'exode verwierf in Juli 1924 den driejaarlijkschen prijs voor letterkunde. Alhoewel we onmiddellijk in dit bundeltje den dichter van Dominical en Enluminures herkennen, toch vinden we hier niet met dezelfde volheid dat teeder en warm accent, die kleurenrijkheid van middeleeuwsche verluchtingen, eigenschappen welke van Max Elskamp een zoo zeer persoonlijk dichter maakten. We vermoeden dan ook dat die officieele erkenning eer het gezamentlijke van zijn oeuvre beoogt, dan precies dat kleine bundeltje, waarin de dichter zijn bitter leed klaagt over de door den oorlog genoodzaakte uitwijking naar Nederland,
En ce pays qui nous a pris
Pleins d'amertume et de soucis,
Aigris de haines et de doutes
Et pieds tout saignants de la route,
Chargés de deuil, vêtus de larmes,
Yeux levés comme sous un charme,
Et bouche amère, oreilles sourdes,
Gros le coeur et l'âme si lourde.
Een dichter met eveneens een schoon en eerlijk talent, van een gansch anderen aard gewis, dan Max Elskamp, doch ongeveer van denzelfden ouderdom, is Fernand Severin. Met La source au fond des bois (La renaissance du livre, Brussel) volgt hij het spoor van zijn vroeger werk. Wars van alle klatergoud, maar ook van elke vernieuwing, zingt hij in een zuiver-klassieken, soms wel wat strakken en kouden vorm, de natuur en vertaalt ons de gevoelens en gedachten, die zij in zijn ziel doet opwellen, hetgeen de taak des dichters is:
Car c'est la tache magnifique du poète,
Sache-le, de traduire en hymnes frémissants
Ce qu'il aura surpris de ces profonds accents.
FRANS SMITS.
|
|