De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Door Noord-Europa in 't begin der XVIIIe eeuw (Uit het dagboek van een Hollandschen avonturier).IIDen 29 Augustus 1700 verliet de schrijver 's Gravenhage met de nachtschuit en begaf zich over Leiden naar Amsterdam, waar hij 's anderen daags 's morgens zonder dralen ging uitzien naar een schip, onverschillig voor welke bestemming, als het maar zonder verwijl zee koos. Toevallig trof hij er een aan dat de zeilen heesch. Hij liet zich dadelijk aan boord roeien en eerst dan vernam hij dat het schip naar Hamburg bestemd was. Zij staken af den 30 Augustus om acht uur 's morgens en wierpen het anker 's avonds voor Enkhuyzen. Den 1 September zijn ze weer zeil. Als reisgezellen had hij twee Fransche heeren die geen mondjevol Duitsch kenden, en die ‘half siende hoe het laecken geschooren was’ hem beleefd in hun gezelschap noodigden, hetgeen hem zoo vleide, dat hij volijverig de taak van tolk op zich nam. De eene heette Lambert en deed zich doorgaan voor niets minder dan ingenieur-generaal van den koning van Polen. De andere was een zekere Guérin, die zich uitgaf voor majoor. Zij maakten den goedgeloovigen Hollander wijs, dat ze naar Polen gingen om onder den Zweedschen oorlog dienst te nemen, ‘en daer op aenleyden om mij wat door den mostert te sleepen.’ Zij stelden hem voor hen naar Warschau te vergezellen, waar ze hem een betrekking van aide-ingenieur zouden bezorgen. Intusschen hadden ze Stade bereikt, toenmaals een Zweedsche stad, waar de schepen vertollen moesten, en den 4 September wierpen ze eindelijk het anker voor Altona. Zij ‘namen 't middagmael in 't lijf’ waarna ze de stad gingen bezichtigen en een bezoek brachten aan den Franschen ambassadeur. Hier genoot hij de eer het | |
[pagina 219]
| |
diner te gebruiken in gezelschap van edellieden, ‘twelck mij al een begin scheen te wezen van mijn ingebeelde geluk.’ Enkele pagina's zijn hier gewijd aan den oorsprong en de geschiedenis van Hamburg, aan de beschrijving van de stad en haar gebouwen. Dit berust op compilatie en hooren-zeggen en bevat niets nieuws. Zij vertoefden te Hamburg tot den 9 September, wanneer ze vertrokken naar Berlijn met den postwagen over Bergdorf, Escheburg, Lauenburg, Boitsenburg, Tripkau, Lentzen, Perlberg, Kiritz, Wusterhusen, Tóhrellen, Kotsebau, Spandau. Den 12en arriveerden ze in de hoofdstad. ‘Het lant daer wij doorreeden was berchagtig, vol bosschen van alderhande boomen, daer by menigte vossen, wolven en alderhande wilt in is. De huijsen soo wel in de steetgens, als op het lant sijn al van tacken gevlogten, en met kleij met mist gemengelt, overpleistert; de stedekens klein, morssig en meest geruineert. Men vinter allerwegen veel gansen, en ick heb mij laeten seggen datter qualijk een huijshouden is, die niet ten weynigsten een hondert gansen houden.’ (f. 10). Zij vertoefden tot den 14 September te Berlijn en brachten een bezoek aan den Franschen ambassadeur. Dan reisden ze verder met den postwagen over Pommeren naar Dantzig, waar ze den 19en arriveerden. Van Pruisen krijgen we een uitvoerige beschrijving waar we enkel het volgende uit lichten: ‘het lant is seer vrugtbaer en overtreft daer in veele nabuirige provintien, voornaementlijk in koorn, 't welk in goetheit het Poolse en Littause te booven gaet. Aen bijen en honig is het soo rijck als eenige der Noortsche landen; men vinter groten overvloet van vee en een treffelijcke jaght, want de geweldige grote bosschen en wildernissen brengen veel wilt voort, en behalven de beeren, wilde varckens en harten, vint men der ook buffels, wilde ossen etc. Uut welke bosschen ook veel hout komt, twelk soo wel tot timmeragie als scheepsbouw gebruijckt wort; daer koomen schoone masthoornen vandaen. Dit lant is seer bequaem tot het uut- en invoeren der coopmanschappen door de treffelijcke en welgelegene coopsteden als Dantzik, Elbing, Koningsberg, Libau, Memel en meer andere...’ (f. 16). De 22 September bracht aan onzen held een bittere ontgoocheling, welke niet de laatste zou zijn. Toen hij zich 's morgens | |
[pagina 220]
| |
in de kamer van zijn Fransche gezellen begaf, bevreemdde het hem ze daar niet aan te treffen. Van hun bagage was evenmin een spoor te zien. Hij meende eerst dat zij een andere kamer hadden betrokken, maar van den hospes, aan wien hij zijn verwondering te kennen gaf, vernam hij dat de beide ingenieurs reeds vroeg in den morgen met de noorderzon waren vertrokken. Hun doel scheen zich over Koenigsberg naar Riga te begeven. ‘Daer stont ick doe en keek als of ik mijn verstant verlooren hadde, met beyde handen int haer, en mij vast agter de ooren klouwende.’ De twee voortvluchtigen te volgen was onmogelijk, daar Riga belegerd was door den koning van Polen. Zijn toestand was te beweenlijker, doordat de twee oplichters de voorzorg hadden genomen hem een aanzienlijke som geld te ontleenen. ‘Mijn buydel was seer slap, want den spiritus vitae of veel eer, de ronde goden hadden my oock begeeven, en doen ick betaelt hadde, wat ik in mijn logement schuldich was, kon ik nog eeven met stuivers en dubbeltjes die (ik) noch hier en daer uyt een schuijl hoekje te voorschijn bragt omtrent 3 ryksdaelders by malkanderen schrapen.’ Hoe uit die beklaaglijke ongelegenheid geraakt? Het geld dat hem restte was toereikend om zijn terugkeer te bekostigen. Hij durfde en wilde echter na zoo'n korte afwezigheid niet ‘als een hondt sonder staert weeder t'huijs komen.’ De eenige uitkomst, die hem overbleef, was dienst te nemen bij den eenen of anderen koopman. Het toeval, of zooals hij zegt de Voorzienigheid, die hem trouw de hand zal blijven boven het hoofd houden, bracht onverwachts alles in orde. Een vreemd koopman, die in dezelfde herberg een onderkomen had gezocht, kon zich door den waard niet doen verstaan. De jonge Hollander, die verschillende talen machtig was, kwam dadelijk met gedienstigen ijver tusschenbeide. Het bleek nu dat de vreemdeling een Fransch suikerbakker was, die bij den abt van Saint-Germain had gediend, van wien hij aanbevelingsbrieven meehad voor den Franschen ambassadeur Monsieur d'Héron. Hij was op weg naar Warschau en nam graag den jongen tolk in zijn dienst. Den 23 September vertrokken ze samen uit Dantzig en reeds den 31en bereikten ze Thorn, over Dirschow, Meawe, Nova, Graudentz, Culm, Verdan. | |
[pagina 221]
| |
Zij vonden die stad, die doorging voor de mooiste van Polen, deerlijk toegetakeld door den oorlog. Daar de herbergen slecht befaamd waren, zochten zij voorzichtigheidshalve een onderkomen in een hoeve. Tot groot geluk voor hun benauwde beurs was het leven hier spotgoedkoop. Zij hadden 't er lekker! Zij vingen zelf kikvorschen in de omliggende poelen, op een daar gebruikelijke manier met een rooden lap, en maakten ze dan klaar met boter en kampernoeliën. Fruit hing er overvloedig in 't wild, als in een lusthof. Bovendien werden ze met voorkomendheid onthaald door den tolmeester ‘Monsieur Des Jardins’. Nu scheen alles zoo ineens voor den wind te gaan, want hun gastheer bracht hen in kennis met een Armeensch koopman, die met vijf wagens, beladen met Hollandsche en Oostindische waren, die hij gekocht had te Amsterdam en vandaar over zee naar Dantzig had laten brengen, op weg was naar Losanna in Litauen. Daar de streek onveilig gemaakt werd door de talrijke struikroovers, die zich in de bosschen ophielden, dikte hij zijn geleide aan met de reizigers, die hij ontmoette, en voorzag tot vergoeding in hun onderhoud. Dat was een mêevaller, want de suikerbakker was ook maar krap bij kas. De koopman had reeds veertien handarbeiders en reizigers bijeengetrommeld, dank zij de aanbeveling van den tolmeester. Elk van hen kreeg een paar pistolen met kruit en lood; eenigen hadden snaphanen en bijltjes. De karavaan vertrok den 2en October en hield den 3en stil in een Poolsch dorpje, PoschkowitzGa naar voetnoot(14) genaamd, om het middagmaal te gebruiken. Nauwelijks zaten ze aan tafel, of daar kwam een boer binnengeslopen, die een strijdhamer kabaste, en er ijlings mêe wegvluchtte. Men had het evenwel opgemerkt. Hij werd achterna gezet, moest zijn buit afstaan en kreeg tot belooning de huid vol slaag. Maar nu zouden eerst de poppen aan 't dansen gaan! Daar begon het dorpsklokje heftig alarm te kleppen en even daarna kwamen boeren opzetten, vervaarlijk gewapend met sabels, bijlen, hooi- en mestvorken. In minder dan één kwartier waren er een vijftigtal bijeen, groot misbaar makend, | |
[pagina 222]
| |
woest huilend en tierend. De koopman, die bij ervaring wist, wat dat luiden beteekende, had al dadelijk verdedigingsmaatregelen getroffen. De herbergen waren daar derwijze gebouwd, dat men met wagens en paarden langs de voordeur binnenreed en bij het vertrek, langs een achterdeur weer buitenkwam. ‘De onder deuren maeckten wij toe, en setteden der een wagen dwars voor, daer wij achter staen konden. Doen verdeelden wij ons in twee deelen, agt aen elcke deur. ‘De boeren op ons aenkomende, waeren verwondert ons soo wel verschanst te sien, en quamen met stocken en stangen om de wagens om te smijten. Maer eer sij der bij waren, schoten wij der onder dat se vielen als muijsen, waer op se niet weer soo na derfden komen. Het getal groeijde ondertusschen an soo datter op t'lest wel 200 waren, geloof ik. De coopman geen anderen raet siende ging heen en nam 5 a 6 granaten die hij in een kistje had, en smeet die, even alsse aenquamen om het huijs om ver te haelen, onder den hoop. Die doen gesien had wat een gat dat maeckte en hoe die boeren van malkander stooven; het was een plaisier om te zien. Eenige hadden 't lijf vol hagel, en twee bleevender liggen. D'een was den arm afgeslagen met een van de granaeten en d'ander was sijn beyde billen quit.’ (f. 22 v.-23). Daarmee hadden de boeren hun bekomst en dropen kleinhartig af. De reizigers brachten nu verder den nacht ongehinderd door, maar vertrokken echter om twee uur den dag daarop. Ze waren nauwelijks een kwartier opwzeg, of onze Hollander werd gewaar, dat hij zijn neusdoek, kammen en slaapmuts vergeten had. Fluks keerde hij met zijn makker terug, maar de waard beweerde niets te hebben gevonden. Met leege handen moesten zij terug, maar raakten verdwaald te midden der dichte bosschen, die zij door moesten. Intusschen had de baas drie polakken opgemaakt om hen achterna te zetten. Toen ze nog ongeveer een schot van de wagens waren verwijderd, ‘bejegende ons deese drie, hebbende haer oboggen en sabels, en soo wrij haer voorbij wilden gaen, sloegen sij met de oboggen na ons meenende ons de kop in te slaen, maer alsoo wij haer 's avons te vooren in de herberg gesien hadden, rooken wij lont, en spronghen bij tijds uijt de wegh. ‘[Ik] nam een van mijn pistolen en schoot den een deur den | |
[pagina 223]
| |
arm dat hij de sabel vallen liet. Mijn cammeraet wouw ook schieten maer kon niet, ik weet niet door wat toeval. Den een houde mij de snuijt vanden hoet netjes wegh. Men kan wel afmeeten in wat benautheit ik doen was, siende de doot voor oogen. Evenwel vertroude ik mij naest God op mijn cameraet, die wakker met den anderen doende was, en mijn ander pistool willende lossen, feilde 't selve, maer ik de deegen treckende pareerde de houwen soo veel mogelijk was. Die geene die bij de wagens waren, weetende dat wij te ruch waren gegaen, en deese schot gehoort hebbende, quamen ondertusschen met haer vijven, en soo als zij bij ons waeren, was mijn deegen door een houw midden af gesprongen. Sij maeckten wel haest ruym baen, en kregen wij twee gevangen en een ontliept, deweleke wij int naeste steetgen, Brzestije genaemt, aende justitie overleeverde. Wat men haer deet weet ik niet.... Al de schade was dat mijn cameraet een hou in de schouder gekregen hadt.’ (f. 24). Den 9 October op twee mijl van Warschau, namen zij met drie andere reizigers afscheid van den Armeenschen koopman, die ze nog eens flink tracteerde en aan elk van hen een rijksdaalder schonk. 's Anderen daags kwamen zij te Warschau aan. De Fransche ambassadeur, bij wien ze zich aanmeldden, was met den koning naar Riga. Dank zij den aanbevelingsbrief van den pasteibakker, werden zij evenwel door den hofmeester wellevend onthaald. Zij mochten bij hem vertoeven tot ze een betrekking zouden hebben gevonden, hetgeen onzen avonturier meeviel, daar hij ‘van gelt overladen was, als een kikvors van vederen.’ Hij kon nu eens rijpelijk aan zijn toestand denken, dien hij verre van benijdenswaardig bevond. Hij was zonder bestaansmiddelen in een land, waar hij tenauwernood een ja of een neen kon verstaan, en was bovendien onbedreven in alle handwerk. Om dienst te nemen bij een heer had hij nog te veel eigenliefde. Op zoo'n netelige oogenblikken kon hij niet anders dan zijn lot maar weer in handen te geven van de Voorzienigheid, wier wonderbare tusschenkomst hij ondervond in de gedaante van een koopman uit Leiden, genaamd Dryaen, die meewarig zich hem dadelijk aantrok. Hij deed hem bij neven van hem, | |
[pagina 224]
| |
genaamd Baptista, twee Italiaansche zijdekramers, in de kost. Hier werd onze reiziger nu ernstig ziek, tengevolge van de aandoeningen en de vermoeienissen van zijn veelbewogen reis. Eerst den 4 November verliet hem de koorts en nu was hij gauw weer bijgespijkerd. Hij leerde daar een zekeren pater Vota kennen, biechtvader van den koning van Polen, die beloofde hem in zijn dienst te nemen en met belangrijk werk te belasten. Maar toen de Hollander gewaar werd, dat de Jezuiet het er op aanstuurde om hem te bekeeren tot het Catholicisme, maakte hij zich erg boos en weigerde gladweg op zijn voorstel in te gaan. De pater meende het evenwel goed met hem. Door zijn bemoeiïngen kwam zijn kitteloorige beschermeling nu in betrekking met den kroonkanselier en referendarius, Moscie Panie Stzucka, van wien hij de meest voorkomende behandeling ondervond en die tot overmaat van geluk goed Fransch sprak. Bij hem bracht hij nu recht behaaglijk zijn ledigen tijd door, en hij wist zijn gastheer zoo in te pakken, dat deze hem voorstelde, als page in zijn dienst te treden. Alhoewel de geborduurde fluweelen kleederen erg in zijn smaak vielen, wilde onze argwanende avonturier daarvoor zijn vrijheid niet prijsgeven, want het hofleven bood veel gevaren: ‘de minste feil is capabel om u den sabel in den neck te doen leggen.’ Bij zijn afscheid van dezen milden gastheer, kreeg hij tot aandenken een Turksche sabel met zilveren greep, cadeau. Intusschen had de koning van Polen het beleg van Riga moeten opbreken, en was terug te Warschau gekomen, waar onze Hollander nu zijn twee Fransche ingenieurs weervond. Hij vorderde dadelijk zijn geld terug, hetgeen hij evenwel niet kreeg, daar zij 't meer noodig hadden dan hij, voegt hij er berustend bij. Flauwe complimentjes en smoesjes werden hem, tot vergoeding, meer opgediend dan hem lief was. Lambert wist een betrekking bij het hof te bekomen, terwijl Guérin, die een plaats van officier als minderwaardig had van de hand gewezen, over de balie bleef hangen.
FREDERIK LYNA. (Wordt voortgezet). |
|