De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Drie Arabische VertellingenWeinige talen kunnen op een zoo rijken schat van sprookjes en vertellingen wijzen als het Arabisch, en de ‘Duizend en één Nacht’, om maar dit eene voorbeeld te nemen, zijn niet slechts aan allen bekend, maar, en dat zegt meer, zij worden nog thans door duizenden, ook te onzent, gelezen. Dat echter de Arabische vertellingen niet alle fantastisch gekleurd zijn, maar soms naar de anecdote overhellen en een min of meer uitgesproken zedelijke strekking hebben, wenschen wij hierna met een paar voorbeelden te staven. De drie ter lezing aangeboden verhalen zijn rechtstreeks uit het Arabisch overgezet, en het was ons meer te doen om door een zooveel mogelijk letterlijke vertaling den geest en de locale kleur van het oorspronkelijke verhaal weer te geven, dan om een sierlijke Nederlandsche vertaling te bezorgen. Dit laatste punt worde dan ook door den goedgunstigen lezer in acht genomen, waar de stijl ietwat breedsprakig is, en dezelfde woorden en zegswijzen naar onzen Westerschen smaak al te vaak voorkomen. Den Arabischen tekst der drie verhalen hebben wij gevonden in de bloemlezing Madzjani el-Adab, 3e deel, Drukkerij der P.P. Jezuïeten te Beiroet, 1885. De biographische bizonderheden omtrent de schrijvers zijn ontleend aan Cl. Huart, Littérature Arabe, Armand Colin, Paris, 1902. Antwerpen, 15 April 1924. | |
I
| |
[pagina 211]
| |
een man geheeten Chozaimat ibn Bisjr, uit het geslacht der Beni Asad, die vermaard was om zijn mannelijk karakter, zijn edelmoedigheid en zijn vrijgevigheid. Zijn fortuin was trouwens groot. En hij betoonde zich zoolang milddadig, dat hij ten langen laatste de hulp moest inroepen van zijn broeders, wien hij een gedeelte zijner goederen gegeven, en tal van andere diensten bewezen had. Nu, éenmaal deelden zij hem van hunne goederen wat mede, maar daarna vonden zij hem vervelend. En toen hij dit bij hen gewaar werd, ging hij tot zijn vrouw, die de dochter van zijn oom was, en hij zeide haar: Nicht, ik heb bemerkt dat mijn broeders niet meer zijn zooals ik ze gekend heb, en ik ben er toe besloten thuis te blijven en den dood af te wachten. Daarop sloot hij zijn deur dicht en leefde van wat hij had, totdat alles op en hij ten einde raad was aangaande zijn lot. En destijds was Ikrimat el Fajjad landvoogd van Mesopotamié. Nu, toen deze op zekeren dag in zijn raadzaal zat te midden eener vergadering van vrienden uit de stad, zie! daar werd gewag gemaakt van Chozaimat ibn Bisjr. En Ikrimah ondervroeg hen nopens diens toestand, en ze zeiden hem: Hij is tot de diepste armoede vervallen, heeft zijn deur dichtgesloten en blijft thuis. Voorzeker, sprak Ikrimat el Fajjad, heeft Chozaimat ibn Bisjr iemand gevonden die hem met zijn vermogen bijstaat, en hem voor zijn milddadigheid vergeldt! Maar zij antwoordden: Neen! En Ikrimah gewaagde daar verder niet meer van. Deze was echter uiterst milddadig en werd El Fajjad (d.i. de zeer edelmoedige) genoemd, uit hoofde zijner overdreven milddadigheid en goedheid. Hij wachtte totdat de nacht ingevallen was, ging vier duizend dinarsGa naar voetnoot(2) halen, stak ze in een beurs, en liet zijn rijdier zadelen. En hij besteeg het, verliet in 't geniep zijn gezin, en begaf zich op weg, vergezeld van een enkelen dienaar, die het geld droeg. | |
[pagina 212]
| |
De nacht was reeds ten halve, en Ikrimah hield niet op met gaan totdat hij voor de woning van Chozaimah stilbleef. Toen steeg hij van zijn rijdier op een afstand van de deur, liet het den dienaar over, nam van dezen de beurs, ging er mee alleen naar de deur, en klopte aan. Chozaimah kwam naar buiten, en Ikrimah zei hem met veranderde stem: Neem dit aan en verbeter er mee uw lot. De ander nam het aan, zag dat het zwaar was, zette het daarop neer, vatte Ikrimah bij 't onderste van diens kleed, en zei: Zeg mij wie gij zijt. Moge ik u tot losgeld dienen!Ga naar voetnoot(3) Maar Ikrimah antwoordde: Ik ben niet tot u gekomen op een stonde als deze, en zou tevens willen dat gij mij kendet. Bij God! hernam Chozaimah, ik zal het niet aannemen, indien gij mij niet zegt wie gij zijt.... En Ikrimah sprak: Ik ben degene die de misstappen der edelmoedigen weer goedmaakt... Doch Chozaimah hernam: Leg mij dit duidelijker uit... Neen, bij God! klonk het antwoord, en Ikrimah verwijderde zich. Daarop trad Chozaimah met de beurs binnen, ging naar zijn vrouw en zei haar: Verheug u! want God is gekomen met troost; sta op, en ontsteek de lamp. Maar zij antwoordde: De lamp kan ik niet aansteken, want wij hebben geen olie. Chozaimah betastte nu in het donker de beurs, en hij voelde de hardheid der dinars. En toen Ikrimah thuis gekomen was, vroeg hem zijn vrouw waarom hij gansch alleen was uitgegaan toen de nacht al gedeeltelijk verstreken was. En hij antwoordde haar: Ik ben niet uitgegaan op een stonde als deze, en zou tevens willen dat iemand wist waarom ik naar hem toegegaan ben, uitgenomen God alleen. Maar ze zei hem: Ik moet het volstrekt weten, en ze schreeuwde en zuchtte en hield aan met vragen. En toen hij zag dat er voor hem toch geen uitvlucht bestond, sprak hij: Ik zal het u zeggen, maar houd het dan ook voor u. | |
[pagina 213]
| |
Spreek en bekommer u daarover niet, gaf zij ten antwoord; en hij vertelde haar het gebeurde om haar te behagen. Wat nu Chozaimah betreft, toen het dag geworden was, verzoende hij zich met zijn schuldeischers, bracht zijn zaken in orde en begaf zich op reis, want hij verlangde den kalief Solaiman ibn el Malik een bezoek te brengen. En de kamerheer trad binnen en meldde Solaiman de aankomst van Chozaimat ibn Bisjr aan. Nu, de vorst kende dezen om zijn mannelijk karakter en milddadigheid, en liet hem toe. En toen Chozaimah binnentrad en den vorst met den kaliefstitel groette, zei hem Solaiman: O Chozaimah, wat heeft u zoolang van ons verwijderd gehouden? De slechte toestand mijner zaken, o Beheerscher der geloovigen,Ga naar voetnoot(4) was het antwoord. En wat heeft u verhinderd naar ons toe te ijlen? Mijn zwakke gesteldheid, o Beheerscher der geloovigen, en het weinige dat ik in handen had. En wie heeft u thans daartoe aangespoord? Anders weet ik niet, o Beheerscher der geloovigen, dan dat, toen alreeds een deel van den nacht verstreken was, aan de deur werd geklopt, waarop ik naar buiten trad en een persoon ontwaarde, die er zoo en zoo uitzag... En hij vertelde hem het voorval van het begin tot het einde. En de kalief vroeg hem: Hebt gij hem niet herkend? Ik heb zijn geluid niet gehoord, o Beheerscher der geloovigen, antwoordde Chozaimah, uitgenomen als ik hem gevraagd heb naar zijn naam, en toen zei hij mij: Ik ben degene die de misstappen der edelmoedigen weer goedmaakt. Solaiman ibn Abd el Malik was bedroefd omdat hij daaromtrent niets kon te weten komen, en sprak: Als wij hem kenden, zouden wij hem om zijn mannelijk karakter beloonen... En wat later: Men late mijn schrijver bij mij komen! Deze bood zich bij hem aan, en de kalief verleende schriftelijk aan Chozaimah het beheer over Mesopotamië en al de gewesten bestuurd door Ikrimah. Daarenboven gaf hij hem talrijke geschenken, en onthaalde hem op gastvrije wijze. | |
[pagina 214]
| |
Daarna gebood hij hem dadelijk naar zijn gewest te vertrekken. Chozaimah kuste den grond,Ga naar voetnoot(5) en begaf zich op staanden voet naar Mesopotamië. En toen hij er niet ver meer van af was, trad Ikrimah naar buiten, want het nieuws van zijn afzetting was tot hem gekomen, en hij ging met al de notabelen der stad Chozaimah te gemoet. Deze werd, bij 't tegenkomen, door hen gegroet, en door allen vergezeld tot binnen de stad, alwaar hij afstapte in het regeeringsgebouw. Daarna deed hij Ikrimah aanhouden, en vroeg hem rekenschap van het beheer der gelden. Nu, bij de afrekening, bevond men dat Ikrimah een aanzienlijke som verschuldigd bleef, en toen Chozaimah ze van hem vorderde, kreeg hij tot antwoord: Bij God! ik heb het middel niet om daarvan al was het maar éen dirhemGa naar voetnoot(6) te betalen, en ik heb er geen enkelen dinar van in mijn bezit. Daarop deed Chozaimah hem gevangen nemen, en eischte een tweede maal het geld terug. Maar Ikrimah liet hem zeggen: Voorwaar! ik ben er de man niet toe om mijn geld te houden ten koste van mijn goede faam! Handel derhalve naar goeddunken met mij. Chozaimah deed hem alsdan binden en slaan, en Ikrimah werd in ketenen geklonken, geslagen en gepijnigd. Een maand lang bleef hij in dien toestand, en dat verzwakte hem en berokkende hem veel leed. Eindelijk kwam zijn ongeluk zijne vrouw ter oore. Hevig over zijn lot bedroefd en vol medelijden met hem, riep zij een harer dienstmaagden die uitmuntte door haar verstand, en ze zei haar: Ga terstond naar de deur van Chozaimah, en zeg tot den kamerheer: In waarheid, ik weet voor den Emir een heilzamen raad. En als hij er u naar vraagt, antwoord dan: Ik zal het niet zeggen, tenzij aan Emir Chozaimah in eigen persoon. Als gij echter bij dezen toegelaten zijt, vraag hem dan om in een afgezonderde kamer ontvangen te worden. En heeft hij u dit toegestaan, zeg hem dan: Den man, die de misstappen der | |
[pagina 215]
| |
edelmoedigen weer goedmaakt, hebt gij voorzeker niet beloond, door hem te vergelden met verdriet, gevangenzetting en ketenen, daarna zelfs met slagen. En zoo deed de dienstmaagd. Bij 't hooren harer woorden, sprak Ghozaimah: O schande! hij, die de misstappen der edelmoedigen weer goedmaakt, is mijn schuldenaar! Ja, antwoordde zij. En terstond liet hij zijn rijdier voorkomen en zadelen, en hij reed naar de aanzienlijkste inwoners der stad. Toen hij hen vergaderd had, ging hij met hen naar de deur van de gevangenis, deed ze open, trad binnen, en zag in het diepste van den kerker Ikrimah el Fajjad met veranderd gelaat, want het ongeluk had hem doen kwijnen. En toen Ikrimah opkeek naar Chozaimah en de voornaamste inwoners der stad die dezen vergezelden, bloosde hij van toorn, en hij liet zijn hoofd zakken. Chozaimah echter trad nader, boog zich over 't hoofd van den gevangene, en kuste het. Toen richtte ‘Ikrimah zijn hoofd op, en sprak: Wat heeft me dat van uwentwege berokkend? Uw edelmoedig gedrag en mijn onbillijke vergelding, gaf Chozaimah ten antwoord. En Ikrimah hernam: God zal ons en u vergiffenis schenken! Daarop deed Chozaimah Ikrimah's boeien slaken en aan zijn eigen voeten aanleggen. Haastig vroeg hem Ikrimah: Wat zijt gij van zins? Ik wil, antwoordde hij, dat het ongeluk dat u getroffen heeft, ook mij treffe. Ikrimah echter zei hem: Ik zweer bij God dat gij het niet zult doen. Alsdan traden ze beiden naar buiten, en gingen naar het huis van Chozaimah, en Ikrimah zei dezen vaarwel en verlangde heen te gaan. Doch dat werd niet toegestaan. Chozaimah deed een warm bad gereedmaken, en werd op zijn verlangen met Ikrimah alleen gelaten. Toen traden ze beiden binnen, en Chozaimah hield zich in eigen persoon bezig en gelastte zich met het bedienen van Ikrimah. Daarna verlieten zij de badkamer, en Chozaimah vereerde | |
[pagina 216]
| |
zijn gast een eerekleed,Ga naar voetnoot(7) gaf hem een groote som gelds en verzocht hem mee te gaan naar den Beheerscher der geloovigen, Solaiman ibn Abd el Malik, die destijds zijn verblijf te Ramleh hield. Ze begaven zich beiden op weg, en toen ze bij Solaiman aankwamen, trad de kamerheer binnen en diende Chozaimat ibn Bisjr aan. Bij 't hooren van dien naam, schrok de kalief en hij zeide tot zich zelven: De landvoogd van Mesopotamië komt ongeroepen tot ons, en dat niettegenstaande wij hem pas hebben gezien. Dat kan dan ook enkel om een belangrijke zaak zijn. En toen Chozaimah binnenkwam, vroeg hem de kalief: Wat schuilt er achter uw bezoek, Chozaimah? Goed nieuws, o Beheerscher der geloovigen, was het antwoord. De kalief hernam: Hoe driest gij u toch aanstelt! O Beheerscher der geloovigen, antwoordde Chozaimah, ik heb hem werkelijk aangetroffen, die de misstappen der edelmoedigen weer goedmaakt, en ik stelde er prijs op, u te verblijden met hetgeen gij, naar ik merkte, wenschtet te zien. En wie is het dan? vroeg Solaiman. Ikrimah el Fajjad, antwoordde de landvoogd. Dadelijk werd Ikrimah toegelaten, en hij trad nader en groette Solaiman bij den kaliefstitel. De vorst heette hem welkom, deed hem dichter bij zijn zetel komen en zeide hem: Ikrimah, uw edelmoedige handelwijze jegens dien man, heeft u leed berokkend. En wat later: Schrijf op een vel papier wat gij noodig hebt en verlangt. Ikrimah schreef zijn wenschen neer, en ze werden op de volmaaktste wijze ten uitvoer gebracht. Daarna deed de kalief hem tien duizend dinars geven, voegde er tal van zeldzame en mooie geschenken bij, droeg hem het bestuur op van Mesopotamië, Armenië en Azerbaidzjan, en sprak: Chozaimah's zaak is in uw handen: behoud hem of zet hem af, zooals gij 't goedvindt. Maar Ikrimah antwoordde: Geef hem liever zijn ambt van landvoogd met eere terug, o Beheerscher der geloovigen. | |
[pagina 217]
| |
Daarop namen ze beiden afscheid, en ze bleven hun gewest besturen uit naam van Solaiman, gedurende heel den tijd van diens regeering als kalief.
Bovenstaand verhaal is ontleend aan een bloemlezing van dicht en proza, samengebracht onder den titel: Thamarat el- Aoeraq (d.i. de vruchten der bladen), uit de werken van Ibn Hiddzja, bijgenaamd el Hamawi, geboren te Hama in Syrië 1366 en aldaar Overleden 1437, na o.m. een plaats van opsteller te hebben bekleed bij het bestuur te Kaïro.
EDUARD P. LOOS. (Wordt voortgezet). |
|