De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Romeinsche Verbeelding
| |
[pagina 200]
| |
gebaarde slaven een woning bouwen voor wie als zij nog onvrij waren en te arm om naar de Via Lata te trekken, waar een tuintje kleurde achter ieder huis. Maar plots viel de stilte in en beeldden de metsers onbeweeglijk, want in zijn toga van grove wol was de flamen Dialis verschenen, 't slachtmes aan de rechterzij, de roede in de linkerhand. Een lictor ging vooraf en riep de lieden aan het werk te staken. Uit de verte waaide verward gejuich van volk rond soldaten op 't Campus Martius. Lucius keek den priester na en hoorde het leven herleven. Aan den straathoek stond er opeens de man met de loerende oogen. Lucius rilde en keerde naar huis, bevangen door vreemden angst. Op het Forum was de drukte geluwd. Het woord van een schrijver, die zijn treurspel te lezen stond, kalmeerde hem. In den boekwinkel nabij de Julia-basiliek dicteerde een oud man aan copisten het leven van Socrates... Na het maal ging Lucius in den tuin en overdacht zijn wandeling. Hij zag de glorieuse stad gescheiden in twee helften: in armoe en weelde, in stof en geest, in oud en nieuw en boven alles 't groeien van de toekomst, die schoon was als een droom. De avond zoette, purper en grijs. Goedheid geurde uit de rust en ontroerde Lucius: hij voelde ze gaan, ver buiten de muren, waar verwachting in gebeden bad. Wandeling en overpeinzing vulden zijn dagen. Hij ging waar zijn stappen hem voerden. Dien middag was hij langs de Porta Appia de stad uitgetogen, verlangend naar boomen en groen. Door de zonnige Campagna zag hij de brugkanalen naar blauwige verte dalen en onder cypressen en olijvenboschjes Virgilische herders hun kudden hoeden. Hij voelde het leven goed en een gunst, de menschen broeders in de broederschap der levenden, hoe zelfs de dooden onder hun tomben, ginder ver, nog rustten in een harmonie, die alle zijn vereende in den schoot der eeuwigheid. Wonder-kalm en sereen van harte zette hij zich op een roodsteenen rustbank neer. Rond hem was 't verdriet der menschen vermarmerd in douloureus gebaar. Aan zware pyramiden glimlachte bleek de schoonheid van wat beeldhouwwerk: Hecate's fakkel boven een zuil, de symboliek van een ledig nestje op kindergraf, tragedie- en blijspelmaskers, hard en grijnzend. Op een sarcophage, tegen gouden achtergrond, | |
[pagina 201]
| |
leidde Eros met zijn duivenspan een meisje 't Elyseum binnen, achter Hermes Psychopompos, den zieleherder en den stillen gids. Lucius zag die goden en hun rustig aanzicht zonder medelij. Twijfel ondervroeg: leefden zij in 't licht van Godes goedheid, in de warmte van een liefdevol ontfermen? De vrede was weg uit hem en hij moest gaan, zich verliezen in beweging en straatleven, zijn onrust ontvluchten. Hij keerde langs de Capeensche poort en wilde naar de Esquelina-wijk, waar de armen begraven werden, maar ongemeene drukte zoog hem op en voerde Lucius naar de slavenmarkt. Op houten catasti stonden mènschen tentoongesteld, het hoofd bedekt of 't bordje vol gegevens aan den hals, te koop geboden door dronken handelaars. Hij zag de opstandige smart der uit elkaar gerukte families en den dierlijken lach van den tevreden verkooper, beide aangegaapt door nieuwsgierige, keurende liefhebbers, alles zonder verzet aanvaard, gewoonte geworden. In de kroegen daarrond, in een stank van wijn en zweet, straalde stil en douloureus de edele schoonheid van Grieksche meisjes en rilde epheben boven de beestige tronies van beluste koopers uit. Een slavinnetje stond er gebeeldhouwd, een arm voor de oogen, de beenen over elkaar gevouwen, in een kuische schaamte om haar jonge naaktheid, bevreesd voor de klauwende vingeren, die ze voelde waren rond haar schuchter vleesch. Lucius kocht ze en zond haar naar huis met een zacht woord, dat het kind ontroerde. Toen hij de herberg verliet, grimlachte de man met de katoogen hem tegen... Thuis zag hij de slaven bedrijvig, in het stille heroïsme van hun vlijtigen arbeid. Hij had ze geërfd van zijn vader, die ze geschoold wou en talrijk, om bevrijd te zijn van alle zorgen, die zijn bespiegelend leven konden storen. De beste onderhielden de rijke bibliotheek, copieerden handschriften of lazen hem voor: honderden dienden één egoïsme, dat alleen geen narren of bulten wou om spleen door een kwinkslag of dwaze sprongen te genezen. Ze waren Lucius eigen geworden, geen levend deel meer van een steenen huis; hij voelde hun gestalte, hun gang en hun stem vertrouwde dingen in de dagen na Metellus' dood. Met | |
[pagina 202]
| |
goedheid had hij ze behandeld, maar dat leek enkel kleine plicht, nu hij den grooten voelde van ze vrij te maken. Eens zou het gebeuren, eens... Er was nog zooveel zwaks in hem, zooveel lafheid voor de daad, de macht van een verleden, die zijn plan ontzenuwde. Ontevreden doolde hij den tuin door. Zou Declia niet komen en, biddend, hem reinigen van onrust en van wrevel? Hij wachtte vruchteloos, belde om zijn Gallischen mantel en trok langs de Porta Ostiensis naar den Testaceus-berg, van-waar hij de stad aan zijn voet en onder zijn gedachten had. Daar lag in haar ketel-dal, Rome, de weidsche stad, wit en rood onder den blauwen zomernacht. Hij zag de lichte forum-kern met den uitgroei der wijken naast den schindelenden stroom, een grijze stapeling van platte daken: roerlooze eilanden tusschen kronkelende straatkanalen; de donkere, arme buurten, zwart en massaal, met hun hooge huurhuizen, de rijke regiones, waar de blankheid schemerde van 't nieuwe marmer na den brand en het grijze loof der tuinen somberde, fantastisch-vreemd verlicht door toortsengloed. Op eenzame pleinen blokte de logheid van cirkus en amphitheater; vijvers en stadiums blekten zilver en groen; door de moderne wijken streepten licht en schaduwwegen naar buiten, waar de schemering donzig dikte, vol mysterie. Daar lag tusschen haar zeven heuvelen, Rome als een kloppend hart... Hij hoorde den adem der duizenden, die er het avontuur van het leven beleefden: verward geluid van pasgeborenen, strijdend en stervend bestaan, den snik der smart naast den jubel der vreugd, 't roepen van wie hongerden, het ronken der voldanen, muziek en kus en liefde, lach en kreunen, gebed en vloek, 't gistend geluid van een langzamen opstand. Daar lag de oude boerenstad uitgedijd tot 't keizerlijke Rome. De driften woelden er ongetemd, in mooie leuzen ging de leelijkheid gekleed, wat waarheid heette was vergulde leugen en gesierde schijn. 't Exempel kwam van hoog. Violette Cesars broeiden er hun zieke fantasieën uit, vierden ontaarde lusten bot, sloten zich op in somberen wereldhaat, gingen onder in tragediën van waanzin en bloed. Lijk de stad in regiones vielen de menschen in groepen uiteen: armen en rijken, sterken en zwakken, meesters en | |
[pagina 203]
| |
knechts, beulen en slachtoffers: als de partijen der gouden en purperen, der blauwen en groenen in 't cirkus tegenover elkaar: strijd op leven en dood. Duel tusschen kudde-mensch en sterken eenzame, de rust der middelmaat naast de onrust van den zoeker. De massa geleid door toeval, gewoonte en dierlijkheid: grijze neutralen, verloren in egoïsme en vlakke braafheid... vee... De leiders met zielen als bakens - wakende geest - hun denken: olie, en hun liefde: vlam... Het heden stierf in hen en ze schiepen toekomst... Lucius hoorde ze groeien: het solemneele stijgen eener jonge kracht, die zich baan gaat breken, 't neuriën van goedheid uit de levensbronnen opgeborreld, zang van geluk in de diepte der tijden verborgen. In Rome voltrok zich 't mirakel der versche verrijzenis, ontwaakte opstandige wil. Langgerekt loeide over de stad 't gebrul van leeuwen in de vivaria....
Lucius kon den slaap niet vatten. Een gedurig vragen kwelde hem en suisde uit de dingen en den nacht hem toe. Den laatsten twijfel en de laatste vrees wou hij overwinnen, zich open voelen, wijd en rein voor 't antwoord, dat er groeide. De dagen, die kwamen, brachten 't verlangen naar zijn rustig landgoed. Hij trok er heen met enkele slaven. Onkruid overwoekerde de lanen, den hippodroom, waardoor hij vroeger holde op zijn vurig Arabiertje, de graspleinen met struisen, flamingo's, pauwen, fezanten en parelhoenen bevolkt. Hij dwaalde langs wegen met palm en romarijn geboord, voorbij grotten, vazen en beelden. Te midden ‘ener weide, achter de doode fontein, viel de Egyptische kiosk van zijn vader in puin. Achter hagen spiegelden vijvers en dreven zwanen in droom; gazellen en antilopen renden door de bosschen. Hij zag er de schoone schepping, dicht gebleven bij de goedheid van 't eenvoudig leven. Er kwam over hem een gelukkige vrede, waarin niets anders gebeurde dan 't open en toegaan der dagen, en 't rijzen van gedachten, helder en gemakkelijk. Ver van stad en menschen, doorschouwde hij ze scherper in 't licht der verworven waarheid. Hij voelde zich zelf bevrijd, atoom en moment in ruimte en tijd, vol rijke ontdekking en heilige vreugd. Als zich verwijderende spiralen ontbloeide in | |
[pagina 204]
| |
hem 't vernieuwde besef van Al-leven, van levensziel, van God en de ontroering werd gedicht. Zekeren avond sloot hij de oogen en zag de werkelijkheden van zijn droom... Poëma der schepping: de aarde, paradijs. Botten aller mogelijkheden op den boom des Levens. Goed en kwaad in kiem. Van in den beginne de dikken en de mageren: strijd om het meesterschap, onderdrukking, leed. 't Geschapene het goddelijk inzicht ontgroeid, onvolmaakt, mislukt. Berouw van den Maker: de menschenliefde als een zaad door de eeuwigheid gestrooid. Gods liefste kinderen: de telende grond; de besten: uitvoerders van het hoog gebod; eenzame dwepers en denkers: uitverkorenen. Ontkiemend geweten: wat ziel, die zich bevrijdt, wat geest, die opstijgt, wat teederheid, die kweelt: gebed, idee, gedicht. Geen leed nog nutteloos geleden, geen gedachte vruchteloos gedacht; geen zuiver gevoel gevoeld, geen droom gedroomd zonder uitkomst: uit allen chaos orde, uit alle duisternis licht, uit elken traan: lach. Door de morgens dwalende waarheid, zang van vaderlijke liefde, wekkende stemmen: de daad: het vleeschgeworden woord. Omwenteling: wil der eeuwen, poging om in koorts en woeling de krankheid te genezen, drang naar vernieuwing, roode oogst. Gestamelde klachten van gemartelde profeten: wijze glimlach hunner stervende oogen; het bloed der wonden: purperen vruchtbaarheid. Weemoed van den Vader om verdwaalden, smart om Zijn liefste zonen, maar Zijn hoop, onverwoestbaar in elken idealist, in nieuwe apostelen. Zóo het rhythme en het drama der tijden: jaren verdrukking, groei van dwang en verzet, momenten triomf, opstand na iederen val, aarzeling na elken voortgang, zoeken naar evenwicht, eens rust, de aarde weer paradijs.
Dien nacht nam Lucius zijn besluit. Morgen trok hij naar Rome, naar de arme wijken, naar de christenen, de opstandelingen, zijn broeders. | |
[pagina 205]
| |
Voor de voeten van een grijs man beleed hij zijn versch geloof in jubeling van bevrijdende woorden en dienend geluk. De oude lei hem een bevende hand op den gelukkigen mond en keek zijn proselieten-geestdrift aan, de blikken vast op visioen. Met lichten stap ging Lucius naar huis, naar zijn moeder. Hij wist dat zijn dagen geteld konden zijn en hij wilde haar veel van de uren geven, die hij nog te leven had. Den ganschen dag sleet hij bij haar in een stilte van mijmerij en streeling, waar dingen groeiden van huiverende teerheid en doorzoete pijn. Bekentenissen brandden op zijn lippen, maar hij zweeg, bevend om de pijn, die ze brengen zouden, heimelijk verwachtend dat zijn moeder iets raden mocht van zijn licht- en donkere zaligheden. Hij zag haar blind en onwetend, opfleuren onder zijn aanwezigheid en medelijden overstroomde hem. Dan vluchtte hij den tuin in en zei 't gebed, dat hij den dag der bekeering had geleerd. Zekeren morgen kwam Declia hem voorzichtig tegemoet en meldde hem dat hij den komenden nacht in de gemeenschap zou opgenomen worden. De dag was eindeloos en het kon geen avond worden. Lang voor de schemering verliet hij zijn domus en trok langs verre omwegen naar de verlaten zandgroeven, na 't verraad der wijnbergen tot vergaderplaats verkozen. Van overal slopen schuwe gestalten in mantels aan, fluisterden een wachtwoord en daalden door schemering naar duffe diepten. Aan den ingang wachtte de grijsaard Lucius op en leidde hem door dikke duisternis tusschen muren, die groeiden uit donkerheid, langs gangen, waar het zwart verblauwde. En plots, aan een omdraai, bleef hij getroffen staan en zocht de hand van zijn gids. In wrazige verte glinsterde een altaar, heilig en gedroomd. Lampen brandden er en 't licht van een langzaam gezang. Hij zag de ritueele plecht der symbolische gebaren, het drama der mis en de zegenende priesterhanden, hoog en blank, boven den geknielden, donkeren menschenklomp. Daarrond loerden galerijen vol dreigement of rezen veilige muren met naïeve versiersels, door devote handen in den steen gegrift. Het zwakke schijnsel van een vlam ontdekte kleur van kleed en glans op vrouwenhaar. | |
[pagina 206]
| |
In Lucius droomde zaligheid. De wierook walmde en hij snoof den geur van het geluk. Zijn lippen baden 't Onze Vader mee en hij was niet eenzaam meer. Hij voelde zich opgelost in de eenheid van een zelfde heil, lid der gemeenschap, kracht in haar kracht, genster in haar vuur, jong in haar jeugd, vernietigd... herboren... Zijn peter kwam en leidde hem naar de doopvont. De hoofden gingen omhoog, de blijheid om de komst van den bekeerde verlichtte de gezichten. Een stilte breidde zich lijk donzen vleugelen uit. Als vlerken ruischten de woorden uit den ouden priestermond. En Lucius zwoer zich te onthouden van diefstal, echtbreuk en roof, een kind te zijn in 't kwaad, een mensch van goeden wil. Langs zijn hals en naakten rug streelde het reine water; hij voelde het vloeien over verleden en zonden, hem kleeden in een zilveren, kuisch gewaad. Het zout was zoet op de tong en hij knielde, rillend van geluk om de nieuwe maagdelijkheid van zijn leven. Achter hem juichte een gedempt hosannah en armen strekten zich uit naar den gekerstenden broeder. De christenen schaarden zich rond tafels en het avondmaal begon. Ze aten wijdingsvol en zwijgend, want dit kon het laatste zijn. Lucius brak het heilig brood en proefde zijn smaak van melk en bloed. Nu mocht geschieden wat gebeuren moest. Hij had in dit moment de hoogste vreugde omvat en kon in rijkdom sterven... Een jonge man kwam melden dat geen gevaar aan de uitgangen dreigde. De bekeerden verlieten de groeven, God dankend, die over hen had gewaakt... Te huis ontsloot Lucius het houten schrijn rond zijns vaders beeltenis. Een stille vree van marmer en van maanlicht lag er over uitgeglansd. De witte oogen keken rustig naar het licht der zijne en hij voelde Metellus vertrouwd met zijn geheim. Als een schuldeloos kind sliep Lucius in en ontwaakte vroeg: God was in den morgenlijken zonneschijn, in alles wat hij deed en dacht, aanwezig in de blindheid van zijn moeder. Heele dagen bracht hij in haar schemerig cubiculum door en sprak de woorden van zijn deernis als een sprookje zonder eind. Ontroeringen leefden op, herinneringen uit den tijd, dat hij nog gansch van haar was, van heur melk en van heur zorgen. Ze zag den dag van Lucius' geboorte weer met zijn weelden van zoetheid en pijn. Vol bloemen hing de kamer en Metellus | |
[pagina 207]
| |
weende. Nurcia, de dienstmeid, lei den boorling aan zijn voeten neer, opdat hij hem, in de armen nemend, zou erkennen als zijn zoon. Bezoekers brachten een feestlijke drukte, waarin ze fier en moe de profetie aanhoorde van de oude waarzegster. Den negenden dag werden de zeven naam-lampen ontstoken. De laatste bleef het langst branden en het kind werd naar haar naam genoemd. - Ge waart mijn Lucius, jongen. Uw vader zag er een gelukkig teeken in en ging de goden danken. Ik lachte stil een ongezienen lach, want ik had Nurcia bevolen de lamp te voeden met de beste en de meeste olie... Ge waart mijn Lucius, jongen, en ge zijt hem weer.... Hij nam haar in zijn bitter-zoete armen, denkend aan de pijn der scheiding, die hij haar eens aandoen zou.
De komende dagen sleet hij in blijen ernst. Hij ontving zijn dooppeter, die hem het leven van Jezus vertelde. De woorden bloemden rond zijn aandacht, omgeurden hem met zalige bedwelming. Daarin was plots 't bezoek van Aulus, die hem tot zijn huwelijk nooden kwam. Lucius wendde ongesteldheid voor en weigerde; vreezend een verleden te ontmoeten, dat hij uit zijn leven rukken wou. Dienzelfden avond verbrandde hij zijn verzen; hoog, kort gevlam van drift uit dagen, toen hij zijn eigenst zelf nog niet ontdekt had en verwonnen. De vreugde zich een strevend mensch te weten woog als zwaar geheim, dat hij niet meer bewaren kon en eens, toen stemmig zwijgen vertrouwelijkheid tusschen hem en zijne moeder spon, biechtte hij haar de bekeering op. Ze rilde, want ze zag de marteling en gevoelde reeds zijn pijnen in haar vleesch. Hij zeide zich gelukkig en ze was het ook. Zijn geestdrift overwon haar bangen haat: een schuchtere dankbaarheid voor al het nieuwe, dat in Lucius vroegere zachtheid lei, bewoonde haar gedachten en ze wou zijn peter kennen. Hij kwam en drukte hare handen. De zijne wogen zwaar van gedragen leed en gezalfde miseries. Uit zijn barmhartigen mond vielen de woorden, donker en goed. Hij had een leven gekend van beproeving en schaduw; over zijn koud, uitgedoofd bloed warmde de zon nu van een wondere belofte, van vergelding en van dood, die hem de paradijzen binnenvoerde van den | |
[pagina 208]
| |
soms gedroomden droom. Ze luisterde toe als naar de vervulling van het sprookje, dat soms na dagen van stil en benauwd verdriet haar vertroostte met mirakelen. Tusschen hen drie groeide een verstandhouding van verbondenen en toen Lucius zijn moeder bekeerd wist, spoot in hem de vreugde van een broeder op, die zijn zuster wedervindt. Een namiddag, dat hij in den tuin met zijn peter de preek van den vorigen nacht besprak, bracht de nomenclator hem een brief van Aulus. Lucius maakte 't perkament van het cederhouten staafje los en las:
Amice!
Agrippina is ingeslapen, moe van geluk. De avond is schuchter en bleek rond heur schoonheid. Ik maak van dit rusten gebruik om u te schrijven, Lucius, want al dikwijls is uw naam door den hemel van mijn leven als een onrustige vogel komen fladderen. Cajus, die hier op Gapri inspiratie zoekt voor een Tiberiusdrama, zei me dat ge tot de nieuwe secte zijt overgegaan. In den droeven ernst, waarmede hij 't me meldde, kan geen leugen schuilen en toch wil mijn geluk het niet gelooven, amice. Ik vrees zoo voor u, voor uw bloeiend leven nog vol verwachting en mogelijkheid en ik huiver voor de leegte, die uw verdwijnen in het mijne laten zou. Ik vrees, amice, ik vrees voor u. Toe, schrijf me, dat ik dool. Ge weet, Lucius, wat ge versmaadt en wat de groote, sterke liefde is, die na zoovele slappe verliefdheidjes, me thans doorzomert. Ik ben jaloersch op alle paren, die waren en zullen beminnen, ik wensch soms Agrippina te zijn, ik kan mijn heil niet verzwijgen. Het is nu twee maand geleden, dat ik me met haar verloofde. Sindsdien droeg ze den ijzeren ring rond 't vingerken met den blauwen ader, die - lijk de dokters leeren - het bloed voert naar het hart. Ze zei het speelgoed harer kindsheid vaarwel en offerde haar poppen op 't altaar der vaderen. Ge kwaamt niet ter bruiloft, onvriendelijke vriend, maar laat me ze u beschrijven: ik doe den goddelijken dag herrijzen. Kon mijn poover verslag u tot inkeer brengen! Ik aarzel om te beginnen: ge moet het zelf doorleefd hebben om het gansch en warm te voelen. Weer zie ik de kleur en het licht van den bruidsstoet en de twee jonge fakkeldragers, die veinsden mijn blozend bruidje uit de armen harer moeder te | |
[pagina 209]
| |
rooven, hoe Agrippina aantrad in haar bloesemrose stola, in haar palla van oogenblauw, met de gele bruidsvoile over de schouders, over de zwarte haren, gevangen in dit gulden net, hoe ze straalde in den glans van jong geluk achter den rilden epheeb, die een brandende toorts van meidoorn droeg en haar zwaaide als ontvlamde vreugd. Laat en langzaam ging eindelijk Vesper, Venus' ster op en geleidde een stoet van hymnen-zingende vrouwen ons naar mijn wachtend domus in de Alta Semita, bij de tuinen van Salustus. De ontroering kropte in mijn keel toen ik haar het ritueele ‘Wie zijt gij?’ vroeg. Haar stemmeken zong zeer stil: ‘Ik, die de meesteres zal zijn’. Ze nam den dennetak aan, dompelde haar kindervingertjes in het water der geboden schaal, hing wat witte wol aan de deur en wreef de stijlen er mee om de kwade geesten te weren. Ik voelde me weenensklaar en blij om te dansen: lachend wierp ik noten en rinkelende klaters naar de buitelende kleinen. Behoedzaam tilde ik Agrippina op, zorgend dat haar godinnenvoetjes den drempel niet raken zouden en droeg ze naar den stoel, bedekt met 't vel der geit, dien morgen geslacht en geofferd.
JAAK LEMMERS. (Wordt voortgezet.) |
|