De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
IWie kent den ouden visscher uitgelezen,
hoogstaltig-sterk, al grijst de tijd zijn hoofd;
een man die, luimig, als doorrijpend ooft
wel rimplig, maar toch sappig-zoet kan wezen?
Den blonden ringbaard om 't getaande wezen,
met kleine kijkers waarin 't vuur niet dooft,
hoeft hij voor regen noch voor wind te vreezen,
hij, trouwe, die in zijn bestaan gelooft.
Hij kent de Nethe, peilt heur zielig water;
hij hijscht zijn kruisnet met het blij geklater
van drupplend nat en parelmoeren buit.
Hij dut er lange, loome nachten uit,
tot weer de dageraad, in rood ontbranden,
hem zeegnend zoent op halfverkleumde handen.
| |
[pagina 158]
| |
IIMet lossen zwier van artisticiteit,
den bolhoed schuin in vale, grijze krullen,
die welig de ooren en de nekvouw vullen,
't gelaat verstreken tot gewichtigheid,
zoo staat hij daar, in schamele eerbaarheid,
waar rook- en lichtwalm hem het hoofd verhullen
en zuipers, zwanzers hem om 't deuntje sullen,
dat schraal en schriepend uit zijn snaartuig schreit.
Diep in zijn harte smeekt een groot gezin
om brood - en zie! zijn stramme vingers beven
en, of er tranen aan de klanken kleven,
hij zet heel traag, met zeere zeurstem in
't volk-oude liedeken der jachtgodin.
Men zingt hem na, men spotlacht - maar om 't even...
| |
IIIEen vleezig-groote neus met ronden bril,
gerood, gekromd, met Bourbonesk gezag
't gelaat beheerschend en den oogopslag, -
een voorwerp van bespotting en bedil.
De beenen kort, blij buigend naar de gril,
den last des levens en den ouden dag;
maar hoog de borst, als woei de bonte vlag
op Atjeh nog en was er krijg op til...
En, mosterdhandelaar-koloniaal,
met eeretooi van kleurlint en metaal,
hij draagt op 't hoofd, pal, naar Maleischen trant,
een elken tonneken in koperband.
Die plaats wordt slechts bij feestdag, glad geluimd,
in staatsie aan een zijhoed ingeruimd.
| |
[pagina 159]
| |
IVSchoenlapper-konservator - wat een ronken
in zulken naam, wat kostlijke eer!
De handen kleevrig-vuil van pik en smeer,
en toch bewust, van fierheid zwijmeldronken.
Perfekt een doodshoofd waarin, diep gezonken,
twee oogen gluren nog, met valsch verweer,
van achter matten bril die, zwaar, omneer
op 't ingedeukte neusbeen hangt te pronken.
Stijf in zijn zwarte jas vergroeid, gevat,
bewaakt hij trouwe wat de Nethestad
bezit aan oudheid, rijke kleurgewrochten.
Figuren staren strak uit gulden lijst,
door de eeuwen heen, naar hem die daar verrijst
en spokig weerkeert van verdoolde tochten...
| |
VModest, zoo luidt in zedigheid zijn naam,
zoo is zijn wezen, zijn de witte lokken
die uit de klepmuts hem om de ooren vlokken,
zoo is zijn vaardig kunnen, zoo zijn faam.
Hij is een uurwerkmaker die, bekwaam,
akkoorden zoekt in 't lustig spel der klokken,
den koekoek roepen laat, den sperwer lokken
door 't kierig kijkgat van 't horlogeraam.
Zijn oogen, moe, beschut door blauwe glazen,
bekijken u met gekkig-groot verbazen,
al zit zijn harte diep en zwijgt hij stom.
Het traag getiktak, 't rustig ruischend razen
van klok en raderwerk, en veer en trom,
verwekt geheimnis in zijn heiligdom.
| |
[pagina 160]
| |
VIEen maagre slungel in een lange zwarte jas,
met hoogen kriphoed en gevleugeld-witte das.
Wanstaltig groote voeten, onder nauwe pijpen,
en lange beenderhanden die in 't ijle grijpen.
Een uitgemergeld wezen, geel als was,
met diepen mondhoek, oogen die u kras
en kraaiig aanzien of al loerend knijpen,
waarin een donkre waanzin ligt te rijpen.
Een ‘biddelaar’ die, om wat daaglijksch brood,
den doodswalm dragend in zijn zwarte kleeren,
het schuw geheim van sterven durft trotseeren.
Hij snuffelt aan de deuren, ruikt de lijken
en laat meteen een naar genoegen blijken: -
hij propageert de glorie van den Dood!
| |
VIIHebt gij als volksche type niet gekend
dien man, in onnut opgegroeid, thans henen,
met knokige armen en met wankle beenen:
een mager-afgeleurden mosselvent?
Zijn tanig wezen was als perkament,
zijn neus gedeukt, en onophoudlijk schenen
zijn leepige oogen pinkelend te weenen,
als was hem lang de vroolijkheid ontwend.
Zijn mond bleef diepgeplooid bij 't momplend muilen;
zijn wangen waren rimplig-hol, als kuilen,
waarin een schaduw van ellende hing.
Toch sloeg de kracht van een verteedering
uit dat gelaat: een noodkreet voor al de armen,
een vraag naar brood, naar vreugde, naar erbarmen...
Lier. ERNEST DE WEERT. |
|