De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Romeinsche Verbeelding
| |
[pagina 150]
| |
toeschouwers kochten en stroomden de vomitoria binnen, opgehapt door schaduw. Achter hen golfden nieuwe groepen aan in stof en verward geluid. Hooge gilstemmen scheurden door het dommelend straatgerucht, een lach belde helder, voerlieden vloekten en boorden hun gespan door de dichte volte. Want naarmate 't beginuur naderde, kwamen de voorname toeschouwers in hun eigen of gehuurde draagstoelen aan en rolden de rijtuigen der gemantelde magistraten en der witte Vestalen tot voor den gebeeldhouwden hoofdingang. Lucius trad met hen binnen. De bovenste galerijen wemelden reeds van tierig volk, als hij uit den frisschen schemer van gangen en gewelven in het licht trad, dat over de arena en de marmeren gradationes laaide. De dag goudde er glorieus, alleen onder 't velarium kwijnde violette avond. 't Vergulde cesarspodium lag nog leeg achter zijn gracht en traliewerk, maar er rond zaten al kale senators in geborduurde gewaden te praten. Priesters en patriciërs wachtten, stijf van waardigheid, onder den blik der burgers, door bronzen schuttingen gescheiden van 't rumoerig plebs, dat ginder hoog als een levend fresco tegen den blinkenden mozaïekmuur bewoog. Langs de zuilen en rond masten kransten snoeren van bloemen en groen en tusschen de zitplaatsen walmden de reukbranders al diaphaan en blauw. Nog immer bronden menschen uit het halfdonker der gangen en overstroomden de banken. De enkele plaatsen wit geschitter vloeiden vol felle kleur, schetterend in de laaie zon of in schaduw verbleekt tot tint. Het was een wevend gewemel van helder groen en rustig blauw, van vlammend geel en gloeiend bruin rond 't bloedend mantel-rood van een rustigen pretoriaan. Een lawaai van ongeduld en massa deinde op en neer: onrustige voeten trapten, schorre stemmen huilden, twisten brandden los, armen gebaarden, driftige lijven rezen op, neergetrokken, verdronken in dreigende menigte, plots weer kinderlijk lachend, getemd. Lucius keek, gedachteloos, opgezogen in die drukte: een stuk verwachting, deel geworden eener gemeenschap van duizenden in den immensen trechter rond de verlaten, blonde arena. Eén vluchtig oogenblik zag hij baar gouden zand purper van bloed en dacht aan Octavius. Hij voelde zich ongelukkig en schuldig, een brok laffe wreedheid, eenzaam plots en vol | |
[pagina 151]
| |
deernis. Wat had hem hierheen gedreven? Zijn leven werd zoo wonderbaar... Plots ging een enkele trompetklank op: langgerekt en hoog als een bevel. De stilte viel zwaar van eerbied, de edelen bogen en het volk rees recht. Achter een stoet van pretoren, consuls en Vestalen, tusschen zijn twaalf lictoren, stappende beelden van waardigheid, trad purper en goddelijk de Cesar aan en straalde van macht en juweelen. Over zijn schitterende gade, Domitia, wuifden slavinnen flabellums langzaam heen en weer... Edele steenen en gouden sieraden doorflitsten de malve schaduw... Daar schalde heroïeke marschmuziek en uit de zonnige Sandavivaria-poort groeide een solemneele stoet van maskersdragers rond den gulden triomphatorswagen. Van het Capitool weg, langs Forum, straten en pleinen in joel was de feestleider door één hoog, dol gejuich tot hier gereden, waar waanzinnig gejubel zijn aankomst begroette en den rondrit begeleidde. Hij boog voor Domitiaan en hief den ivoren schepter. De lange, sonore trompetklank riep zijn koperen bevel. Uit vele poorten stapten gestalten van prachtige gladiatoren, de vergulde sieraden aan leeren laarzen, aan helmen en ronde schilden ontvlamd in helle zon. Ze vulden de arena met kleur, met zwenkende rijen en groep-figuren, 't bewegen plots verstijfd en 't korte zwaard, geheven naar den keizer. Somber klonk de trage plechtigheid van 't ultieme: Ave Cesar imperator
Morituri te saluant!
Lucius rilde. Over het heele feest waarde de doodsgedachte. Een reuk van bloed en wilde dieren zweette uit de massa op. De strijd ving aan geweldig, van man tot man, in 't eerste vuur van versche kracht. Mastigophoren hitsten met zweepslagen op en dreven hen, die wieken, met rieken in de perken weer. Achter vizieren loerden dolle oogen, de nadabaten hakten in den blinde. Hier en daar kleurde 't zand al rood en beeldde een overwinnaars-statue, omtrild met gouden halo. Donker gehommel bromde, groeide soms uit tot stormig applaus. De drift der massa was gulzig en jong: het duurde lang eer witte doeken van genade wuifden en de vette Cesar den duim buiten de loge stak. Confectores maakten de gekwetsten af, of sleurden de dooden naar het spoliarium. Slaven strooiden versch zavel; | |
[pagina 152]
| |
brood werd rondgedragen: over de etende menschen regende het saffraan en viooltjes. Vroolijkheid ontplofte in lachen en getier, blije onrust raasde. Lucius keek de edelen aan: hij zag hun onedele facies en het bestiaal genoegen in de dierlijke oogen, in de plooien rond den wreeden mond. Heimwee naar de rustige werkelijkheid van droom en overpeinzing, afkeer en medelijden vereenzaamden hem. Hij hoorde gesprekken opgaan en dwaze nieuwsjes de ronde doen. Oude monden en driftige lippen kloegen de christenen aan dat ze zich schuldig maakten aan tooverij en zwarte kunst, een ezelshoofd aanbaden, kinderen offerden, bronnen vergiftigden, Rome wilden vernietigen, oorzaak waren van alle calamiteiten... Trompetten geboden stilte. Traliepoorten zwaaiden open. Aarzelend schreden de christenen uit hun hokken en vluchtten samen rond de extase van een biddenden grijsaard. In gore gewaden of dierenvellen knielden ze neer en bogen het hoofd onder zijn plechtige zegening. Naast de rilde rankheid van maagden en epheben blokte de zware bouw van plebejerslijven en boeren. Sommigen wendden het gelaat naar het razende volk, verwonderd om zooveel onmenschelijkheid bij menschen. Lucius keek de slachtoffers aan en voelde hun onschuld. De oogen riepen: ze staarden hem aan van uit de diepten zijner vrome stilten, uit dat andere, pure leven, waarvan hij thans de grootheid voelde en de reine teederheid. Hij zag de berusting der wijze grijsaards, de kloeke beslistheid van sterke mannen, den zwakken angst der vrouwen, de dierlijke vrees der kinderen. En plots onder allen ontdekte hij Octavius Felix, die hem zocht met langen, langzamen blik, den blik van Metellus, een avond aan zee. Hij rilde door Lucius heen. Een immens, diep medelijden groeide tot bewondering, brandde warm in de ijzige stilte, die stolde rond de arena. Trompetsonnerieën schalden. Een naderend gebrul van losgelaten leeuwen steeg uit de carceres op. In een wild gehol van hun honger naar prooi besprongen ze de christenen, een moment nog veilig binnen den dam van opklagend gezang. De dieren stonden en aarzelden even, beten dan toe met gulzigen tand. Links en rechts knaagden ze reeds aan een lijk, naakt op zijn mantel van geronnen bloed. | |
[pagina 153]
| |
Razend lawaai orkaande: in duizenden herleefde de wolvin... Lucius voelde zich eenzaam en wrokkig, een vreemdeling onder hen... hun vijand. Hij keek den vetten imperator aan en zijn laffen lach. Hij hoorde 't spotten der onedele patriciërs, het gehuil van 't grove plebs en voelde zich vol walg en donkerheid. Maar eensklaps brak een schelle klaarte open en zijn leven stond in 't licht der revelatie. Hij zag de pracht van 't slachtoffer en de overwinning van elken martelaar. Boven het verguld materialisme van duizenden klaarden de zilveren triomfen van het lijdend idealisme. Over de verdrukkers heerschten de verdrukten, boven de nuchtere beulen-zielen straalde de heldere droom der gemartelden en hun dood zou schooner zijn dan veler leege leven. De stem van Metellus klonk luid in hem, zijn blik lag over zijn denken uitgezond en Lucius voelde zich de arme broeder van den rijken Octavius. Hij wilde niet langer blijven en het woud van kruisen zien, waaraan de bleeke lijken verbloedden tot laat in den nacht, door duizenden lampen en fakkels gewond. Woorden van opstand kropten in zijn keel en hij ging, bevreesd dat ze zijn bitteren mond ontsnappen zouden. Schaduw kroop al over het amphitheater: grijsheid lag over de menschen, wat kleur leefde even op in melancholieke zon, uit de lijken trilde wit, kil licht. Buiten laadde men ze al op de karren. Een meisje lag er naakt en wasgeel, haar dood vertroost door schoonheid. Over haar jonge borsten spreidde Lucius den mantel van een oud man. Spotgelach rauwde: Lucius keek om en zag een grijnzend gelaat, dat hem met kattenoogen bespiedde en in de drukte verdween. De avond viel, rose en geel: een deerne lokte met roode lippen. Thuis sloot Lucius zich in het tabilium op, ontstak zijns vaders lamp en zocht wat Metellus over de christenen geschreven had. Het ging van den sceptischen glimlach, langs de koele aandacht van den wijze, die een proeve volgt, naar 't warmer leven van ontroering: weemoed om veel nutteloos gebaar, illusie bij elke nieuw poging, geloof in betere toekomst. Maar Lucius ontbeerde het groote, warme enthusiasme, dat hij bij zijn vader had gewild, iets van de borrelende bron, die hem overstroomde | |
[pagina 154]
| |
met zaligheid van liefde. Zijn gepeinzen dwaalden van de rollen naar Octavius weg: hij zag de toeë oogen opengaan en hun glans hem oveistralen. Emoties ontbloeiden uit gemijmer, ontroering vlamde op, krachten schoten ranken uit: hij voelde 't uur der openbaring nakend, de komst der genade en den weemoed voor alle groot geluk. Het dreef hem naar zijn moeder, maar zij sliep. Toen ging hij den geurenden tuin in, waarover de geluiden waaiden der rosse nachtstad en de hemel zong in ruischende rust. Op de bank in het zomertriclinium zat hij de komst der boodschap te verbeiden, 't mysterie te verwachten, dat weidsch en heerlijk in aantocht was. Hij schrok: voorzichtige stappen doften op 't pad en Declia naderde. Ze keerde den rug naar den blanken Priape en maakte een langzaam teeken. Woorden murmelden: plechtig en traag. Ze vloeiden als helder water en maakten hem stuk van den zuiveren nacht. Ze ging, 't extase-hoofdje naar de sterren geheven, in een licht van geluk... Wat hem omgaf, de droomende tuin en de zonde der stad, Metellus, zijn moeder, Octavius en Declia, alles lag warm aan een zelfde borst, was dicht bij een zelfde Hart... De nacht ontgloeide met een zucht en laaide open, wonderbaar oneindig. Lucius voelde zich vergroeien in de harmonie van het Al-zijn, opgenomen in zijn diep geheim, gedragen op de golving van een eeuwig rhythme. De dingen stonden doorlicht van klaarheid en bezield, en zijn gedachten in den glans der waarheid. Want nu de openbaring hem doorhuiverde, was alle twijfel opgelost, alle verdriet bevredigd, met het medelijden om Octavius en de slachtoffers samengevloeid tot één gevoel, dat geen dood kende, tot voor 't oneindige bracht en achter de wereld een geweten ontdekte, in 't leven als wet en drijfkracht: de liefde. Ze straalde op uit alle diepten, waar de kern zat en de naakte ziel, ze bond alle leven in eenheid samen en zijn hart ontdekte God. Een trillende klaarte brak in hem open, hij voelde 't oogenblik: bezit van zijn puurste Ik, omvatting van 't Absolute en het Eeuwige: dronken weelde, die de wereld overgroeide. Daarin waren alle dingen verwant en de menschen broederlijk. Tot hen zou hij gaan met nieuwe oogen en met gulzige ontdekkersziel. Hij voelde Rome en zijn groeiend leven als | |
[pagina 155]
| |
een maagdelijk land, den dagenden morgen: 't eindelijk vertrek naar een wenkende bestemming en binnen hem een zoet geluk, dat vreugde was en pijn... Blijheid van versch licht lag over de stad, toen hij, zeer vroeg, zijn domus verliet. In de rijke wijken was het nachtelijk stil: alleen wat slaven bewogen en fluisterden voorzichtige woorden. Achter hun ketting-barricades bleven de winkels nog toe: op de gesloten luiken vinnigde de roode naam van den handelaar. Rond gebeeldhouwde uithangborden spon de zon jonge vroolijkheid. Een rappe ezeldrijver spoedde zich met leege kar naar huis, want de straf was streng voor wie, na zonsopgang, andere dingen dan bouwmateriaal over de groote, oneffen straatplaveien vervoerde. Lucius volgde hem op het hooge voetpad achterna, naar de volksbuurt, waar het leven al leefde. Aan een kruispunt, rond de versierde kapel van de Laren der wegen, ontvouwde de groentemarkt den waaier van haar frissche kleuren. Koks stonden er te huur, aangegaapt door volksmenschen, die schaterlachten om de kwinkslagen. Lucius hoorde ze praten als in een blijspel van Plautus, hij zag hun glimmende tronie, het zachte zwellen van het ronde smulpaapbuikje en hun tevredenheid van voldanen stofmensch. Onder de portieken der hooge huurhuizen bewogen drukke ambachtslieden achter uitstallingen: een pittoreske bedrijvigheid in volle zon en dadigen morgen van schoenmakers, die de maat namen, van oude kleerkoopers, groezelig en donker tusschen verlepte kleuren, van pratende barbiers en messenverkoopers naast hun fonkelende toonbanken. Bij olieverkoopers, in schemerige diepte, buikten roodsteenen kruiken of glinsterden kristallen reukwaterfleschjes, pottenbakkers modeleerden teilen of boden een verschgebakken vaas te koop, ververs doopten de harige armen in vaten kleur, ketellappers hamerden, bakkers stalden brooden uit. Het was een luide verscheidenheid, een bonte winkel-rij, plots onderbroken door de lange, doode muren van graanschuur of kazerne, waaruit soms een liedje klom of de koperen blijheid eener opgewekte trompetsonnerie. Langsheen voorname huizen van dokters en bouwmeesters bereikte hij de rijke wijken, waar thermen hun beeldengroepen verhieven en bibliotheken eenzaam lagen binnen balustrades, achter verlaten voorplein. Even bleef hij staan voor een school | |
[pagina 156]
| |
in open lucht: de oude magister leerde kinderen lezen en keek hun ijver met een goeden glimlach aan. Op de Via sacria rangschikten vreemde kooplui hun weeldeartikelen: nog weinig volk verdrong zich rond de schitterende kostbaarheid, de fijne pracht van ivoren koffertjes of kistjes uit gesneden rozenhout; voor de barbaarsche pracht der Oostersche juweelen met karbonkelende steenen of de delicate luchtigheid van Grieksch drijfwerk. Een goudsmid ciseleerde figuren: Lucius bleef staan en zag den vromen arbeid na, waarover zich bijzichtige oogen bogen. Toen hij opkeek, was het Forum vol gonzend leven: een dal van krioelende drukte binnen het Capitool en den Palatijnberg, tusschen tempels en basilieken, marmerwit onder een glorie van diepblauwe lucht. Senators, soldaten, burgers en luizig volk, Romeinen en vreemdelingen woelden er wemelend dooreen. Rond de toonbanken der wisselaars negotieerden kalme kooplui; zieken en geloovigen droegen in mandjes offeranden naar de goden op. Hoog en blank zwermde soms een duivenvlucht over 't plein en streek op de trappen neer, waar een priester 't graan der offerande strooide. Om danseressen, slangenbezweerders, wonderdokters, tooveraars en droomuitleggers troepten arme zonnekloppers in geitenharen mantels. Lucius klom naar de terrassen op en liet zijn oogen gaan over 't spektakel der keizerlijke stad, naar de leege rostra, vanwaar eens over Metellus gesproken werd. De gedachte aan zijn vader leefde vinnig op: de blijheid van den uchtend was verijld, herinnering als een schaduw over zijn vreugd gevallen. Hij ging onder den triomfboog door: het rijke, materieele Rome drukte op hem, hij voelde zich klein en nietig naast 't geweldig rijzen der muren.
JAAK LEMMERS. (Wordt voortgezet). |
|