De Vlaamsche Gids. Jaargang 13(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 114] [p. 114] [Verzen] De Morillen Wij wrongen het lijfje zoo graag door de hagen, Als 't jaar niet meer spookte met spattende grillen, En wipten besloten van weide tot weide, Op zoek naar de lekkere, malsche morillen. Al vroeg in den morgen verlokten de plekjes, Waar, diep in de donkere pijltjes gedoken, De prettige zwammen als vleezige bloemen In 't warme geluw van de nachten ontloken. Wij zochten, gebukt naar den grazigen bodem, En dorsten de voeten bijna niet verzetten, Beducht dat wij onder de bottende wilgen De mollige koppekens mochten verpletten. Wij spiedden, gespannen, geen woordeken uitend. Maar heisa! hoe juichten de jeugdige monden, Wanneer wij ze, dof-ros en koddig gerimpeld, Soms twintig of dertig te gare daar vonden! Hoe beefden de gretige handen bij 't plukken! Hoe gingen de boezems aan 't jagen, aan 't hijgen, Terwijl wij de knollen als wilde kastanjes Aan zwaaiende koordekens poogden te rijgen!... Wat waaiden ten onzent dan leutige winden, Wanneer wij de meid en de moeder verrasten, Ofwel op den disch van den rijken notaris Naar 't loonende geldje - wablief? - mochten tasten! Dan waren vergeten de nijdige netels, Die vaak in de haastige handen ons beten, Vergeten hoe grimmig de krullende bramen Ons teedere wangen met schrammen doorreten. De stuivertjes zongen, op 't einde der lente, Een klingelend lied in de zwellende zakken, [pagina 115] [p. 115] En ook de gedroogde, dan weder geweekte Morilletjes konden de tongen doen smakken. Vooral in Augustus, na 't kappen van 't koren: Dan noodde de ronkende kachel tot snoepen, Dan dansten wij rond bij het kissen en kassen! Een geur in het huis - om victorie te roepen!... Maar tóch was het fijnste genoegen der knapen, Al neep het hun nekken zoo boos bij het bukken, Het zoeken naar buit op de bloemige zode, - Het plotse gejoel bij het vinden en plukken!... Hoe verre zijn nu die gezegende dagen!... Nog harder dan hout zijn mijn jichtige leden... Hun bloed heeft het dansen verleerd in de vaten... 'k Ben Adam, verjaagd uit het bloeiende Eden... De wereld, wat sloeg zij met nukkige slagen! Wat kroop er een laagheid alom op mijn wegen!... Vaak wensch ik, bij 't worden der heerlijke zonne: ‘Ach, zag ik ze reeds in de golven gezegen!’ Het leven is bittere gal in mijn beker, En donkerder worden mijn donkere kimmen. Geen macht weet de sneeuw van den winter te weren, Verhindert het rozige licht te verglimmen... Ach, mocht ik nog hopen op milder gebeuren, Op machtiger adem na blijder ontwaken! Ik zou nog zoo graag in haar laatste gejubel Mijn heilige Muze voor Limburg zien blaken. Voor Limburg, mijn Limburg, de schoonste der gouwen, Waar rijker palet in de zonne kan branden, Waar kleuriger bloemen de velden doorgolven Dan waar het ook zij in de wereldwaranden!... Ach, wilden mijn dagen nog smaken als vroeger, Als vroeger na 't spoken der spattende grillen, Nog smaken gelijk na het kappen van 't koren, Nog smaken gelijk die gezonde morillen!... LAMBRECHT LAMBRECHTS. Vorige Volgende