De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Romeinsche Verbeelding
| |
[pagina 104]
| |
haar ziekte ze vervreemdden aan elkaar. Ze zweeg plots, verloren in verleden en wachtend op de woorden van haar zoon, den nieuwen meester. Hij nam haar in de armen en zijn kus was als een brug naar oude teederheid. De komende dagen rumoerden, vol hol gerucht van betaalde ingetogenen en vormelijk bezoek. Soms meldde de nomenclator een vriend aan. Cajus bracht den troost van handdruk en van zwijgen; Aulus straalde in een glans van eeuwige verliefdheid: het rouwbeklag klonk valsch uit zijn gelukkigen mond, maar hij stelde voor de lijkrede te houden en Lucius' handen wogen zwaar van dankbaarheid. De uren gleden, vreemd en afwezig, voorbij zijn nakend gedroom. Hij staarde zich blind op dezelfde smartelijke gedachte, die als een koud, wit licht brandde in donkere eenzaamheid. Soms goten de nachten weeïge weelden over hem uit: hij voelde den doode gansch van hem, omarmd door zijn teederste denken, het dichtst bij hem in sereen gepeins. Maar een vallend rozenblad ontnuchterde en Lucius ontwaakte, vol verdriet. Eensklaps was er de morgen der begrafenis, met een feestelijke zon boven de levende stad en 't stille huis veroverd door klagende vrouwen, fluit- en gebarenspelers: bont en rumoerig naast den zwijgenden ernst der maskerdragers en rouwende vrijgemaakten. In zwarte stola kringden familie en vrienden rond de baar, luisterend of de lijkwagen niet naderde. Hij kwam en rolde over Lucius' hart. Toen gaapte een lange, bange stond... Gebaarde slaven in losse tunica droegen den goeden meester buiten. De fluiten lamenteerden: hun klagen leidde Lucius aan een hand. Hij volgde onbewust, in een zelfde ongelooflijke verwondering der eerste uren, het lijk tot aan den drempel en zag den langen, wachtenden stoet. Vrouwen begonnen te weeklagen en de tocht ving aan. Daar kwam plots van uit de diepten van 't verlaten huis een dierlijke kreet aanloeien en Lucius aarzelde. De arm van den dissignator ondersteunde hem en hij strompelde door een vreemd, fantastisch Rome vol rouwmuziek en ongewone drukte. Rond de tooneelspelers, die Metellus' kleeren droegen en zijn taal en gebaren nabootsten, drumde woelig volk en joepte soms een jonge lach. | |
[pagina 105]
| |
Men naderde 't forum romanum: luider kloegen de vrouwen en droefden de fluiten; lictoren herstelden de orde; hier en daar schikte een deelnemer de plooien van zijn toga en keek voornaam. Het leven stroomde langs de Via sacria den stoet te gemoet en Lucius keek op, ontwakend. Hij zag de harmonieuse tempels oprijzen in marmeren glorie en hun majesteit verkalmde hem. Tegen een goud en blauwe apotheoselucht rondden 't Pantheon en de Juliabasiliek hun koepels en boven op den triomfboog steigerden bronzen paarden naar de zon. Van alle trappen daalden dwergen, de terrassen liepen leeg en vlakten achter hun balustrades; uit de wisselkantoren rond het oerarium, uit winkels en portieken kwamen nieuwsgierigen toegestroomd, kleurig en druk tusschen de blanke, stille gevels. Rond de rostra Julia stolde de vloed tot mierende massa. Verwachting leefde in gesprek en vraag: een rijk patriciër werd begraven, - hij was zoo plots gestorven voor zijn tafel - de rede zou wel mooi zijn, want de zoon, die dichtte, - hield hij de laudatio niet, dan was ze stellig vet betaald - en bracht voorzeker dingen om thuis gezellig te bepraten. De dragers met de wassen maskers der voorouders hadden ‘pas plaats genomen in de curaalstoelen rond het spreekgestoelte als de stem van Aulus reeds opging boven de luisterende menigte. Hij sprak oppervlakkig over diepe dingen, maar Lucius vergaf hem, want de jongen leek vol goeden wil en 't verlies, dat dood heet, was hem onbekend. Zijn witte handen teekenden oratorische gebaren rond zijn gesierde zinnen: wellicht stond zijn meisje onder de vrouwen en straks werd zijn rede besproken. Lucius sloot de oogen: hij voelde nu simpele woorden wellen, die dropen van leed en vereering, en bad ze in geknielde devotie. Langs de oude Palatinuswijk en de Porta Appia kronkelde de stoet de stad uit, naar het ustrinum, waar de brandstapel wachtte, kubiek en gesmukt. De Lente zong over de wereld en de zonnige ruimte trilde. Geluid van gelukkige stemmen ging achter Lucius op. Hij hoorde ze niet en ging, vervreemd en eenzaam, achter de baar: zijn zwaar verdriet stond hoog en breed, als een lectus funebris, in de gouden Campagna. Rond het ustrinum groeide de stilte mysterieus. Lucius naderde zijn vader: hij opende voor 't laatst de doode oogen op | |
[pagina 106]
| |
het licht, waarin de goden wonen, ontstak de toorts en bracht ze zwijmelend, met afgewend gelaat, aan den smeulenden brandstapel. De vlammen wikkelden het lijk in roode toga's. Aloës en myrrhe walmden. De lamentaties vielen met het vuur. Een priester sprenkelde wijn over 't vunzend olijvenhout, mengde Metellus' assche met reukwerk en gaarde ze in een albasten vaas. Lucius droeg die tusschen zijn gereinigde handen, dicht bij zijn hart en voelde zijn warm leven langzaam haar door-lauwen. Aan het grafmonument ruischte 't ultieme ‘have, anima candida’ en Metellus bleef alleen met een kus van Lucius, met bloemen en een lampevlam. De genoodigden keerden, hongerig en dorstig, terug naar het leven. Lucius huurde een draagstoel, sloot de gordijnen op de vreugd der levende stad en look de oogen, overwonnen. De smart der moeder kreunde door het huis en smeekte om nieuws over de plechtigheid. En toen Metellus een tweede maal, in woorden, begraven was, kwam over hen een wegend gevoel van volledig verlies en een vrees voor de nakende eenzaamheid. De treurigste avond van hun leven daalde en de nacht was slapeloos...
Een wondere tijd brak aan: vreemde stilte vervroomde alle woorden, verinnigde ieder gebaar, mijmerde rond hun gedachten: een eetmaal en het bad werden gebeurtenissen in den droomenden dag. Lucius doolde door de leege vertrekken, onder hun vergulde zoldering, voorbij de weerspiegelende marmerwanden; zat te peinzen aan de vijverkom, bekeek soms in de pinakotheek de wit- en blonde cameeën of de oude muntstukken, ontsloot de boekerij, waar de zon vroeger vreugd en moed had gebracht, lag op het solarium te soezen en zag 's avonds boven den schaduwtuin en de stad in goudmist de hooge sterren opgaan. De doode waarde in den weemoed van het schemeruur en zijn aanwezigheid bezielde 't nachtelijk park. Ging hij niet, wit en peinzend, van achter een laurierboschje te voorschijn treden en stappen naar het tabilium, een waarheid achterna? Sommige avonden sloot Lucius zich daar op, ontstak zijns vaders lamp en mediteerde, of hij bezocht zijn moeder, waarrond de leegte tastbaar was. Zijn medelijden vulde de eenzaamheid, | |
[pagina 107]
| |
haar blindheid zag de dingen, die zijn lichtende stem omstraalde. Hij voelde die goedheid zijn leven verfrisschen, emoties uit den kindertijd leefden op en verinnigden zijn woorden. Soms vond Lucius zijn moeder slapend. Hij zag de rimpels, de verwoestingen van 't leed en de jaren, het gele, verschrompeld gelaat, de triestigheid van 't verflenste vleesch en hoe haar ouderdom een langzaam sterven was. Peinzend sloot hij de gordijnen rond het gebeeldhouwde bed en ging naar het sacrarium bidden opdat de penaten zich zouden ontfermen over de dooden en den slaap der levenden... De dagen gleden langzaam zijn mijmerend leed voorbij: soms af en toe kwam de onrust van verspringende gepeinzen die effenheid beroeren. Aan een herinnering rankten ze vast, losten weer en verijlden in leegheid, plots gevuld met weten en met pijn. De negende dag na de begrafenis bracht geweld van daden. Vroeg al deelde Lucius vleesch en geld aan de armen uit. Hij zag den dank in hun oogen en vrede streek over zijn verdriet. De tocht naar 't graf was een tweede uitvaart: het bloed van den geslachtofferden bok brandde rood als vlammen, de honig smaakte bitter en Lucius keerde, gewond door de drukte, naar de pijn van het doodenmaal. De teerste kleuren van spijzen en vruchten schaterden hel, scherp sneed het lichtste gerucht door de stilte en gedempte woorden galmden. Cajus zag den smartelijken glimlach van den gastheer en troonde de genoodigden mee. Toen Lucius weerkeerde na de begroeting buiten, waren de slaven reeds druk in de weer. Hij ontvluchtte hun luid bedrijf en zocht het zwijgen van zijn moeder en de stilte van heu, cubiculum op. Haar koele, zachte handen aaiden de moeheid van zijn warm, zwaar voorhoofd weg. Onder 't langzaam streelen leefde de gedachte aan zijn vader weer zuiver, rustig op en hij sliep in tegen haar kussen, als een getroost kind...
De tijd omwatte zijn verdriet. De dagen gingen open op rijke stilte en op vruchtbare eenzaamheid. Ze bonden zijn gedachten saam met al wat hem omgaf en alles glansde warm en levend van zijn eigen voelen en doordenken. De dingen stonden gedompeld in een vrede, die rond en binnen hem was. Innigheid van fluisterende muziek streek over zijn ziel als een geur van | |
[pagina 108]
| |
geluid. Zijn binnenleven ontwaakte soms zoo zacht en zalig, dat hij de oogen sluiten moest op de weelden van dien blanken dageraad. In Lucius brak een tijd van ontdekkingen aan... Hij had een Griekschen beeldhouwer ontboden en uren lang zat hij op een hooge schabel den nobelen arbeid der scheppende handen aan te kijken. Met houw en haaltjes ontdekte de beitel een marmeren Metellus. Lucius zag hem groeien in schoonheid en licht, nieuw-wit tusschen de beelden der vaderen. En met vrome aandacht kijkend, voelde hij een Metellus van vleesch en bloed in hem opstaan en 't verleden verrijzen. Maar zelden was hij in Lucius' jeugd verschenen, gewoonlijk aan de Rijngrenzen in een stad van tenten en soldaten. Soms kwamen brieven en het stille huis ontwaakte: moeder las ze hem voor, kleedde zich mooi, deelde geld aan de slaven uit en kocht juweelen. Ieder jaar, des Zomers, keerde hij voor een poos. Ze reisden hem te gemoet, in feestgewaad, met al hun sieraden, de carruca verguld en vol bloemen. De dagen vlamden op in koorts van drukte, met plotse kalmten van huiselijkheid. Dan voelde Lucius zich dicht bij zijn vader, gelukkig om een woord, een zeldzame streeling. Metellus nam hem op de knieën en keek met vochtigen blik. Wat zocht hij in de groote kinderoogen? Las hij er 't langzaam rijpen in van wat boven de wieg werd gedroomd? Want van zijn moeder wist Lucius hoe Metellus had geweend, omdat de boorling een jongen was, die misschien vervullen zou wat in zijn eigen leven onvervuld gebleven was. Hij herinnerde zich een milden zomermorgen, lang geleden. Door een hoorn blies hij een scheepje over 't water van 't impluvium voort. In 't atrium liep zijn vader te peinzen. Plots stond hij naast hem en hief den kraaienden knaap op naar de warmte van zijn kus, naar het licht van zijn oogen. Nu eerst begreep Lucius hun glans en de verwachting in den jongen blik... Hij herinnerde zich een stormigen avond van 't voorbije jaar... Hij keerde dronken naar huis en struikelde over de bloemen rond de vijverkom. In het tabilium zat zijn vader te lezen. Eensklaps was hij naast hem en hief den gevallen zoon op naar de pijn van zijn zwijgen, naar het licht van zijn oogen. | |
[pagina 109]
| |
Nu eerst zag Lucius den doffen glans en het bittere in den ouden blik... Tusschen dien ochtend en dien nacht lag hun verleden als een zee tusschen eilanden. Hij keek het marmeren beeld aan en den vree der blanke oogen. Hoe was zijn leven laf en zonder goedheid voorbij dat van zijn vader gegaan, in de ure vooral der groote ontgoocheling! Met het heele huis had hij de benoeming van Metellus tot legaat der Rijnlegers en den triomfantelijken intocht langs de Via triomphalis en het Marsveld gehoopt. In een hoogmoedigen droom was zijn vader hem voorbijgereden op 't vergulde vierspan, tusschen lictoren, palmendragende maagden, bekranst en belauwerd, in kleurigen, gedreven chalkochiton, hoog boven de koperen hoornfanfares, het rhythmisch stappen der soldaten en 't gejuich van Rome in feest. Het nieuws der mislukking velde Metellus. Verbitterd brak hij vele banden: alleen een schoon herinneren bond hem nog aan sommige strijders, ziek of vroeg-oud weergekeerd uit een land van mist en wouden. Hij zwreeg en sloot zich op in eenzaamheid, in haar kracht en in haar troost. Ieder Lente, als de saturnaliën een koorts van dolheid in de stad ontstaken en het dronken plebs, toortsen zwaaiend, door den rooden nacht zwijmelde, ontvluchtte Metellus de grove orgie, waartegen zich zijn fijnzinnigheid verzette. Dan trok hij naar zijn landgoed en peinsde er onder den ernst der boomen of voor de simpelheid van 't dierenleven, dat over zoden dartelde, in kooien kweelde of het landschap stoffeerde. Hij dwaalde langs vijvers vol gouden doraden, zat 's morgens bij de bron te wachten tot de klaarte zijn denken verlichtte, zocht 's middags schaduw' in 't platanenprieel en hoorde rond hem het leven groeien. Bij de fontein, tusschen rozen en witte pauwen, ontloken de gedachten gemakkelijk en soms, als 's avonds de tuin met zijn perken en palmfiguren, met boomen en beelden uitdoofde in schemering, zong in Metellus een vredig geluk om gevonden waarheid. Wanneer de groote hitte kwam, reisde de heele familie naar Bajac of naar Putcoli. Hij wandelde er langs de muziek der zee, ver van het mondaine strandleven, door een frischheid van lucht en verte, die zijn gedachten verruimden. Daar zonden de goden hem zekeren morgen 't verlangen naar | |
[pagina 110]
| |
Egypte, waarover de lector met een heimwee sprak, dat zijn woorden verinnigde. De reis was 't groot gebeuren van Metellus' leven geworden. Weer zag Lucius de morgen dagen boven de Napelsche baai. In 't prille licht droomde de zilveren trireem met 't mysterie der verre landen in de bolle zeilen. Op de voorplecht offerde Metellus bloemen en wierook aan 't ivoren Minerva-beeldje, dat schip en bemanning beschermen zou. Toen hij keerde uit dit land van zijn ziel, waren zijn oogen verjongd en vol goud. Het sprookje van den lector had geleefd in 't wijze Alexandrië, in 't zonnig, overstroomde Nijllandschap, in Thebe met haar honderd poorten. Door zijn droom gleden visioenen van palmen en ibis, van woestijn en oase, van ploegenden fellah en wevende vrouw. Van 't geheim der pyramiden, 't raadsel der sphinxen en 't mysterie der tempels wiekten zijn gedachten weg naar eeuwigheid en goden. Het heimwee van den slaaf was het zijne geworden; een vrouwenbeeldje op de werktafel vertroostte het met marmeren glimlach. Meer dan ooit trok Metellus zich in het tabilium terug en proefde er den fijnen wellust der overpeinzing. De lector las hem een Horuslegende, een Osiris-mythe of uit ‘Het Boek der Dooden’ voor; soms tokkelde Metellus een liedje van ginder op de guitaar, en de ziel van Egypte bewoonde de kamer. Zoo sleet hij zijn laatste jaren en kende 't wit geluk van vrede met zichzelf in levende eenzaamheid. Daar had Lucius hem dien avond dood gevonden voor het perkament en voor zijn laatste daad: een neergeschreven gedachte.
Dagen achtereen sloot Lucius zich op in de sereene stilte der bibliotheek, tusschen de wanden van boeken, voor het peinzend Socratesbeeld. Hij las de rollen en ontdekte een nieuwen vader. 't Gelaat van Metellus keek hem van uit de bladen aan, de woorden wekten de zachte muziek van zijn stem, door de zinnen trilde de hartstocht van den eenzame, die zich eindelijk uitstorten kan. Daar had Metellus rijke uren gesleten in opperst zelfbezit, zich voor zijn tafel uitgedacht en uitgedroomd, langzaam, van alle leed en kleinheid bevrijd. | |
[pagina 111]
| |
Het kwam over Lucius als een verhaal uit vreemde wereld en uit anderen tijd, lijk een openbaring van versche menschelijkheid. Hij zag hem ten voeten uit en volledig: een nobel Romein en een edel mensch, wien weinig menschelijks onverschillig gebleven was. Een goed en fijnzinnig man had hier zijn ziel gezocht en ontleed, zijn ik ontdekt en opgebiecht, in 't leed om zonde en ontgoocheling een onverwoestbaar idealisme beleden. In Lucius ontwaakte een gulzige aandacht. Ze riep in hem een vruchtbaarheid van gedachten wakker, een klaarder inzicht, een dieper besef. Lang kon hij staren op een zin en er van wegmijmeren naar menschen en dingen, naar heden en toekomst, zich omringen met verleden en herinnering. Een morgen van zieke stemming, dat het ‘Ken u zelf’; van Socrates, in goudmozaiek op de fries, hem trof, begon hij zijn eigen leven te bepeinzen. In Metellus' dagboek vond Lucius de historie van zijn jongste jeugd: 't poëma der verwachtingen, 't relaas der betrapte momenten, van naieve gezegden, de koele teederheden eener bewaarde liefde, die op de jaren wachtte, dat ze bruggen kon van man tot knaap. De tijd kwam dat hij zich langzaam loswikkelde uit moeders warme bezorgdheid en als jongen naar vaderlijke genegenheid verlangen ging. Toen was Metellus afwezig, of weg in werk, in gedachten en Lucius zocht zijn leermeester op, die hem de stoïcijnen voorlas en verklaarde. De woorden logen en hun koelheid doorhuiverde zijn warm gemoed. Ruime vreugden of troostelooze triestigheden bezielden plots zijn mijmerende eenzaamheid en hij snikte soms, alleen in den avond, om een verdriet, dat weelde was en pijn. Amper veertien trok hij de toga virilis aan en offerde de Laren de zilveren amulet, die zijn kindsheid beschermd had. Het leven brak open in wilde zaligheid, in onstuimigen drang en stormige bevrijding. Hij sleet de dagen van een rijk patriciërszoon, zijn tijd verdeeld tusschen spel en schouwburg, festijn en vrouwen. In het circus Maximus rende hij te paard het opgejaagde wild na of verscheen op de ludus Troja, bedwelmd door de kleur en de koorts der schijngevechten. Maar liefst waren hem de wedstrijden als hij met zijn leeren helm en de kleeren vast om 't lijf gesnoerd, de schimmige | |
[pagina 112]
| |
paarden mende voorbij de obelisken der arena en de rijen toeschouwers zag wentelen rond de spil van zijn eigen bewegen. Plots kon afkeer voor dit geweld hem overvallen: hij verkoos het kalmere kaatsbalspel of den schouwburg, waar schoone stilten hem ontroerden. Tusschen kolommen en portieken heerschten roodgemantelde vorsten, leden koninginnen van purper en smart, baden witte priesteressen, vochten gehelmde soldaten en waren poovere herders gelukkig. Gemaskerd en op hooge cothurnes vertoonden ze de tafereelen van een pantomime, het leven van doorluchtige Romeinen of de zure vroolijkheid eener satyre. Soms trad hij zelf op in de atellanes en parodieerde met vrienden en deernen de ceremoniën der christenen. Orgieën laaiden los en doorvlamden zijn gulzig vleesch. De levende lijn van een been, het teere welven der borsten onder honiggele palla, wiegende heupen en gratieus gebaar, 't licht van een blik of een glimlach doorgloeiden hem met een geluk, dat weelde was en weemoed. Hij had het gezocht in grof genot bij soldatenhoeren, in kroegen rond de kazernen, omvat in Declia, het Grieksch slavinnetje, versierd soms met fantasie en geadeld door wat schoonheid. Begin April, als de sneeuw op de bergen smolt en de weiden vol viooltjes purperden, werd Venus op de Isola sacra gevierd. Lijk een sater achter boomen belonkte hij de schemerende naaktheid der maagden, in hun bad voor de offerande, en schaakte de jongste, hollend naar het bosch, waar hij een mossig plekje wist en de stilte warm en donker. Of hij liet zich drijven in zijn bebloemde boot, wijl rond hem zingende slavinnen zwommen en hij het rhythme zocht van 't liedje, waarmee hij zijn liefje dien avond winnen zou. Herinneringen ontwaakten. Hij zag 't spektakel zijner passie, den wilden roes, de vreugd en het leed van 't oogenblik naast zijns vaders tucht en gebondenheid, de oppervlakte nevens de diepte en hij voelde zich klein en donker, verloren in gewoon-heid. Dagen liep hij daarover te peinzen. Onrust dreef hem naar den tuin, waar de rozen lachten in den gouden dag. Hij voelde de glorieuse klaarte hem doordringen, hem vullen met stille helderheid. En eens, dat Lucius van uit het zomertriclinium de schaduw als een kleed zag vallen over 't blanke Priape-beeld, | |
[pagina 113]
| |
ontwaakte Metellus in hem. Hij zag zijn wijzen glimlach en begreep den lichten blik. Was hij niet jong en krachtig, herboren en gelouterd? Droeg hij in zich de rijke mogelijkheden niet van elke jeugd, van ieder zich vernieuwend leven? Lagen de wegen niet open, ook die naar zijn vader, naar verte en alle oneindigheid? Voornemens kiemden, vragen rezen over dingen, waaraan hij nog nooit had gedacht en hij rilde van voorvoelde zaligheid. Een wijde, rustige klaarte spande zich over de dagen uit, hij voelde zich frisch en ontvankelijk, niet eenzaam meer in de eenzaamheid en rijk aan innerlijke trezoren. Symphatie om alle leven, een belangstelling in al wat hem omgaf verruimde zijn denken, verblijdde zijn aandacht. Hij kon zich met een idee opsluiten, er van wegdrijven op overpeinzing naar nooit vermoede heerlijkheid, naar landen van ziel en droom. Virginale emoties doortrilden hem: het werd een kuische hartstocht, een witte passie. Ze voerde hem dagelijks naar de bibliotheek zijns vaders, waar hij ze weervond in het uitgeschreven leven van Metellus. Hij bedacht de kantteekeningen over wezen en dood, over menschen en goden. Hij las het vele zoeken en het luttel vinden, het streven naar inzicht en licht, naar regel en wet, geluk en harmonie. Hij zag den strijd tusschen stof en geest, fantasie en nuchterheid, lust en deugd. Hij zocht den band tusschen eenling, groep, massa, god; ontdekte wezen achter schijn, inhoud onder vorm, ziel in lichaam, de kern der dingen. Een gevoelig mensch had hier het menschelijk leven doorschouwd en bemind: zijn helden aanbeden, zijn leed vertroost, zijn leelijkheid verschoond. De muziek der goedheid zoemde uit de blaren op en doorinnigde Lucius met een geluk, dat de wereld overvloeide...
JAAK LEMMERS. (Wordt voortgezet). |
|