| |
| |
| |
Fransche Letteren
Men verwacht altijd veel van een werk van M. de Régnier, en daarom is het wel mogelijk dat men een beetje teleurgesteld weze door het onlangs verschenen Les Bonheurs perdus (Mercure de France). Niet wat taal en sierlijkheid van stijl betreft, want we weten altijd wel dat we zuiver Fransch te lezen krijgen, en dat is hier dan ook het geval. M. de Régnier's menigvuldige gaven schijnen hem best te dienen in grootere werken. Inderdaad, Les Bonheurs perdus zijn een reeks korte verhalen die, met uitzondering van een paar, allemaal hetzelfde onderwerp behandelen, te weten, een ongelukkige liefde; en de sombere ellende van al die helden, die ten slotte slechts nog naar den dood trachten, al weten zij dat dan nog zoo schoon uit te drukken, wordt dan wel wat eentonig en treft niet erg diep. Het eerste verhaal van den bundel is een Venetiaansche geschiedenis; daar vinden we het achttiende eeuwsche Venetië, dat altijd een groote bekoring blijkt te hebben voor M. de Régnier, heel raak weergegeven, en het verhaal zelf, dat eigenlijk een uitgebreide anecdoot is, aanschouwen we als misschien wel het beste uit het boek. Eigenaardig en in een anderen trant dan de vorige, is ook wel het laatste stuk: Le Retour des Rois Mages, met een onverwacht, heel knap gevonden slot.
M. de Régnier heeft altijd een zekere voorliefde voor het sombere getoond, ook in zijn grootere werken. Maar daardoor heen liep als een klaarte de bekoring van zijn voortreffelijke ontvankelijkheid voor schoonheid. In Les Bonheurs perdus is echter de tragische toon de grondtoon, en het gebeurt wel dat die weinig echt klinkt. We hopen dat de heer de Régnier ons weldra een nieuw werk moge schenken, waarin we geheel en al den geest die hem eigen is weervinden, een geest van bekoorlijke voornaamheid.
In Cloches pour deux Mariages (Mercure de France) geeft de heer Jammes ons twee heel eenvoudige verhalen, waarvoor misschien enkele van onze hoog intellectueele hedendaagsche romanschrijvers minachtend de schouders zullen ophalen. Er gaat nochtans een zekere bekoring uit van die twee verhalen,
| |
| |
vooral van het eerste: Le Mariage basque, het langste en ook wel het meest belangwekkende van de twee. Hier zijn we in een midden van Basque-boeren, die M. Jammes heel goed kent en waarvan hij dan ook op treffende wijze het strenge, stroeve, maar oprechte karakter weergeeft. De held, Manech, is een boerenjongen, zuiver van gemoed, die weerstaat aan de bekoring van Juana, een afstammelinge van de Moorsche overweldigers, nu sedert eeuwen op hunne beurt het land uitgedreven. Manech gaat in de Marine, komt terug na drie jaren, wordt verliefd op een buurmeisje, Kattalin, zegt haar dat ze eerst na tien jaren zullen trouwen, want hij moet nog twee jaar in de Marine blijven, en daarna schat hij dat hij acht jaar zal noodig hebben om fortuin te maken in Zuid-Amerika. Zijn hart is die jonge man misschien kwijt, maar zijn hoofd in geen geval. En hier hadden we liever een beetje meer hartstocht, of ware het ook maar gevoel ontdekt, in plaats van zoo'n koele berekening. In elk geval, het programma wordt geheel en gansch uitgevoerd. En dit zou nu een typische levensbeschrijving zijn van den voorspoedigen landverhuizer uit Zuid-Europa. Dat kan wel. Het boek bevat ook prachtige natuurbeschrijvingen, en is over het algemeen beter dan wat we sedert den oorlog van den schrijver kregen.
Het tweede verhaal: Le Mariage de Raison, is de geschiedenis van een ‘kleine fonctionnaire's’ familie, en is wel aandoénlijk in zijn eenvoud. Wanneer de oudste dochter Marie, na een vaag liefdesavontuur, of liever, na het bewustzijn van een mogelijke liefde, ten slotte een ‘mariage de raison’ aangaat met een tamelijk onbeduidend man van vijftig jaar, en dan op haar huwelijksdag beweert dat ze ‘heel gelukkig’ is, dan kunnen we niet anders dan den moed van dit meisje bewonderen!
Heel wat anders als onderwerp is Rien qu'une Femme van Francis Carco (Albin Michel). Dat Francis Carco kan schrijven hebben we reeds ondervonden, en het is ons een genot geweest zijn Homme traqué te lezen en lof toe te zwaaien. Nu valt het ook niet te betwisten dat Rien qu'une Femme behendig en knap werk is, maar over het onderwerp zullen we ongetwijfeld wijd uiteenloopende meeningen hooren, al naar de geestesgesteldheid van den lezer. Sympathiek echter zal men het boek niet noemen. Francis Carco prijst het ‘tout oser’ aan; daar is veel voor te zeggen, maar men kan ook de palen te buiten gaan. Rien qu'une Femme is in den eersten persoon geschreven; wanneer een held een levensondervinding opdoet zooals hij er ons hier eene meedeelt, dan kunnen we best begrijpen dat het hem een verlichting is er zich in een soort van openbare biecht van te ontlasten. Of dergelijke geschiedenissen
| |
| |
nu eenig nut hebben, valt te betwijfelen. Ook kunnen we het niet hartsterkend noemen voor wien zoo'n biecht hoort of leest, al is ze dan ook door de knappe pen van Francis Carco geschreven.
Jacques Ghenevière geeft ons frissche, aangename lectuur, in de vier novellen van zijn Innocences (Bern. Grasset), met elk als hoofdpersoon een vrouwefiguur: Aurore, Elsie, Josie en Liseron. Als onderwerp is het eerste misschien wel wat geforceerd, het tweede het meest aantrekkelijke, en het laatste het knapste. Maar doorheen het boek vinden we de hoedanigheden van den schrijver weer: een fijnen opmerkingsgeest, met een zweempje spotlust, nochtans zonder boosaardigheid. Al is de vorm niet erg oorspronkelijk, niettemin is lnnocences een verdienstelijk en bekoorlijk boek.
Van Robert de Traz kregen we ook een bundel novellen, die elk afzonderlijk een naam hebben, maar gezamenlijk de titel Complices (Bern. Grasset) dragen. Inderdaad is een zekere rechtstreeksche of onrechtstreeksche medeplichtigheid de grondtoon van elk verhaal. Die medeplichtigheid bestaat soms tusschen personen waarvan wij er maar één leeren kennen; soms wordt ze opgedrongen of wordt de held er toe aangezet door zonderlinge omstandigheden. Er komen ook een paar psychologische verschijnselen voor, die niet erg overtuigend zijn, maar de schrijver weet soms heel treffend tamelijk ingewikkelde figuren te schetsen; in dat opzicht is de eerste novelle misschien wel de beste, waar we de vorschende, wakkere kinderfiguur bijzonder geslaagd vinden.
Yvonne Schultz: Précoce Avril (Bernard Grasset). Frisch en roerend is deze geschiedenis van het verbeeldingrijke kind, dat de heldin is van zoo menig avontuur in haar eigen vindingrijken geest ontstaan. Later, slechts enkele jaren later, als edelmoedig, hartstochtelijk jong meisje, nog heel vooraan op den drempel des levens, zal zij haar eigen leven bieden in ruil voor dat van den koenen ridder harer kinder- en meisjesdroomen, maar voor wien zij nooit anders dan een aardig, aantrekklijk kind is geweest. Nochtans, vóór hij sterft, want sterven doet hij toch, zal hij tot in de ziel zacht als balsem de grootheid van die zuivere meisjesliefde voelen, wanneer hij verlaten is door de schoone, voorname dame, die zijn verloofde is. Het boek is mooi geschreven en luidt oprecht als ware het louter waarheid.
In de zoo verzorgde Collection des Chefs-d'oeuvre méconnus (Edit. Bossard) zijn verschenen: Lettres intimes inédites van Vauban en Mémoires d'un jeune Espagnol, door Florian. Beide
| |
| |
werken zijn zeer interessant. Florian, die nu nog zoo weinig gelezen wordt, zal, op wien hem door dit werk leert kennen, den besten indruk maken. Inderdaad, de heer André Bouis stelt ons Florian in dezen herdruk voor als jongeling, en als zulks schijnt hij wel een veel sympathieker en levendiger figuur te zijn geweest dan de Florian die Estelles schreef. Hier lezen wij een gezonde, pittige en geestige taal. Het boek schetst op treffende wijze een jongeling van goeden huize, maar zonder have, uit die vroolijke tijden van voorheen, en wij betreuren dat het werk slechts een fragment is.
Georges Duhamel: Deux Hommes (Mercure de France). Deux Hommes moet gelezen worden na de Confession de Minuit, want in het nieuwere werk vinden we den held Salavin, van het oudere weer, en begrijpen hem des te beter. Maar hier is er spraak van Deux Hommes, en de tweede is Edouard Loisel, een scheikundige, en het heele boek is de geschiedenis van hun vreemde vriendschap. Salavin schijnt in al zijn zenuwen aangetast, is hyper-sensitief, heeft een heel scherpen geest, maar geen volharding; hem zal alles tegenloopen. En door dien man juist voelt Loisel zich zoo onweerstaanbaar aangetrokken, Loisel, een gulhartige, gezonde kerel, waar niks geen kwaad in steekt, ook geen te groote dosis karakter, die van zijn vrouw houdt en van zijn werk, die van zijn leven geniet en wien alles meeloopt. Salavin is arm, Loisel bemiddeld. Loisel verleent Salavin materieele hulp, wanneer deze, bij gebrek aan geld, zijn stervend kind niet meer het noodzakelijke zou kunnen geven; Salavin verliest zijne betrekking, Loisel slaagt er in hem in zijn eigen laboratorium te doen aannemen. Loisel is eenvoudig blij zijn vriend te kunnen helpen, maar juist daarom, omdat deze ten slotte Loisel alles verschuldigd is, wordt deze vriend verbitterd; hij kan het niet langer kroppen, en brengt het tot een uitbarsting van haat tegenover Loisel. De mannen breken met elkaar...
En dat onderwerp beeft Duhamel meesterlijk behandeld; in een sobere, treffende taal geschreven, wordt het een roerend verhaal, een ernstig werk dat tevens onderhoudend is, een werk dat zal leven, verschenen zonder bluff, maar dat onmiddellijk zijn plaats inneemt, op den eersten rang!
Nog een eerste-klasse werk is het L'An prochain à Jérusalem; dat zal dan ook niemand meer verwonderen als we zeggen dat de schrijvers Jérôme en Jean Tharaud zijn. Het is een heerlijk boek, genietbaar van de eerste tot de laatste bladzij, geen roman, maar boeiend en leerrijk ook. Eenige prachtige beschrijvingen, vol kleur en klank, want we zien en we hooren wat we lezen! We zien de wriemelende, bontkleurige menigte rondom het
| |
| |
Heilig Graf, we hooren ze juichen terwijl ze in dolle waanzin hunne brandende kaarsen zwaaien, ontstoken aan het Heilig Vuur; we hooren het kermen en stenen aan den Muur der Tranen, van de Jehova smeekende Joden, zoo schilderachtig in hun ellende! En hoe eenvoudig en treffend verteld, die overschoone geschiedenis van Ben Yehouda, den Zoon van Judea! Met buitengewone klaarheid en een bewonderenswaardige objectiviteit beschouwen de schrijvers het utopische plan ontstaan in het brein van Herzl, ‘Prophète du Boulevard’, en wat men er min of meer de verwezenlijking van mag noemen, zoo menig jaar later: het bezit voor de Joden van een eigen land, het herwinnen van een verloren vaderland. Meesleepend schoon is dat in principe, maar de gebroeders Tharaud laten ons de ‘Voix de Palestine’ hooren: Muzelmannen spreken, en de Joden zelf, die van Jeruzalem, en de Christenen, en dan ten slotte, zij die hun aangenomen land voor het nieuwe hebben verlaten... Al die ontevreden stemmen zetten tot diep nadenken aan.
Meer zullen we niet zeggen over dit schoone boek, met zijn soberen, kernachtigen stijl waarvan elk woord het juiste is, tenzij dat het een werk is om te lezen en te herlezen.
Ditmaal wel degelijk een roman is La Fille du Douar door Elissa Rhaîs (Plon-Nourrit). Mevrouw Rhaîs vertelt op heel verdienstelijke wijze de roerende geschiedenis van twee hartstochtelijke natuurkinderen: de schoone Nedjma en Ali, een kloeke jonge herder met een dichtersziel. De vrekkige oom, die het meisje aan een soort van verwijfd Don Juan verkoopt, en de toovenaar Isaac, een schilderachtige Jood, van wien meer verwacht wordt dan hij doen kan, passen heel goed in het Oostersch kader, dat aantrekt door zijn oorspronkelijkheid, en door de beschrijvingen van de gebruiken waartoe het aanleiding geeft. Het boek is geschreven zonder langdradigheden, in een soms wel pittige, natuurlijke taal, en men mag het dan ook goede en onderhoudende lectuur noemen.
Gaston-Denys Périer's Moukanda (Office de Publicité, Brussel) is een lijvig boek, en bevat een groote en tevens gelukkige keus stukken over Congo en omstreken. De keus van die stukken getuigt van een vaste oordeelkunde: zij werden geschreven door ontdekkingsreizigers en door reizigers die de gebaande wegen volgden; ook door geleerden, missionarissen en kunstenaars. En alzoo vinden wij op vele wijzen in dit boek de veelzijdige ziel van onze zwarte broeders weergegeven, alsook trouwe schetsen van hun zeden en gebruiken en van hun eigenaardige verstandsontwikkeling. Om een denkbeeld te vormen van veel dat nieuw voor ons is, hoeven wij ons ook niet
| |
| |
uitsluitend te beroepen op indrukken, door Europeanen opgedaan, want de heer Gaston-Denys Périer geeft ons ook een heele reeks fabels en legenden, zooals de inboorlingen ze zelf vertellen, eenvoudig van vorm, recht op den man af, soms heel dichterlijk, soms diepzinnig, dikwijls erg naïef, maar nooit geheel ontbloot van een of andere aantrekkelijkheid. We kunnen niet anders dan den heer Gaston-Denys Périer loven om zijn werk, en hem gelukwenschen om de behendige wijze waarop hij het heeft tot stand gebracht.
Albert Touchard: La Mort du Loup (Bernard Grasset). Het is de moreele lijdensgeschiedenis van een neurasthenicus. We leeren hem kennen op het oogenblik dat hij genezing zoekt in een ‘naturiste’ instelling, in de Ligurische Alpen. Het is daar een vreemd milieu, met een wonderlijk slag van menschen, heel knap beschreven. We volgen den zenuwlijder tot bij zijn moeder, een schoone, pathetische figuur, en bewonderen de behendigheid van den schrijver in het ontleden van de duizend schakeeringen in de geestesgewaarwordingen van zijn held, die door zijn ziekelijk brein geleidelijk, maar onverbiddelijk naar een crisis gedreven wordt. La Mort du Loup is heel knap werk, maar maakt een pijnlijken indruk; de geest van het boek is eerder Slavisch dan wel Fransch.
Antoine Mesclon: Comment j'ai subi quinze ans de bagne. De schrijver, die, naar hij verklaart, onschuldig veroordeeld werd tot 15 jaren dwangarbeid, heeft zelf zijn werk uitgegeven. Hij vertelt ons zijn ervaringen; hij is teruggekomen met een klein vermogen, door ernstig werken verdiend, en nu gaat hij voort er zich op toe te leggen zijn onschuld te doen erkennen. Het boek getuigt dat de schrijver frisch en jong van geest is gebleven, en de inhoud is boeiend als een roman, maar dringt dieper door, want wij weten dat wat wij lezen waarheid is en medemenschen geldt. Het lezen van dit werk zal eenieder sterken in zijn wensch naar wat recht en eerlijk is. Dit werk volledigt in zekeren zin de sensationeele reportage van Albert Londres over de Fransche galeien. Het schijnt wel ongelooflijk, dat een overbeschaafd land als Frankrijk, nog zulke barbaarsche strafmiddelen toepast.
Om te eindigen dienen nog vermeld drie werkjes, in de Collection de la Liseuse (Plon-Nourrit & Co) verschenen: Paul Bourget: Coeurs d'Enfants; Isabelle Sandy: Les vieux Nids; en Gharles Foley: Coeur-de-Roi. Zooals altijd, sympathieke en degelijke lectuur, die in ieders handen mag gegeven worden.
Leo van RIEL.
|
|