De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Emiel Claus
| |
[pagina 76]
| |
Bovendien is zijn schilderwerk als een vlag. Het is ras-echt en nationaal. Er leeft immers datgene in wat een vreemdeling, een Franschman of een Hollander, al dadelijk als iets specifieks Vlaamsch herkent en waardeert: een brok onvervalschte natuur, een scherpe zin voor de werkelijkheid in hare uitwendigheid, een dyonisische liefderoes voor zinnelijk-hartstochtelijke vormen en kleuren, een onversaagd en mededeelzaam optimisme, dat den toeschouwer onverwachts gelukkig maakt als de onbezorgde lach van een natuurkind. Dat alles ondervond de met onze Vlaamsche literatuur vertrouwde vreemdeling in de poëzie van Guido Gezelle en in het proza van Stijn Streuvels, in den laatsten tijd nogmaals met vernieuwde en wel wat geforceerde intensiteit in Pallieter van Felix Timmermans; dat alles bood eveneens reeds jaren geleden Emiel Claus op schildersmanier in zijn natuur-tafereelen van de Leie-boorden. En daarin was hij in Vlaanderen zooniet de voorlooper, dan toch een baanbreker van ongemeene beteekenis, die onze Vlaamsche schilderkunst een eereplaats heeft bewaard in de vaart der volkeren met een kunstverleden. Gesproten uit een nederige familie - hij werd den 27n September 1849 te Vijve-St. Elooi, bij Kortrijk, geboren - bleef hij, niettegenstaande hijzelf zich opwerkte tot een zeer gecultiveerd man, het eenvoudig buitenleven getrouw. Schier zijn gansche kunstenaarsleven leefde hij, evenals Stijn Streuvels op ‘Lijsternest’ te Ingoyghem, op zijn geliefd buiten te Astene, door hem zelf en Pol de Mont ‘Zonneschijn’ gedoopt. Wanneer men thans dat afgeloopen vruchtbaar kunstenaarsleven overziet, dan lijkt de evolutie er van een effen-kalme, maar heerlijke wolken-luchten weerspiegelende rivier, zooals onze Vlaamsche Leie er inderdaad ééne is, een regelmatig-kronkelende waterbaan, die zonder veel strubbelingen, noch geweld, naar hare eindbestemming spoelt. Wel heeft Claus als jongeling en als jeugdig schilder den dubbel-zwaren strijd gekend van het werken om den broode en het vinden van een eigen kunstexpressie, maar betrekkelijk vroeg is hij in beide geslaagd. Nadat zijn oudere streekgenoot, Peter Benoit, de toen reeds beroemde bestuurder van het Muziek-conservatorium te | |
[pagina 77]
| |
Antwerpen, hem, die van jongsaf aan aanleg toonde voor het schilderen, uit zijn geboortedorp, waar zijn vader een handel in gleiswerk dreef, naar het cosmopolitische en kunstminnende Antwerpen had weten over te krijgen, zegde hij bepaald vaarwel aan den vlashandel, waarvoor men hem bestemde. Hard moest hij tobben om in zijn levensonderhoud te voorzien - hij schilderde buiten zijn lesuren aan de Academie van Schoone Kunsten heiligenbeeldjes en kruiswegen voor een der gebroeders Geefs, van de bekende beeldhouwersfamilie -, maar weldra onderscheidde hij zich in het vervaardigen van genre-stukjes en kinder-portretten naar de weeke formule van den Franschen schilder Bouguerau. Het portret-schilderen zat hem als het ware in het bloed en is hem overigens zijn gansche leven door bijgebleven. Een eerste triomf - hij was pas aan de schoolsche banden, die hem te eng waren, van de Academie ontsnapt - beleefde hij met Een Hanengevecht in Vlaanderen (1883). Op een afstand gezien is het een verdienstelijk werk uit de Verlat-school, anecdotisch in de behandeling, nogal onnatuurlijk van compositie: een verzameling portretkoppen, niets merkwaardig als technische virtuositeit van kleur noch licht, wel een zeer scherpe karakteriseering der vrij talrijke en aan verschillende gemoedsbewegingen onderhevige toeschouwers van een barbaarsch schouw- en geldspel als onze hanengevechten zijnGa naar voetnoot(1). Het is kort na dit eerste sukses dat Claus zich metterwoon te Astene, in het hartje van de Leie-streek tusschen Gent en Deinze, vestigde, waar hij zich ver genoeg waande buiten den fabrieksrook van het Manchesteriaansche Gent om rustig te arbeiden in een ongerept Vlaandersch Aardsch Paradijs. Daar kwam hij, na de buiten Gent minder bekende landschapschilders Xavier en Cesar de Cock en Den Duyts, voor goed onder de betoovering van het idyllische Leie-land, dat Claus heeft bemind met den hartstocht van den minnaar en de verrukking van den dichter, die zich zelf geeft in het uitbeelden en steeds opnieuw uitbeelden der geliefde. | |
[pagina 78]
| |
Camille Lemonnier, de vriend en de kunstcriticus, die hem en zijn werk een zijner schitterendste essaysGa naar voetnoot(2) wijdde, zou hem in dien tijd eens gezegd hebben: ‘Ne faites pas la nature comme vous croyez qu'elle est, mais comme vous voulez qu'elle soit’, waarop de nederige Claus aarzel-vragend gezegd had: ‘Et la sincérité?’ Dit gezegde, dat den kunstenaar typeert, zijn kunst is door-en-door eerlijk als de man zelf, die steeds wars van pose bleef, dagteekent van vóór 1890. Toen had reeds een tweede groot werk van hem een uitbundig sukses geboekt: Het Vlaswieden (1885), dat werd aangekocht door het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen. Daar hebben we 't volk, dat Claus niet meer loslaten zal: het zijn onze Vlaandersche buitenlieden: boeren en boerinnen, de noeste wroeters van den akker en van den vlaschaard, de labeurders van het ‘graanpikken’ en van het ‘betteravensteken’, het ‘schoon volk’ van den Pastor van te lande, Hugo Verriest, het volk, dat zwaar en lang arbeiden kan en niet gauw den gullen lach verliest, onder het schroeien van de zomerzon of het bijten van den Noorderwind. Claus voelde zich volkomen thuis bij dat landvolk; was hij er immers niet aan verwantschapt? Hij, de nijvere ‘schildereir’ onder de nijvere Vlaamsche boeren, die als vergroeid schijnen met het veie land van kouters en weiden, van hooioppers en boomgaarden, van kortwoonsten en veestallen. Evenmin als de Vlaamsche kermisvierders versmaadde hij ‘leute en verzet’ - hij was een meester ook in het gekscheren, zulks bewijzen tallooze grappige Claus-anecdoten -, maar zijn ‘verzet’ was er een van hoogere orde; daarvoor was hij zich wel bewust van zijne beteekenis en verantwoordelijkheid, al bleef die steeds van alle aanstellerigheid bevrijd. Af en toe ging hij op reis om frissche indrukken op te doen, naar Frankrijk, naar Nederland, nooit zeer ver. In zijn Antwerpschen tijd was hij ook eens, zooals Portaels en Verlat het in de mode hadden gebracht, naar Spanje en Marokko op studiereis getrokken. Tijdens een vacantie, te Parijs doorgebracht, omstreeks 1886, | |
[pagina 79]
| |
maakte hij, in de werkplaatsen van bevriende Fransche schilders, kennis met het neo-impressionisme, de kleurverdeeling, tot hare uiterste konsekwenties doorgevoerd, van een Seurat, Signac, Sisley en anderen. Dit werkte bevruchtend op zijn zoekenden geest. Hij, die toenmaals Zola's beroemde bepaling van kunst was toegedaan: ‘La Nature vue à travers un tempérament’, voelde bij de kleuren-dekomposities der volgelingen van Manet en Monet zijn temperament van raskolorist ontwaken. Hij bezat als weinigen vóór hem zijn stof: het Vlaamsche boerenleven van zijn tijd; thans veroverde hij met één slag, hierbij geholpen door zijn gezonden smaak, over het ‘pointillisme’ heen, de met-licht-doortrokken kleur: het ‘luminisme’, waarmede Claus binnen en buiten ons land naam en school heeft gemaakt. Het groote doek, waar dit nieuw evangelie voor het eerst luide en onbeschroomd werd verkondigd, was De beetenoogst in Vlaanderen (1890). Levenslang heeft Claus deze schilderij, die al dadelijk den bezoeker van zijn werkplaats bij het binnentreden trof, in zijn huis bewaard. Van dien datum af was zijn glorierijke loopbaan afgebakend: de festijnen van het zonnelicht in duizenderlei schakeeringen laten uitzingen en uitvieren over Vlaanderens schoone natuur. Het anecdotische van het onderwerp, wat hem een tijdlang van de Verlat-school was bijgebleven, vervalt bijna gansch; het spel van 't licht, zinderend, spetterend, schijverend is hem het voornaamste. Zijn meesterwerk, Koeien door de Leie wadend (1899), van het Museum van Hedendaagsche kunst te Brussel, is typisch in dat opzicht. Te recht heeft Camille Lemonnier dat werk beschouwd als het toppunt van het ‘luminisme’: ‘Elle est, à ce moment de sa vie, comme l'épanouissement de sa maîtrise. Spacieuse, d'une pondération habile dans le mouvement de ses masses, elle a la sonorité et l'éclat de la vie même... Toute l'immense toile chatoie comme un vitrail et roue comme une queue de paon au soleil. L'eau, la rive, le ciel, les bêtes sont portés à une intensité de la lumière et du ton qui laisse un éblouissement dans les prunelles.’ Na Koeien door de Leie wadend heeft de Meester zich niet meer vernieuwd. Belangrijke werken genoeg, waaronder | |
[pagina 80]
| |
merkwaardige portretten, o.a. van Camille Lemonnier, van Mevrouw de Weert, enz., ontstaan. Steeds fijner wordt het koloriet, steeds ingewikkelder de epische strijd tusschen licht en schaduw. Een eend, een koe, een boom, een struik, eenige bloemen worden omgezet in bucolische symphonieën, waarin niet alleen de zintuigen, maar ook het gemoed van den toeschouwer in den ban geraken van het olympisch-helder en krachtig genie van den Meester. Met Camille Lemonnier kan men getuigen: ‘Je crois bien que je n'ai tant admiré l'art de ce grand peintre de la vie que parce qu'il y a, dans ce qu'il fait, le signe du divin. Une toile de lui est un fête comme le printemps, comme l'été, comme la virginité des matins, comme le calme religieux des soirs.’ Camille Lemonnier heeft niet lang genoeg geleefd om het oeuvre der laatste tien jaren te volgen. Bij het uitbreken van den oorlog zag Emiel Claus zich verplicht zijn geliefd Astene te ontruimen. Hij vestigde zich, na een zwervend vluchtelingenbestaan, te Londen. Noch in zijn oorlogswerk, dat Claus hoofdzakelijk te Londen schilderde, noch in zijn na-oorlogsch werk te Astene heeft de Meester zichzelf overtroffen. De reeds bejaarde Claus voelde zich in een grootstad als Londen een ontwortelde en zijn niettemin bewonderenswaardig ballingswerk draagt er de sporen van. De Theems te Londen (1917), van het Museum van Schoone Kunsten te Gent, verraadt een zenuwachtig zoeken naar effekten, waaraan de Astensche Claus ons niet gewoon had gemaakt. Het is de oude strijd tusschen licht en nevel. Ver-weg gaat de fabriekschouwenrijke Zuid-stad verloren in ‘London fog.’ Op het water en op het ‘embankment’ doemen als spoken sleepers, booten, wagens en trams op en tusschenin speelt de fantastische terugkaatsing van een onwezenlijk licht hare rol. Het is een dans van lichtende oranje-kleurtjes, koortsachtig-trippelend, met vele streepjes, haaltjes en zetjes, wirwartjes, een zoeken en niet-vinden van rust. Men denkt even aan den grooten Engelschen voorlooper der ‘luministen’, den genialen Turner, maar even vlug moet men toegeven dat Turner op dat speciaal terrein niet zoo gemakkelijk te overtreffen valt, zelfs niet door Claus. Wij waren in de gelegenheid een zijner laatste groote werken: | |
[pagina 81]
| |
Regenachtig weer te Astene (1922), in een partikuliere verzameling (Collectie De Smet, te Gent), te aanschouwen. De Meester heeft er zijn gewaardeerde Olympische rust teruggevonden. Kalm vloeit de Leie door malsche weilanden. Enkel een forsch-oprijzende boomengroep aan den waterkant torscht een machtige bladeren-massa. Daarboven echter heeft het drama plaats: een opstapeling van wolken, uiteengerafeld, verscheurd, met verblindend hel-verlichte randen, tracht tevergeefs het glorierijke zonnelicht te stuiten. Straks zal het uitbarsten en het Leie-landschap overstroomen met het blijde licht der hergeboorte. Na regen komt zonneschijn! Na oorlog, vrede! Emiel Claus, de onverbeterlijke optimist, wou die boodschap brengen aan zijn, door oorlogswee zoo diepbeproefde volk, en nauwelijks heeft hij die op vorstelijke wijze gebracht, of zijn oogen sloten zich voor al het heerlijke, het natuurfestijn, dat Vlaanderen ons biedt, waar wij zijn, naar het dichterlijke woord van Karel van de Woestijne: ‘als genooden aan rijke tafelen.’
Emiel Claus overleed te Astene, den 5n Juni 1924. Zijn heengaan heeft ons allen armer gemaakt, armer aan zon, aan levensvreugde, aan kunst!
Paul DE KEYSER. |
|