| |
| |
| |
Romeinsche Verbeelding
Voor Moeder.
... je vous aime, chrétiens, car je vous plains. Je vous plains et j'admire votre mélancolie. Vous attristez le monde, mais vous l'embellissez. Le monde sera plus pauvre, quand votre douleur n'y sera plus. Dans cette époque de lâches, qui tremblent devant la douleur et revendiquent avec bruit leur droit au bonheur, qui n'est le plus souvent que le droit au malheur des autres, osons voir la douleur en face et la vénérer! Louée soit la joie, et louée la douleur! L'une et l'autre sont soeurs, et toutes deux sont saintes. Elles forgent le monde et gonflent les grandes âmes. Elles sont la force, elles sont la vie, elles sont Dieu. Qui ne les aime point toutes deux n'aime ni l'une, ni l'autre. Et qui les a goûtées sait le prix de la vie et la douceur de la quitter.
La vie de Michel-Ange (introduction).
Romain ROLLAND.
Toen de rhapsood, wit tegen den rooden voorhang, voor 't laatst bedankte met zijn lauwertak, rees de gastheer van zijn lectus op.
Hij stond er, breed en zwaar, in purperen toga, met een schitterschijn van amethysten rond zijn hals en vingeren, glorieus onder 't paarse paviljoen. Vitellus Porti triomfeerde... Zijn glimlach vloeide violet en wijs over de bonte tafelvreugd: het oogenblik was weelde en nog grooter zege bracht de nacht.
Op een teeken van den promus wiegden slavinnen aan en schonken wijn met sneeuw uit glazen amphoren.
Evoë Bacche!
De kreet sneed door het feestrumoer: de bekers gingen in gejuich en glans omhoog. Toen strekte Vitellus een amaranten hand en 't applaus bedaarde. Lydische zangers neurieden een korte, trage wijs, gordijnen schoven open op mysterie: 't peristilium lag er schemerig, gedroomd.
| |
| |
Spelgerucht en lach verstierven en het zwijgen viel, vol gulzige verwachting.
Achter roode zijde robijnden Alexandrische lampen op hooge kandelabers en een fijn gefluister van fonteinen ging zilverig in de rose stilte op. Innigheid van mijmerij bezielde het triclinium...
En plots, daarbuiten, gebeurde de verrassing. De donkere tuindiepten roerden: uit schaduwen groeide een reuzige neger en het licht van vrouwenlijven ging victorieus op tusschen de zuilen der hal. Egyptische danseressen traden aan in dubbele rij en kringden hun naaktheid rond zijn zwarte statuur.
Een gongslag vibreerde, lang en luid... Snoeren gleden van de heupen neer, de meisjes rankten, hiëratisch, in gulden slankheid. Van hun berenvachten rezen speellui op en begonnen 't voorspel van een wilden Venusdans te deunen. Passie ontbrandde uit trage gebaren, de Delta-fluiten bliezen koorts door de bezeten lijven: rond het zilveren geraamte teekenden radde voeten hiëroglyphen in 't saffraangele zaagmeel en armen omlaaiden de rompen met waaiend gevlam. Met korten, schrillen kreet scandeerden de vrouwen hun passen van vuur.
Het hoofd met rozen omkranst keken de genoodigden het dolle tollen aan en wierpen bloemen en juweelen.
Dik hing de lucht van Oostersche geuren en de wellust walmde loom en zwoel... Feller zweepte de maat: de vormen vervloeiden tot lichtende schimmen, de schimmen verzwonden in wentelenden glans.
Gejuich sloeg van de sigma's op. De gasten lokten met goud en beloften. Waanzin stormde in geluid en dans...
Rauw snerpte de negerschreeuw: wervelende cirkels doofden uit, rompen groeiden uit trager gedraai: de danseressen groepten, wulpsch en te plukken...
Van hun rustbedden veerden de mannen op, roofden den rijpen buit en droegen de vrouwen hoog, getorst in zege. De bacchanaal laaide los: een korte, razende roes.
Over de tafels vol gedreven zilverwerk en Corintisch metaal, met zeldzame spijzen en vreemde vruchten bekleurd, druppelde uit de ivoren zoldering, een regen van rozenpetalen en groen.
Lucius, Pontius Verus lag in kussens voor zich uit te staren. Zijn trage vingeren aaiden de borsten der geschonken slavin,
| |
| |
die geknield en onderdanig wachtte tot zijn lust haar roepen zou. Verstrooid keek hij de voorname pracht aan van het marmeren triclinium, waar verliefde goden op oranje friezen guldden. Hij zag de looverkransen tusschen de weerspiegelende zuilen, de klimopfestoenen rond deurstijl en voetstuk, het zacht geschindel van edel metaal op tafels en drievoet, de dierlijke patriciërsgezichten, den smadelijken blik der slaven. Uit koperen reukbranders spiraalde blauw en zuiver loome rook.
Lucius voelde zich eenzaam en leeg. De Falernewijn smaakte hem bitter, de vruchten zuur; de scherts en de lof van den betaalden vleier logen en zijn bloed bleef koel.
Hij lei den arm om 't pas ontloken maagdenlijfje en zocht het schuwe zieltje in de bange oogen. Het hoofdje geurde naar viooltjes en saffraan. Zijn fonkelende vingeren lichtten door 't zwarte haar, waar het goudpoeder blond over schitterde. Ze zag den nieuwen meester aan, niet bevreesd meer dat hij zich beklagen zou en glimlachte, stil onder zijn voorzichtige streeling.
Waarom haar plukken? Kon ze hem de weelde wedergeven van dat allereerste bezit, een zomermaand in den tuin, toen Cledia, het Grieksch slavinnetje, hem ontvangen had?
Waarom in haar dat verlorene zoeken en den bodem van het bodemloos geluk? Kon ze hem misschien dat duistere andere brengen, waar zijn heimwee soms om schreide en zijn onrust riep?
Hij keek haar vragend aan. Ze was zoo jong van vleesch en ziel, en haar diepste leven nog een zilveren zuiverheid. Waarom dat virginale dooven? Hij voelde zich naast haar verlept - en oud, vol weemoed om verloren dingen. Ontroering kropte in zijn keel: medelijden met den geslagen zondebok, met allen en zichzelf.
De dischgenooten zagen zijn melancholie en riepen hem aan: hun stemmen klonken vreemd, van uit een diepe verte...
't Feestmaal liep ten einde. De kok werd geroepen en met zilver gekroond. Glimmende Ethiopiërs waschten de handen der gasten met sneeuw en sprenkelden geurig water. Toen naderden plechtig drie witte slaven. Twee droegen de gesierde penaten-beelden, de derde hief een elpenbeenen staatsiestok. Eerbiedig stond Vitellus op en dronk op den goddelijken Cesar, op leger en Laren.
De laatste rozen lagen ontbladerd, de kronen hingen schuin
| |
| |
en verwelkt op de gekrulde haren, slaven trokken sandalen over huns meesters roodleeren calcea en berichtten dat de Cappadociërs met de draagstoelen wachtten.
Lucius verademde. Hij zond de dragers voorop, want hij wenschte te gaan door den ruimen nacht. Maar buiten vervoegden hem Cajus en Aulus, zijn vrienden. Die drongen zoo vriendelijk aan om mee op te stappen, dat hij hun gezelschap niet weigeren dorst.
Gedrieën, in hun blanke, gedrapeerde mantels, traden ze over maanlichte forums, door de slagschaduw der enge straten. Vóór hen droegen bedienden toortsen en riep de stokslager om plaats. Want de tijd der Lemuriën was aangebroken en vele mannen gingen hen zwijgend voorbij, op weg naar de reinigende bronnen.
Daar stapte Aulus sneller, de vreemde stilte uit, die hem benauwde. Bij de gladiatorenschool bleef hij staan en lei de hand op Lucius' schouder:
- Vervolgt u een schim, dichterlijke vriend, of bebroedt ge nieuwe hymnen, Cybele ter eere? Bij Bacchus! ontdooi uit mijmerij. De wijn zat vol vlam, de fluiten streelden zoet en amoureus, mijn danseresje rook naar fruit en honig. Laat ons in herinnering die schoone uren herleven.
- Ik dank u, trouwe Aulus, en eer het edel inzicht, dat uw woorden voedt, maar, helaas! ze dooden mijn lustelooze stemming niet. Toen ik van morgen 't frigadium verliet, liep me een volle hondenteef voorbij. 't Voorteeken loog niet. Den heelen dag volgde de bleeke verveling me op den voet en een vreemd voorgevoel bedrukt me.
- Bij Bacchus! Weg met die nare dingen. Gij zijt vermoeid, Lucius. Laat morgen uw leden met geurige oliën wrijven en kom naar de Naumachia Augusti. De vreugd van menschen bij zonnig water geneest uw kranke zinnen. Domitiaan, onze Cesar, weze geloofd om de spelen! Ze zijn er noodig als brood, nu dat het stinkende plebs opnieuw onrustig wordt en die honden van Christenen onze goden weer hoonen met hun triestig gejank. Maar wat zie ik? Mishaagt u deze vriendelijkheid? Bij Bacchus! Zijn er geen afvalligen genoeg, ook onder de edele geslachten? Beweren kwatongen niet, dat ook over Octavius Felix de betoovering viel van dien bleeken jood met zijn leer voor zieken en zwakken? Ik zal Octavius niet aanklagen en naar
| |
| |
de Mamertijnsche paleizen zenden, maar 'k achtte hem verstandiger en meer van ons Roomsche bloed.
- Ik benijd uw beslistheid, Aulus. 'k Voel alles vandaag zoo betrekkelijk en onduidelijk begrensd, dat ik bezwaarlijk oordeelen, nog minder veroordeelen kan. Daarom alleen mishaagde me uw bitse toon. We bepraten later de zaak nog wel, als mijn stemming vervluchtigd is... Maar Cajus zwijgt en dubt?
- Het nieuws over Octavius trof me, Lucius. Ik ken hem jaren en eerde al vroeg zijn wijzen ernst en koelen zin. Ook deze stap heeft hij niet lichtzinnig gedaan en zijn voorbeeld ontroert me. Zien de bekeerden klaarheden, die onze blindheid niet ontwaart? Steunt hen een mysterieuse macht? Laat me, nadenkend, onderzoeken...
- Ook gij, Cajus! Merkt gij dan niet hoe vrees voor het leven ze ontmant en ontzenuwt, het schoone instinct in hen doodt? Bij Bacchus! de vreugdedronkene! Ze zijn de laatsten van uitgeputte geslachten. Ze poëtiseeren den leelijken dood en sussen hun angst met gebazel over mirakelen. Geloof me, de waarheid is te leven naar onzer goden bevel en exempel. Die bloeden niet leeg aan akelige kruisen, maar minnen en zoenen, eeuwig belust. Bij Bacchus! De wijn zat vol vlam, de fluiten streelden zoet en amoureus, mijn danseresje rook naar fruit en honig... De edele Lucius droomt?
- Spaar me, onstuimige Aulus! 'k Ben moe, moe van arbeid, dien ik niet verrichtte, moe van nooit gepeinsde gedachten, van ongesproken woorden. Naar verre landen wou ik reizen, waar ik vergeten kon en rusten... oh! rusten. De dingen zouden er knop zijn, de dagen blank. Laat me, vrienden, uw roode woorden vermoeien, Aulus; uw grijze twijfel, Cajus, ontmoedigt me.
Hij stak hun de beide handen toe en zag ze gaan, gebarend en redetwistend, gevolgd door de geschonken slavinnen, die er liepen, gearmd en bevreesd. Lucius keek om: de zijne volgde, in hondsche onderdanigheid, op eerbiedigen afstand... Hij zou een goede meester voor haar zijn, verbieden dat ze slaag kreeg en haar later aan een vrijman huwen...
Lucius klom in zijn draagstoel, tevreden eindelijk alleen te zijn en door den vree der rijke regiones te trekken, waarover een lijkbleeke maan te waken hing.
Dood, rezen de roodsteenen patriciërswoningen op, kubiek
| |
| |
onder hun platte daken, met vlakke gevels en eiken, benagelde deuren. De thermen en tempels smeten grijze schaduw neer, maar tusschen de zuilen der portieken stond blanke helderheid. Ze berijmde 't verlaten plein, besneeuwde de beelden van den triomfboog en verzilverde de stilte. Soms kwam ver geluid uit de nabije volkswijk aanwaaien: een vrouwelach belde, stemmen bromden, gezang helmde op, een deur viel toe. In de hooge insula geheimzinnigde verborgen leven: smeekte daar niet een biddende stem?
De openbare keukens lagen verlaten, maar bij den bakker drong licht door de reten der blinden en ergens hoog, achter een venster, waakte lampeschijn. Lauwe geur zoette rond een fruitwinkel, de taveernen roken naar wijn en vruchtensap. Langs de open deur van 't vigilenhuis vloeide gele klaarte over 't voetpad: Lucius hoorde de dobbelsteenen rollen en een zacht gekletter van wapens opgaan door den twist.
Voorbij 't altaar aan den kruisweg stapelden de Horti Maecenatis hun donkere loovermassa's. Hij dobberde voorbij hun boomenvrede, door den zerpen kruidreuk, gewiegd op de schouders der rhythmisch stappende dragers.
Alle herinnering aan 't feest vernevelde en de slaap kwam als een goede loomheid over hem. Vaag zag hij nog hoe tusschen pilasters van een domus blad- en bloemguirlandes boogden. Daar had men dien dag een jarige gefeest; even peinsde Lucius aan 't eigen, ongezellig huis, waar hij naast eenzamen, studeerenden vader en blinde moeder kille dagen sleet. Toen voelde hij zich voor goed wegzinken in leege rust, die zonder einde wezen zou...
Hij schrok toen de lecticarii stil hielden voor zijn marmeren woning, wit en veilig binnen de hooge tuinmuren, waarboven 't grijs olijvenloot en 't zwartig groen der naaldboomen opsomberde.
De bronzen ring viel op de houten poort en aanstonds stond op den verlichten drempel de roode janitor, die buigend, zijn eerbiedig ‘Salve’ zei. Hij deed de luide ekster zwijgen in haar vergulde kooi en suste den klagenden hond.
In 't schemerig atrium bouwde de stilte hooge muren: daarachter ademde het slapend huis. Alle lichten waren gedoofd, alleen wat gulden klaarte zeefde door de geelzijden gordijnen van het tabilium. Daar zat zijn vader, eenzaam en gelukkig, gebogen over wassen tafeltjes of voor perkamenten, waarop
| |
| |
zijn rieten pen de uitkomst neerschreef van het vlijtig daggepeins.
Behoedzaam trad Lucius nader, lichtte voorzichtig den voorhang op en zag den stillen rug. Het trof hem dat de lezer zoo zwaar-massief ineengedoken zat en zijn arm wel stijf en roerloos neerhing van de thuyahouten tafel met zilveren leeuwenpooten. Hij murmelde zijns vaders naam en daar geen groet of beweging antwoordde, lei Lucius een onrustige hand op den vreemdrustigen schouder. Kilte rilde op door zijn vingeren en sloeg om het bange hart. Een vreeselijk voorgevoel pijnde overal. Hij zag de groote, starre oogen en wist.
De noodkreet rauwde door 't gestorven huis en wekte de familia. Neergesmakt op lagen cathedra zag hij het lijk uit zijn solium getild en weggedragen worden tusschen gebogen ruggen, door een gang van klachten en gezucht. In zware vouwen viel de voorhang toe, dicht op verleden en mysterie. Uit de plooien kroop donkerheid en vulde zijn leven, het huis, de wereld. Holle diepten gaapten, vol doode stilte en Lucius verzonk in dikke duisternis...
Toen hij ontwaakte, schemerde daar Declia, gezonden door zijn verontruste moeder. Haar angstig vragen greep hem op den drempel van het culiculum aan: hij snikte en ze begreep. Aan elkanders borst voelden ze zich één van bloed en leed en ondergaan in stilte, zwarte ellende. De laatste warmte en het laatste licht brandden in Lucius' omarming. Hij zag de vrouw in haar vele eenzaamheden en zijn smart was niet meer naakt en stom. Hij snikte zijns vaders naam en zijn moeder ontdooide: hun zwijgen omhelsde Metellus' lijk. Ze zagen hem opstaan en door voorbije dagen gaan, bewegen in de volle stilte, plots uitdooven met hun eigen droom. Feller pijnde de leege werkelijkheid en hun verdriet dacht na: hoe Metellus de ceremoniën van het conclamatio had moeten derven en vreemde slavenhanden hem nu bezaten. Lucius ging. In de sterfkamer zond hij allen weg: alleen de Egyptische lector, dien zijn vader had bemind omdat hij uit het land van zijn liefde was, mocht blijven en het lichaam hullen in de witte toga pretexta met purperen boord. Devotelijk sloot Lucius de wijde raadseloogen en den bitteren mond. Gebogen onder een druk van zware vuisten, klein en vernietigd, vergezelde hij 't groote, heilige lijk naar het atrium, waar reeds 't ivoren lectus blokte, hoog en
| |
| |
massaal. Op 't altaar der huisgoden was alle licht gedoofd, amber en wierook begonnen te walmen en slavinnen brachten al de witte rozen uit den tuin.
De eerste doodenwaak ving aan...
Daar lag, in licht en majesteit, boven de aarde en het leven, Metellus Verus, zijn vader, de voeten al naar buiten gekeerd. Door 't compluvium vloeide blauwe maan over de zilveren baar en gloorde de vrome heerlijkheid van enkele, eeuwige sterren. De nacht ademde geuren, Rome sliep: over de wereld welfde rust.
Lucius lag geknield in de schaduw der enorme katafalk. Tusschen hem en den doode rees een muur, waarachter de eeuwigheid ruischte. Hij stond aan deze zijde, vereenzaamd, zonder steun, niet meer beveiligd door zijns vaders rug en raad. Ongelooflijke verwondering wasemde op uit zijn leed: hij keek het vredig masker aan... schikte de rozen en knielde weer. Pijn knaagde aan de wortels van zijn diepste leven en 't verdriet zou altijd zijn en overal...
De vroegmorgen vaalde. Buiten helmden geluiden van warmoeziers, die groenten naar de markt voerden en hun muilezels voortdreven door de ontwakende straten. Sommige zongen: Mei bloeide in de blijheid van hun lied, maar ze zagen de cyprestakken, den geplanten den voor de deur en zwegen.
Jaak LEMMERS.
(Wordt voortgezet).
|
|