De Vlaamsche Gids. Jaargang 13
(1924-1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Onze Kolonie onder het Ministerschap van den Heer FranckEr is bij het Vlaamsche publiek niet genoeg belangstelling voor het grootsche werk, dat in Congo door ons land wordt verricht. Minister Franck heeft gedurende bijna zes lange jaren die ontwikkeling geleid. Wat de hoofdlijnen en de hoofdresultaten van zijn politiek zijn geweest wordt zeer duidelijk uiteengezet in de twee volgende redevoeringen, de eene door Burgemeester Van Cauwelaert, de andere door Minister Franck zelf uitgesproken. Wie de stenographische opname van deze redevoeringen leest, zal een algemeen beeld voor zich zien van het door den Vlaamschen Staatsman geleverd werk, alsmede van den geest, die hem heeft bezield. De redevoeringen werden uitgesproken op het stadhuis van Antwerpen bij de hulde, die hem door de stad Antwerpen gebracht werd bij gelegenheid van de stichting der Koloniale Hoogeschool. | |
Burgemeester Van Cauwelaert over den Heer Franck's koloniale politiek en de stichting der koloniale hoogeschool
Heer Minister,
Mijne Heeren,
Op 22 November 1923 werd door Z.M. den Koning onze Koloniale School tot Koloniale Hoogeschool verheven en het stedelijk bestuur van Antwerpen heeft onmiddellijk begrepen dat het zijn plicht was aan deze voor onze stad zoo blijde en | |
[pagina 50]
| |
waardevolle gebeurtenis eene blijvende herinnering te wijden en vooral op eene plechtige wijze uiting te geven aan zijn gevoelens van erkentelijkheid en hoogschatting voor den man die de stichting van deze nieuwe hoogeschool gedacht en doorgevoerd heeft: den heer Louis Franck, toenmalig Minister van Koloniën. Het is ons des te aangenamer aan deze gevoelens uiting te kunnen geven, dat ze zich richten tot een zoon van deze stad, die niet alleen door zijne wetenschappelijke en politieke werkzaamheden, op het gebied van het zeevaartrecht, ook buiten de grenzen van ons land tot haren roem heeft bijgedragen, maar die, in de hachelijkste uren welke Antwerpen sedert zijn bestaan gekend heeft, het behoud en het beheer van Antwerpen heeft helpen verzekeren, op eene wijze welke, voor zijn klaarziendheid en zijn burgerdeugd, tot blijvende eer strekken. (Toejuichingen). De verdienste van den heer Franck op koloniaal gebied heeft zich tot de oprichting van de Koloniale Hoogeschool beperkt, maar deze laatste was slechts de bekroning van een veeljarigen en omvangrijken arbeid. (Toejuichingen). De heer Franck was, als zoon van Antwerpen, natuurlijk van den beginne af van zijn openbaar leven, een voorstander van koloniale Belgische politiek en hij had het voorrecht zijn parlementaire loopbaan in zekeren zin te kunnen inwijden door eene belangrijke deelneming aan de bespreking van de wet tot naasting van Congo. Van dat oogenblik af bleef hij een van de meest gezaghebbende woordvoerders van de Kamer van Volksvertegenwoordigers voor koloniale aangelegenheden, en steeds was zijne bezorgdheid gericht op het aanleggen van uitgebreide vervoerwegen enmiddelen, op het bewerken van eene vruchtbare decentralisatie van het bestuur en op de ontwikkeling van eene goede bevolkingspolitiek. Als ondervoorzitter van de Union Coloniale, liet hij ook van zijne zorg blijken voor alles wat in België zelf de belangstelling en de medewerking van onze landgenooten voor het koloniaal leven en bedrijf kon verhoogen. Nadat de heer Franck door eene reis in het Oosten zich - de visu - op de hoogte had gesteld van hetgeen door oude koloniale mogendheden was tot stand gebracht, ondernam hij, in Juni 1914, eene studiereis naar Congo langs Kaapstad. Het uitbreken van | |
[pagina 51]
| |
den oorlog noodzaakte hem zijn onderzoek reeds in Katanga te staken en eerst in 1920 kon hij zijn plan volkomen uitwerken. De beteekenis van deze tweede reis was des te grooter dat de heer Franck sedert den wapenstilstand het hoofd was geworden van ons Ministerie van Koloniën en dus in de gelegenheid was om de vruchten van zijn onderzoek zooveel mogelijk in praktische hervormingsmaatregelen om te zetten. Het is nog voorbarig ons over de blijvende waarde van de maatregelen, door den heer Franck getroffen, een oordeel te wagen, maar buiten de niet geringe verdienste welke hij gehad heeft om, zoowel bestuurlijk als economisch, de ontreddering, welke het onvermijdelijke uitvloeisel van den oorlog was, te hebben overwonnen, past het hem den rechtmatigen lof niet te onthouden voor de groote gedachten die hem als Minister van Koloniën hebben geleid: Ten eerste, de heer Franck heeft gebroken met het beginsel dat de Kolonie zich uit eigen middelen moest ontwikkelen. Dit beginsel was aanvankelijk onmisbaar om onze al te vreesachtige landgenooten niet af te schrikken van het grootsche geschenk dat een geniale Koning hen had toegedacht, maar het was niet vol te houden indien België niet te kort wilde schieten bij zijn taak en voor de toekomst een ruim gedeelte verbeuren van wat in Congo voor onze latere welvaart zonder twijfel is weggelegd. Minister Franck heeft het Belgisch Parlement kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid om ons nationaal krediet te doen bijdragen voor den ekonomischen uitbouw van de Kolonie, en de verrassend snelle vooruitgang welke thans gemaakt kan worden met het aanleggen van spoorwegen en het verbeteren en het uitrusten van het uitgebreide koloniale waternet, is aan zijn kloek initiatief voor een ruim gedeelte te danken. Ten tweede, de heer Franck heeft als Minister steeds eene zeer levendige bezorgdheid getoond voor het lichamelijk en het zedelijk heil van de inlandsche bevolking. Tusschen de overvloedige rijkdommen van onze Kolonie is zijne bevolking de grootste en het ligt zoowel in de lijn van ons welbegrepen eigenbelang als onze hoogere roeping van beschaafde natie om naar ons beste vermogen bij te dragen tot de verheffing van de primitieve stammen en volksgroepen welke leven op het uitgebreide gebied van onze Congo-Kolonie. De heer Franck heeft een zeer krachtigen stoot gegeven aan | |
[pagina 52]
| |
de verbetering van de hygiënische inrichtingen. Niet alleen heeft hij het aantal der geneesheeren kunnen opvoeren tot het drievoudige van wat het was bij den wapenstilstand, maar hij heeft, door de bevordering van de geneeskundige opleiding van de zendelingen en ook door het inrichten van zes scholen voor inlandsche verplegers, de middelen tot bijstand en voorlichting van de bevolking zeer aanzienlijk uitgebreid. Ook voor zedelijke en verstandelijke verheffing van de inlanders toonde hij een klaar begrip. Zijn streven was er naar gericht om het beschavingswerk zooveel mogelijk aan te passen bij den natuurlijken aanleg en het verkregen moreel bezit van de oorspronkelijke bevolking en hij heeft te allen tijde van eene groote waardeering getuigd voor de edelmoedigheid en de doelmatigheid met welke onze Belgische missionarissen hunne hooge zending vervullen. (Toejuichingen). De bijzondere bezorgdheid van den heer Franck voor de zedelijke belangen van de Congoleesche bevolking was de voornaamste oorsprong van zijn ontwerp om door een volledig en hooger koloniaal onderwijs eene elite te vormen van hoogere koloniale ambtenaars, welke eenmaal als de ruggraat zouden uitmaken van ons koloniaal rijk. De ruime geldmiddelen door de ‘Commission for Relief in Belgium’ voor het hooger onderwijs in België nagelaten, zouden Minister Franck in staat stellen om, op dit gebied, het groot initiatief te nemen, waarvoor we hem vandaag, op dit Stadhuis, uit naam van geheel de Antwerpsche bevolking, eene plechtige hulde bieden. De heer Minister Franck ontving van bedoelde Commissie, voor de uitvoering van zijn ontwerp, tien miljoen frank, en weldra werd in de heerlijke omgeving van ons Stadspark de Koloniale Hoogeschool geopend, welke thans op het punt is hare eerste vormelingen naar Congo uit te zenden. Nog heeft deze school niet de volle uitbreiding ontvangen op welke wij mogen hopen, maar door hare verheffing in 1923 tot Koloniale Hoogeschool, heeft Minister Franck ze geplaatst op de volle hoogte van haar beteekenis. Deze beteekenis werd door Z.M. den Koning zelf ten volle toegelicht in deze overwegingswaarde woorden: ‘De oprichting van deze hoogeschool bewijst het belang welke de natie hecht aan den vooruitgang van zijn Afrikaansch grondgebied en de bezorgdheid voor de volkeren waarvan zij | |
[pagina 53]
| |
het beschavingswerk heeft aanvaard, en die eerst, dank zij de opzoekingen en de bemoeiingen van de wetenschap, moeten verdedigd worden tegen de plagen die hen overvallen en hun bestaan zelf bedreigen. Deze inrichting voor hooger onderwijs toont tevens dat België eene elite van koloniale ambtenaren wil vormen door hun niet alleen de kennis te verstrekken welke zij voor de moeilijkste zendingen in Afrika bijzonder zullen noodig hebben, maar door hun terzelfder tijd eene algemeene opleiding te verzekeren.’ Door de oprichting van deze Koloniale Hoogeschool heeft Minister Franck ongetwijfeld ook het wetenschappelijk onderzoek willen bevorderen door onze eigen geleerden, van de onbegrensde studievelden welke de Congoleesche streken nog verbergen, o.a.: voor de dier- en plantenkundigen, voor de geologen en voor de volkenkundigen. De Stad Antwerpen is er over gevleid dat zij tot zetel van dit hooger instituut werd uitgekozen, maar hoe groot de liefde van den heer Franck voor zijne geboortestad ook weze, wij zijn er van overtuigd dat het geenszins om eene plaatselijke voorliefde, maar in het belang zelf van de instelling is, dat hij zijne keuze op Antwerpen heeft gevestigd. (Applaus). Wij durven er ons op beroemen dat geene andere stad van België met eene zoo levendige bezorgdheid voor de toekomst van onze Kolonie bezield is als Antwerpen, en tevens dat geen tweede een zoo geschikt kader voor de opleiding van onze toekomende koloniale ambtenaren en koloniseerende landgenooten biedt als deze stad. Het stedelijk bestuur van Antwerpen, zonder onderscheid van politieke gezindheid, is dan ook gaarne door zijne vrijgevigheid den heer Minister tegemoet gekomen bij de verwezenlijking van zijn hooger-koloniaalschool-ontwerp. (Handgeklap). Buiten eene geldelijke toelage van een miljoen frank heeft de Stad Antwerpen reeds tweemaal een uitgestrekt terrein afgestaan in het mooiste gedeelte van haar gebied, tegen eenen zoo lagen prijs, dat ook deze afstand voor haar een sacrifice van ruim een miljoen vertegenwoordigt. Korten tijd voor zijn aftreden heeft Minister Franck het besluit gevat om de school voor tropische geneeskunde samen te voegen bij de Koloniale Hoogeschool, zooals de gezonde rede | |
[pagina 54]
| |
het schijnt te verlangen en, nogmaals, is de Stad Antwerpen onmiddellijk bereid geweest om door een nieuwen belangrijken grondafstand, aan de oude voorwaarden, door een geldelijke toelage van 200.000 frank en door het bouwen van een welgelegen en welingericht dispensarium voor tropische zieken, deze doelmatige uitbreiding, of liever eenmaking van ons Koloniaal Hooger Onderwijs in de hand te werken. Wij kunnen ons niet voorstellen dat aan dit plan, dat door de getroffen overeenkomst reeds kracht van uitvoering heeft gekregen en dat bovendien in het belang van onze tropische geneeskundige organisatie dient doorgezet, afbreuk zou worden gedaan en waar wij den heer Franck vandaag wenschen te huldigen voor de oprichting van de Koloniale Hoogeschool te Antwerpen, mocht ik niet stilzwijgend deze laatste phase van zijn werk voorbijgaan.
Hooggeachte Heer Franck,
Uit de uiteenzetting welke ik de eer had voor de hier aanwezige overheden te doen en voor een talrijke schaar van medewerkers, vrienden of bewonderaars van uwen kolonialen arbeid, hebt gij, zonder twijfel, den indruk opgedaan dat het stadsbestuur van Antwerpen dezen arbeid hoogschat en dat de uiting welke ik uit zijnen naam geef aan de erkentelijkheid, bij zijne leden gewekt, eene zeer oprechte is. Het heeft ons aanvankelijk leed gedaan dat de artistieke uitwerking van de herinneringsmedalie, geslagen ter verheerlijking der Koloniale Hoogeschool, meer tijd in beslag nam dan we voorzagen, maar thans mogen we deze vertraging eene gelukkige heeten, daar zij aan deze plechtigheid door de opening van onze Eerste Koloniale Jaarbeurs een treffenden achtergrond verschaft, waarop het geheel van dit koloniaal werk beter zal uitkomen. Moge de door u gestichte Hoogeschool onder uw oogen een schoonen bloei genieten voor den vooruitgang van onze Kolonie, voor het welzijn van het land en ter eere van Antwerpen, en moge deze kunstmedalie, welke ik u verzoek uit naam van de Stad Antwerpen te willen aanvaarden, u een blijvende getuigenis zijn van de hoogschatting uwer stadgenooten. (Langdurige toejuichingen). | |
[pagina 55]
| |
De hoofdlijnen van onze koloniale politiek
| |
[pagina 56]
| |
juist dit grootsche en bijna bovenmenschelijke roerden mij diep en trokken mij aan met meesleepende kracht. Nu zijn de tijden veranderd. Nu twijfelt niemand meer. De werkelijkheid toont dat ons Land, in de Kolonie, een schat zonder weerga aan het initiatief van Leopold II te danken heeft. (Luide toejuichingen). Is daar geen zedelijke les uit te leeren ook voor dezen tijd? Wie slechts handelt wanneer hij van de belooning zeker is, wint niet de groote prijzen van het leven. De stoffelijke voordeelen waarop men met eenige zekerheid kon bouwen waren klein: Centraal Afrika voerde in die tijden niet veel anders uit dan wat ivoor, wat aardnootjes, wat huiden. Maar het idee was groot! En wanneer men een enkele gedachte als leidster heeft gekozen, dan is men sterk, en men moet niet vreezen in de minderheid of alléén te staan. De overwinning kan op zich laten wachten, maar zij komt zeker. In Congo heeft zij ons achtereenvolgens gebracht, in steeds wassende oogsten: eerst kaoetsjoek en cacao, dan palmolie, palmnoten, kopaal, dan koper en tin, goud en diamant, radium en cobalt. Wat verbergt nog de toekomst? De groene schittering van het smaragd, een gulden oogst van katoen, koffie en tabak en wat nog meer? Maar ik vind het niet gewenscht, wanneer men van de Kolonie gewaagt, steeds te spreken over hare schatten. Het is goed dat hare onmetelijkheid aan rijkdom bekend zij; maar in de verbeelding van ons volk mag zij niet pralen als die heidensche godheid, die ik in het Verre Oosten zag, monsterachtig rijk, onder wuivende palmen, op een troon van elfenbeen en in een tempel van brons, gehuld in scharlaken en brokaat, gesierd met het blinkende goud en den fonkelenden diamant. Nevens stoffelijke rijkdommen zijn er zedelijke voordeelen, nevens de rechten staan er groote plichten. (Toejuichingen). De plicht van den arbeid allereerst: weelde, door het Lot alleen geschonken, gedijt slechter dan zij die door het werk wordt veroverd en verdiend. Slechts door veel menschen en veel kapitaal naar de Kolonie te zenden, kunnen wij er mooie oogsten zien rijpen en onze kinderen zullen het in ons roemen dat wij in de moeilijke tijden van den oorlog, den moed hebben getoond ginds in de Tropen honderden miljoenen in spoorwegen, havens, schepen, gezondheidswerk te hebben belegd en aldus | |
[pagina 57]
| |
met dapper vooruitzicht begrepen dat in den meedoogenloozen strijd der mededinging, dien wij tegemoet gaan, de toekomst van het Land met de toekomst der Kolonie verbonden is. (Toejuichingen). Maar er is nog een hoogere plicht: over miljoenen menschen, die een welvarend en beschaafd leven ontberen, moet een nieuwe dageraad rijzen. Het is een groote zedelijke taak, een werk van idealisme, een werk van ontvoogding: ontwikkelen is moeilijker dan veroveren. (Toejuichingen). Nooit heeft Z.M. Koning Albert opgehouden de aandacht van Zijn volk op die zijde van het Koloniaal werk te vestigen en door niets heeft Hij meer blijk gegeven van Zijn hartelijke en nooit verflauwde toewijding voor de grootheid van de Natie en juist op dit gebied is het dat de Koloniale Hoogeschool hare volle en overwegende beteekenis heeft. Onze tijd staat in het teeken der Wetenschap! Waar een land een groot koloniaal verleden bezit, met koloniale ondervinding en een koloniale overlevering in het volksleven of in groote kringen van de Natie, kan het steunen op door de eeuwen heen langzaam verorverde bevoegdheden en het passend personeel vinden voor een inlandsche politiek die opgegroeid is met de Kolonie zelve. Doch wij staan nog jong en nieuw in het koloniaal bedrijf. Wij hebben geen tijd om den langen weg van overlevering en ervaring te doorloopen. De methodische, wetenschappelijke voorbereiding en studie moeten ons snel op de hoogte brengen van wat anderen vóór ons langzaam hebben geleerd. Ik heb het zelf zoo treffend ondervonden. Gedurende mijn laatste Afrikaansche reis lag mij niets nader aan het hart dan het bepalen van onze staatkunde tegenover de inlandsche bevolking. Het vele goede, dat besloten ligt in de instellingen, de gebruiken, het recht, de moraal der inlandsche maatschappij mag, naar mijne overtuiging, niet verloren gaan. Een volk groeit slechts weelderig op eigen bodem, naar eigen natuur. Op zulken grondslag moeten wij verder bouwen. Maar niet bij allen vond die leidende gedachte volledige instemming. Eens in den vooravond besprak ik weer de beginselen dezer politiek en de praktische middelen tot hare verwezenlijking. Het | |
[pagina 58]
| |
was in mijn kamp en rondom mij zaten, vóór mijn tent, een paar oudere en zeer verdienstelijke ambtenaren. Toen zei een van hen: - Ja, Mijnheer de Minister, er is veel waarheid in wat U zegt en niemand van ons denkt er aan hier alles schoon te vagen, om een nieuwe ideale maatschappij op te trekken. Maar gelooft U werkelijk dat er veel te ontwikkelen valt uit een gezinsleven, dat berust op het koopen der vrouwen en waar de kinderen als gevolg van het moederrecht,Ga naar voetnoot(1) niet behooren tot hun vader, maar tot den clan? Evolutie is goed en wel, maar wat kan uit die radikaal valsche opvatting groeien? Hoe komt dit tot een familieleven, tot een gezin, tot een sociale orde?’ De bewijsvoering werd natuurlijk nog meer toegelicht dan ik het hier doe. Maar terwijl ik naar die woorden luisterde, was het of ik mij op eens duizenden kilometers ver voelde, en tientallen van jaren jonger. Ik zat niet meer in de zachte avondlucht van Afrika, met de breede palmen en ginds de kleine negers die benieuwd toekeken op eenige stappen van mijn tent, terwijl de krekels in het naburige woud het eeuwige concert der Afrikaansche nachten reeds begonnen. Ik was naar Brussel verplaatst, naar mijn hoogeschooljaren, naar het stille studeerzaaltje van het Historische Seminarium, waar ik onder leiding van Professor Van der Kindere, den geleerden historicus, trachtte eenig licht te doen opgaan over de familiale instellingen onzer Germaansche voorouders. En zie, die geheel voor zich zelf, om der wille der lieve waarheid en der wetenschap dertig jaren tevoren ondernomen studiën, gaven mij het antwoord op de lippen. Ik tikte lichtjes op den trouwring die mijn hoog ambtenaar aan zijn rechterhand droeg en zei: - Mijn waarde Commissaris, die ring daar is het laatste overblijfsel van den bruidschat, die eens voor uw overgrootmoeder... uit de tijden van Caesar of een paar eeuwen vroeger werd betaald door uw overgrootvader, juist zooals uw boy die | |
[pagina 59]
| |
nu voor zijn meisje aan het bijeenvergaren is. En in die tijden waren onze voorouders de dagen van het moederrecht nog heel nabij. En van toen tot nu gaat de ketting der ontwikkeling en gaat ze zonder onderbreking. Er is dus wel een weg tot vooruitgang en tot evolutie uit het moederrecht. Alleen is het onze zaak dat hij in Afrika niet te lang wordt.’ Die kleine anekdoot heeft geen andere beteekenis dan te toonen hoe wetenschappelijke begrippen, die van de Kolonie schijnbaar ver af liggen, van groote beteekenis kunnen worden voor onze koloniale werkzaamheid. Een der leidende gedachten van het programma der Hoogeschool is dan ook met zorg de primitieve instellingen in onze eigen beschaving en elders, alsmede de primitieve godsdiensten, zeden en gebruiken te studeeren. Zoo leert de toekomstige ambtenaar belang stellen in de inlandsche bevolking, in haar recht en hare sociale en familietoestanden; hij voelt die niet langer als vreemde buitensporigheden of aardige curiosa. (Toejuichingen). En om een ander voorbeeld te geven. - Wat danken de Hollandsche koloniën van Insulinde niet aan het wetenschappelijk onderzoek in den plantentuin van Buitenzorg en in de verschillende instituten, die de cultuur der koloniale gewassen op zoo meesterlijke wijze hebben voortgeholpen? Hoeveel is er niet te verhopen van systematisch wetenschappelijk onderzoek voor de tropische geneeskunde en gezondheidspolitiek? Overal is de wetenschap voor een snelle en moderne ontwikkeling van een groot koloniaal rijk onontbeerlijk, en dikwijls zal zij daar ten slotte de grootste diensten bewijzen waar zij het minst naar doeleinden van dadelijk nut heeft gestreefd. De vorming van karakter is geen mindere vereischte dan de algemeene cultuur en de technische voorbereiding voor wie in Congo zijn ambt waardig wil vervullen. Aan die groote taak wijdt zich met talent en geestdriftigen ijver een uitgelezen professoraal korps, aan wiens hoofd, in Commandant Lemaire, een man staat die hoog idealisme met schatten van praktische ervaring verbindt. (Toejuichingen). Onze koloniale studenten vergeten, onder zijn leiding, nooit dat zij hier alléén voorbereid worden, maar dat zij hun werkelijk beroep in Afrika zullen te leeren hebben, in de school der daad en aan de hand van hunne voorgangers. | |
[pagina 60]
| |
Van de dooden, die daar slapen in het diepe woud of aan de heldere oevers van den zilveren stroom, zullen zij leeren hoe men zijn plicht vervult tot het laatste, ook en vooral in stille onbekendheid. (Toejuichingen). In de levenden vinden zij een schaar mannen van toewijding, talent en ondervinding, die met eigen middelen hun weg hebben moeten zoeken en waarvan ik hier nogmaals getuig hoe groot hunne verdiensten zijn. Zoowel het beambtenkorps in het Ministerie van Koloniën, onder de uitstekende leiding van zijn algemeen sekretaris, M. Arnold (toejuichingen), als onze ambtenaren, magistraten, officieren ginds in Afrika, munten uit door bekwaamheid, moed en offervaardigheid. Veroorloof mij dat ik hen en ook mijne rechtstreeksche medewerkers in de ruimste mate deelachtig maak in de hulde die gij wel aan ons gezamenlijk werk in deze laatste zes jaar hebt willen brengen. (Toejuichingen). Niets ware meer verkeerd dan in de stichting en het onderwijs der Koloniale Hoogeschool ook maar een zweem van onvoldaanheid te zoeken met wat door hen werd gepresteerd. Maar nieuwe tijden brengen nieuwe eischen. Met den dag, naarmate wij verder arbeiden, wordt de taak ingewikkelder en eischt meer en meer krachten op gelijke wijze, naar gelijke methoden geschoold. Nevens de goeden die gebleven zijn, hebben wij vele, niet passende elementen moeten wieden uit den akker van ons koloniaal beambtenkorps. Dit kostbaar werk zal ons door wetenschappelijke voorbereiding, in groote mate worden gespaard. Eens te meer komen wij ook op dit gebied tot specialiseering, één der wetten van elke meer ontwikkelde organisatie. Er is in dezen tijd in ons land geen mooiere loopbaan dan in Congo, voor verstandige en durvende jonge mannen, die een vrij bestaan verkiezen boven den slenter van het leven op het kantoor of aan de Beurs, in de fabriek of in de duffe kamers, waar het bestuurlijk raderwerk eentonig draait. Voor den familievader, die aan de toekomst van zijn kind denkt, is de Koloniale Universiteit door hare bijzondere inrichting een zedelijk hoog gehouden midden, dat de zekerste en geleidelijkste weg is tot het succes in de koloniale loopbaan en in het leven: het is haar te doen niet alleen om het verstand te ontwikkelen, maar mannen te vormen. (Groote instemming). | |
[pagina 61]
| |
Dat de Stad Antwerpen door hare medewerking en ook door deze plechtige betooging haar vertrouwen in de nieuwe instelling uitspreekt - daarvoor zullen alle kolonialen haar ten zeerste erkentelijk zijn; het is een bijdrage te meer tot het vele, dat zij zelf en dat hare zonen voor de ontwikkeling van Congo hebben gedaan. In het bijzonder zeg ik U dank, Mijnheer de Burgemeester, omdat gij er hebt op gewezen dat de Koloniale Hoogeschool niet uit plaatselijk favoritisme hier werd gevestigd. Wie mij kent wist wel dat ik onbekwaam ben het lokale belang hooger te stellen dan het algemeene, het kleine vaderland boven het groote. (Toejuichingen). De Koloniale Hoogeschool is niet hier gevestigd in het belang van Antwerpen. Neen, Antwerpen werd gekozen in het belang der Koloniale Hoogeschool. (Toejuichingen). Onze heerlijke toren daarbuiten moge hooger reiken dan welke andere in het land, Antwerpen toch is de stad die te allen tijde het verst buiten de schaduw van hare torens en hare wallen heeft weten te kijken. Elk schip dat onze haven binnenvaart leert ons de les dat er eene groote wereld is buiten ons klein land. Hoe lief ons ook het Vaderland, wij weten dat de wereldburgerij van handel en beschaving geen ijdel woord is, maar een groote weldoende macht die meer en meer de menschheid zal regeeren. (Herhaalde toejuichingen). En dat juist is de geest der kolonisatie, dat is de geest dien men hier leert voelen en begrijpen en liefhebben. De kolonie moet den blik van ons volk verruimen, zij moet de vensters wijd openzetten opdat de frissche lucht van grootscheepsche onderneming, van durven en doen, krachtig binnenwaaie. Talent en natuurlijke aanleg zijn er voldoende in ons land. Naar opleiding, naar hooge doelen, naar bezieling tracht ons volk: open de baan en vooruit. Congo is het grootste gemeenschappelijk werk dat de Natie heeft ondernomen. Het wordt niet gebaat met geestdrift alleen: wijs beleid, onbuigbare wilskracht en nooit moede volharding zijn onontbeerlijk. Alle krachten in den lande zullen niet te veel zijn. Het initiatief en de vindingrijkheid van den handel, de taaie arbeid van den kolonist, het aanpassingsvermogen van den ingenieur | |
[pagina 62]
| |
even goed als het plichtsbewustzijn van den ambtenaar en de offervaardigheid van den missionaris, - den ambtenaar en den missionaris die de hoogste moreele belangen zoo waardig en edel verpersoonlijken. (Toejuichingen).
Mijnheer de Burgemeester,
Mevrouwen en Heeren,
Deze betooging getuigt eens te meer dat het doel naar hetwelk ik steeds heb gestreefd: de Kolonie buiten en boven de partijen houden, geen ijdel pogen is. (Luid applaus). Er is zooveel strijd in dit kleine volk. Het is misschien onze drang naar individualisme en naar vrijheid: de mooiste bloemen hebben hunne dorens. Maar er zijn toch gronden van gemeenschap, er zijn gevoelens en idealen die wij allen te zamen kunnen hoog houden. Daar zijn er alvast twee die geen monopool van ééne gezindheid of één levensopvatting kunnen zijn: de liefde tot het Vaderland en de liefde tot de Kunst. Laat er ons kordaat en eensgezind een derde bijvoegen: de liefde tot dat groote Afrikaansche Rijk, dat de persoonlijkheid van ons volk in de wereld verbreedt en versterkt en dat zich in zijne wateren en wouden, met zijn toekomst en zijn schatten ‘om den Evenaar slingert als een gordel van smaragd.’ (Langdurige toejuichingen). En nu, nogmaals dank! Op het vele persoonlijke dat hier van mij zoo vriendelijk werd getuigd, wil ik slechts dit antwoorden: wat ik eens in den bloei mijner twintig jaren hartstochtelijk heb geloofd, dat is in onze kracht om het erfdeel van rechtvaardigheid onder de menschen te vergrooten - daarin, na vijf en dertig jaar, geloof ik nog met dezelfde overtuiging en met denzelfden gloed. (Lange ovatie). |
|