| |
| |
| |
Hollandsche Letteren
De groote gebeurtenis der laatste maanden is de verschijning van ‘Jaap’, door Jac. Van Looy en die, misschien minder bekend, van ‘De Gezegenden’, door Aart van der Leeuw. Van belang zijn ook enkele andere boeken, hieronder kort beschreven.
Mijn taak voor dit tijdschrift is aangenaam: onder de vele bundels, die aldoor in Holland worden uitgegeven en waarvan enkel de voornaamste of de kenschetsende hier kunnen worden aangeduid, zijn steeds werken van allereerste gehalte. 't Is me telkens een openbaring van de leefbaarheid en de voortreffelijkheid der hedendaagsche Nederlandsche letteren, en vaak komt daarbij de spijt, dat toch zoo weinig uit onze literatuur wordt vertaald om ze beter bekend te maken. Hedendaagsche, buitenlandsche schrijvers, ‘met eer en roem beladen,’ zouden dikwijls moeten onderdoen voor de onze, de buiten de Hollandsche en Belgische grenzen schier onbekenden. Is misschien de Nederlandsche literatuur te folkloristisch, te specifiek Hollandsch of Vlaamsch, en staat zij, zooals Dirk Coster meent, te zeer buiten het moderne leven en het ‘algemeen-menschelijke’? Hebben onze schrijvers wellicht het ongelijk, in deze tijden van taalanarchie - Nederlandsch vol germanismen in het Noorden, vol gallicismen in het Zuiden - nog te zeer te doen aan gelukkige zetten in het Amsterdamsch, het Rotterdamsch, het Haagsch, het Westvlaamsch of het Brabantsch, vondsten, die al hun geur en kleur zouden verliezen bij een vertaling?
Van Looy's ‘Jaap’ (Amsterdam, S.L. van Looy, 1923) te vertalen zou op zich zelf een buitengewone, schier onmogelijke taalvaardigheid en een allerfijnst artistiek aanvoelen vergen, om het origineele niet geheel en gansch te bederven. Is het werk ons daarom misschien zoo lief, daar zoo innig en vertrouwd, zoo van ons zelf?
Ik heb elk boek van Van Looy lief, het geeft de blijdschap van een kind om een mooien bundel vol kleurige prenten, waar alle bladzijden altijd weer verrukkelijke nieuwigheden doen ontdekken. Lief heb ik het als een gaaf, gezond en sappig festijn der zinnen aan het leven zelf, het alledaagsche, het heel eenvoudige, en dat des te schooner is, daar het onvermoed was en juist die openbaring het festijn zoo genotvol maakt. Iets naar den aard van Timmermans, doch kieskeuriger, cerebraler, zou men zeggen, maar juist dit: beschaafder. En ook meer voldragen: geen naïef en onverwacht beeld, dat op den grijzen achtergrond der volzinnen plots aandoet als Epinal-drukwerk. Vooral, meer psychologisch, maar zulks is een hoedanigheid, die, na bedenking en met eenige verrassing, treft. Och, dat verkleint Timmermans niet, de vergelijking gaat
| |
| |
moeilijk op. Want beiden zijn zich zelf. De bekoring, die van Van Looy's werk uitgaat, is van bijzonderen aard: het is een stil, gestadig genieten, een kleurig kaleidoscoop met prettige, impressionnistische trekjes en onverwachte lijnen en vormen, een allergelukkigste mengeling van de fijnste woordnuances enklanken, een frissche openlucht-atmosfeer waar alle kunst en literatuur vergeten wordt. En, bovenal, is het dat bijzonder rustige, vaste, als spontane, dat heerlijke gave, teeken van echte kunst, sublimeering van het leven. 'k Herinner me ('k heb den tekst hier niet) een gezegde van Streuvels aan een jong auteur, die... wat te Streuvelsch wilde doen en daarbij den woordenroes van Querido onwillens parodieerde: 't Is zoo aangenaam den inktpot te laten uitdrogen bij het lezen van Van Looy... Ik wed, dat ge Van Looy niet kent; ge zoudt er anders meer deugd van hebben, kerel, dan van Querido en Querido's epigonen!
‘Jaap’ is het vervolg van ‘Jaapje’, die verrukkelijke geschiedenis van een kleinen jongen (den auteur zelf, als kind). Hier nu hebben wij de ontwikkeling van knaap tot jongen, Jaap's ‘Lehrjahre’, maar zonder voorvallen ‘deus ex machina’. Jaap wordt leergast in een drukkerij en voelt stilaan zijn aanleg voor schilder. Dat is wel alles. Maar, evenals in ‘Jaapje’, wordt alles weergegeven gelijk de jongen het werkelijk voelt en ziet. Zulks is het raak-fijne, psychologische bij Van Looy, en 't is zoo rechtstreeksch, zoo natuurlijk en zoo juist gekozen, dat geen enkele bladzijde saai of kinderachtig wordt. Op zich zelf is dat reeds meesterlijk. Voeg daarbij het persoonlijke, sappige, schilderachtige van Van Looy, en dat maakt een boek, dat men dagen lang telkens weer opneemt met steeds hernieuwde vreugde. Het zal u niet vastpakken en verplichten tot het einde te lezen dienzelfden avond - er is nu eenmaal geen historie - men zal het einde niet weten willen - er is nu eenmaal geen einde aan het leven, en het boek is leven zelf. (Zonderling, dat Europa dit inzicht bij Proust heeft bewonderd - de held van een boek blijft interessant en de studie waard tot aan zijn dood; een roman kan enkel geëindigd zijn dàn; daarom: noodzakelijkheid van den romancyclus - en dat wij het zoo vaak bij ons hebben, zijnde van aard meer beschouwend en minder rijk aan verbeelding. Toch blijft het onopgemerkt.) Maar het boek zal u, dag bij dag, langen tijd bekoren. En, doet u aan schrijven - wat wel eens gebeurt - ‘uw inktpot zal uitdrogen’ en u zal uzelf noch de gemeenschap beklagen.
Aart van der Leeuw heeft het buitengewoon geluk gehad, de formule, waar Goethe naar streefde, te hernieuwen: de vereeniging der antieke, Grieksche, lichte klaarte en levensvreugde met het droomerige, diepere, meer huiselijke ook van het Noorden. Die vermenging vormt zulk een eenheid, dat de bestanddeelen er van niet meer te bespeuren zijn en het werk klassiek-zuiver treft. Van der Leeuw's proza - van zijn verzen houd ik evenzeer - lijkt mij wel het beste van onze neo-romantiek: beter dan Ary Prins, daar niet zoo verwrongen en ingewikkeld, ver boven Van Schendel, wien het aan visie ontbreekt en die zeer ongelijk is, - al houd ik veel van ‘Een Zwerver verliefd’ en van de onlangs verschenen ‘Blanke Gestalten’ -, even krachtig en voldragen als de te vroeg gestorven Van Oordt... Wat me Van der Leeuw doet verkiezen is, benevens de klassieke rust en het muzikaal-mooie van zijn
| |
| |
volzinnen en het gepaste van zijn rijken woordkeus, de verplaatsing van een romantisch gegeven in ons hedendaagsch voelen en denken. Dus, niet het verhaal, hoe mooi het ook zij, om zich zelf, maar met een diepere, hier ethische, beteekenis. Daarom is, meer nog dan de zoo mooie ‘Sint-Veit’ bundel, dit werk ‘De Gezegenden’ (Mees, Santpoort, en De Sikkel, Antwerpen), er een van allereerste waarde. Door de zeven verhalen loopt de draad: de hoofdpersonen zijn er ‘gezegenden’, uitverkorenen, zij, die, met den diepen ernst van het leven ook het wonderbare geluk er van gevoelen, zelfs, en vooral, in het midden van beproevingen. Zulks geeft aan het boek een stillen, warmen gloed. In een der verhalen wordt gezegd: ‘Het was een morgen in den vroegen zomer, van een teeder goud doordrenkt, dat goud waarin onze schilders reeds eeuwen geleden hun stralende waters en bewassen oevers deden baden, en dat ook nu nog onvergankelijk over het Hollandsch landschap waast’. Dat lijkt me heel duidelijk het boek zelf te kenmerken: er in leeft diezelfde rustige, milde gouden schijn en dat is wel de mooie ontdekking: dat de lage landen aan de zee kunnen vertoonen en inspireeren die blijde rust, die wonderlijke evenredigheid der eeuwige schoonheid van het oude Hellas. Misschien denkt de lezer hier aan buitensporige bewondering van mijn part? Ik houd staande, dat - met uitzondering, misschien, van het een toetsje artificieele ‘Lentesprookje’ -, deze verhalen kunnen evenaren met het beste, dat in dien zin het neo-romantisme aan de wereldliteratuur gegeven heeft, en dat ze een diep-schoone, nieuwe, gansch hedendaagsche en reeds klassiek-aandoende formule geven van de nooit-uitgestorven romantiek.
Aldus geven de Hollandsche letteren blijk van nieuw leven. Waar Van der Leeuw slaagde, daar blijft, in een andere richting, de roman van Nine Minnema eerder nog een, zeer loffelijke, poging. Loffelijk vooral omdat de schrijfster het geweldige en het onzekere van den overgangstijd, waarin wij leven, bijna episch heeft gevoeld, en met zekerheid heeft doen gevoelen de potentieele waarden, waaruit wellicht een nieuwe beschaving groeien zal. Haar boek: ‘Het lijdende Land’, eerste deel van den cyclus ‘De Kentering der Tijden’ (J.T. Swartenburg, Zeist) geeft een treffend beeld vaa sociale misstanden in een land, dat stilaan rijp wordt voor de revolutie. In den opzet is iets Tolstoïaansch, in den verhaaltrant iets van Couperus (vooral de keizer en de keizerin herinneren wel aan ‘Majesteit’). De poëtische stijl met veelvoudige herhalingen doet echter soms opgeschroefd aan en treft niet immer; hij verraadt een vrouw, die wel machtig, visioenachtig ziet, maar bij de uitdrukking toch soms macht, adem en visie mist. Het gegeven is prachtig, maar werd het soms niet te haastig uitgewerkt? Henriette Roland Holst zou er een echt epos van kunnen maken, thans echter blijft het te vaak een dichterlijk, soms ‘would-be’ lyrisch verhaal, waarin enkele onwaarschijnlijkheden niet waarschijnlijk kunnen worden gemaakt. In Henriette Roland Holst komen ook onwaarschijnlijkheden, kiest de schrijfster ook te duidelijk partij, maar de lezer wordt meegerukt door de innerlijke stuwkracht, ontvlamt in den overtuigenden gloed (cfr. ‘De Kinderen’ besproken in dit tijdschrift, jaargang XI, nr 4, blz. 376-378). Wellicht wordt dat beter in de volgende deelen, waar het verhaal in de toekomst spelen en de schrijfster aldus vrijer laten zal.
| |
| |
Wat vooral, naast de breede opzet, treft in dit boek, is het vermogen van de schrijfster, ons levende menschen voor te stellen, met de mysterie hunner ziel en het soms onverklaarbare hunner handelingen. Ismael, de Jood, is, als typeering, een prachtige prestatie, die men niet snel vergeten zal.
In ‘Scheidingslijnen’ (P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam) vereenigt de voortreffelijke schrijfster Anna van Goch-Kaulbach zes verhalen, die, eenvoudig en direct, een aantrekkelijke, diep-psychologische eenheid vertoonen: de mensch is niet volledig verklaarbaar voor zijn evenmensch, ook niet voor zijn naastverwanten, en juist dat onbegrepene brengt een scheiding teweeg in de zieleverhoudingen, scheiding, die niet altijd duidelijk merkbaar is, maar toch bestaat. Iets zooals Edouard Estaunié's prachtige ‘Solitudes’, maar veel inniger, huiselijker, veel minder wrang en troosteloos. 't Is wellicht een toeval, maar juist de verhalen met een gelukkige ontknooping, waar het onverklaarbare duidelijk wordt en de scheiding ophoudt, lijken, ofschoon heel mooi, minder geslaagd. Daarentegen zijn ‘Eerste Oudejaarsviering’, ‘Vóór het Scheiden’ en ‘Uit Schaduwenland’ prachtige brokken psychologie. Het gansche boek straalt van vrouwelijke goedheid en teerheid en, alhoewel van kleinen omvang, staat het op dezelfde hoogte als het beste werk der schrijfster. ‘Eerste Oudejaarsviering’ toont opnieuw Anna van Goch's buitengewone begaafdheid voor het ontleden van de kinderziel. Het begin van ‘Uit Schaduwenland’ lijkt me een kleine fout tegen de eenheid der novelle; misschien is dat echter een persoonlijke indruk.
Een andere, zeer begaafde schrijfster, Ina Boudier-Bakker, gaf bij dezelfde firma een kleinen bundel uit: ‘Blijde Geboorte’, naar den titel van het eerste der vijf verhalen.
Rag-fijne psychologie, vooral van kinderen, met al de edele menschenliefde weergegeven, die den auteur van ‘Kinderen’ en van ‘Het hoogste Recht’ door het Nederlandsche publiek heeft doen beminnen. Een mooi Kerstgeschenk voor al wie nog aan goedheid en goeden wil gelooven.
Met belangstelling werd de 12e druk van het tweede deel verwacht van De Groot, Leopold en Rijkens' ‘Nederlandsche Letterkunde’, bezorgd door W. Pik en Dr G. Kalff Jr bij de Uitgeversfirma Wolters, Groningen. En omdat het plan van het boek, door de talrijke, uiterst nuttige en kostbare aanteekeningen, meer nieuwsgierigheid deed koesteren voor dit deel: een bloemlezing uit de Nederlandsche letteren sedert het begin der 19e eeuw, en omdat de vorige uitgave van het eerste deel borg stonden voor een mooi, aesthetisch en cultuur-historisch beeld, en omdat men benieuwd was te zien, welke veranderingen en aanvullingen door de samenstellers gepast werden gevonden.
De hooge verwachting wordt niet teleurgesteld, en het gansche werk is op verre na het beste van zijn aard. Typisch, daar de schrijvers stipt chronologisch aan de beurt komen, is juist die volgorde: zoo komt Van Looy vóór Rodenbach en De Mont, Henriette Roland Holst vóór P.C. Boutens. Den leeraar of den lezer werd de groepeering, die altijd objectief is, overgelaten. Naar volledigheid, zegt een voorwoord, kon niet worden gestreefd, en de jongsten werden niet
| |
| |
vertegenwoordigd. Zulks is te begrijpen. En toch missen wij ongaarne, al zij het uit een historisch oogpunt, Victor de la Montagne, die in de Vlaamsche letteren een groote beteekenis heeft als een der eerste modernen. Wat minder van Frans de Cort, en iets van de la Montagne, iets meer van Van Langendonck (ook proza), ook een brok kritiek van Vermeylen, iets van Hegenscheidt en van enkele anderen ware gewenscht. Vlaanderen wordt wat karig bedeeld. Een paar aanteekeningen zijn verkeerd: Richard de Cneudt is niet meer onderwijzer te Gent, en 't zal den lezer verwonderen, in een nota over Brom, Maurits Sabbe en Fritz Francken vermeld te vinden als Roomsche schrijvers. Voor Holland is het beeld heel mooi en verscheiden, de auteurs van eenig belang komen aan het woord. Echter zou ik graag enkele regelen van Dirk Coster hebben gezien (kritiek, of uit zijn ‘Marginalia’) en Fabricius mocht er ook wel bij. Met dit kleine voorbehoud, een prachtig, eenig boek, dat stellig ook in Vlaanderen ruim verspreid diende te worden.
Vele bundels gedichten werden uitgegeven in den laatsten tijd. Bij de firma ‘De Gulden Ster’, te Amsterdam, verschenen: ‘Vader, onze Vader’ van Jos. van Wely, O.P., de prachtige, soms ongelijke ‘Kwattrijnen’ van Willem de Mérode, mooie ‘Intermezzos’ van Ernst Groeneveldt, ‘Zomerland’ van Martin Permijs, ‘Lofzangen’ van Hendrik de Vries, ‘Het klare Dagen’ van Johan Theunisz; bij P.N. van Kampen en Zoón, Amsterdam, ‘Archipel’ door J. Slauerhoff. Bij dezen laatsten bundel wou ik even stilstaan, omdat hij iets nieuws geeft. Het diep-menschelijke, zelfbespottende van Tristan Corbière wordt er mooi in nagezongen, het akelig-schoone van Villiers de l'Isle-Adam's ‘Contes Cruels’ raak weergegeven, melodische vertalingen van Rainer Maria Rilke en Albert Samain komen er in voor. En toch doen die verzen niet literair aan: zij zijn even spontaan en beeldrijk als de prachtige verzen van het begin en het slot. (Het eerste stuk: ‘Het Boegbeeld; de Ziel’ is van het mooiste, dat in de laatste jaren geschreven werd.) Dit boek brengt vooral de bekoring van het uitheemsche, van de wijde lucht boven verre oceanen, van landschappen zooals sommige van Rousseau, den schilder: simpel en vreemd en geheimnisvol. En daarin en daarboven, de wonderbare klanken van een zingende, lijdende, heimweeige, spottende, dwepende menschenziel, klein en oneindig - en schoon.
‘De Nieuwe Gids’ en ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ brengen zeer mooie bijdragen van Van Deyssel. Interessant ware de vergelijking tusschen de manier waarop Van Deyssel en die waarop Van Looy hun eigen kinderleven vertellen.
Ik wenschte ten slotte de aandacht te vestigen op het nieuwe tijdschrift ‘Boek en Kunst’ (N.V. Uitgeversmaatschappij Prometheus, Den Haag, voor België: Editions Lumière, Amerikalei, 160, Antwerpen). Het is een internationaal maandschrift voor literatuur, kunst en tooneel, goedkoop, wel verzorgd, met vele mooie platen, en zeer interessante bijdragen, zooals bv. die van Romain Rolland in het Maartnummer 1924.
Dr FRANZ DE BACKER.
|
|