De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Maatschappelijk DienstbetoonWij laten hier de twee redevoeringen volgen, die bij de opening der leergangen voor het jaar 1923-24 van de School voor Maatschappelijk Dienstbetoon, te Antwerplen, werden uitgesproken door Dr I. Gunzburg en Dr L. Verriest. Er kan niet genoeg gewezen worden op de steeds dringender wordende noodzakelijkheid om in onze hedendaagsche samenleving meer en meer sociale helpers en helpsters te vormen, die zoowel in hun persoonlijken werkkring als in dienst van allerlei maatschappelijke inrichtingen volgens wetenschappelijke, beproefde methodes zouden handelen. De tijden zijn voorbij, dat eenvoudige liefdadige gevoelens voldoende schenen om maatschappelijk te steunen en op te beuren. Er is daar voortaan een ernstige vorming toe noodig, die de belangstellenden zich kunnen aanschaffen in daartoe opgerichte scholen. Er bestaan dergelijke scholen op grondslag van katholieke en van sociaal-democratische levensbeschouwing. Te Antwerpen werd er door een groep vrijzinnigen eene opgericht op zuiver neutraal wetenschappelijken grond. Reeds heeft die instelling verscheidene goede leerlingen gevormd. De beide redevoeringen, die wij hier mededeelen, kunnen bijdragen om de strekking en de beteekenis der instelling in ruimer kring bekend te makenGa naar voetnoot(1). | |
I
| |
[pagina 538]
| |
Waarom zou de School voor Maatschappelijk Dienstbetoon dergelijke goede gebruiken niet overnemen? En is niet deze talrijke vergadering het allergunstigste publiek waaraan een dergelijke les kan gegeven worden, met de zekere hoop dat het gestrooide zaad een vruchtbaren oogst zal afwerpen? Verre van mij u te willen een dogmatische, gestrenge uiteenzetting opdisschen van de wetten die u zullen leiden in den bijstand van lichamelijk of geestelijk zwakke kinderen, - of we! over de principes die ge zult toepassen bij de voedingsregeling van zieken en gezonden, - of wel de taak die ge zult vervullen in tegenwoordigheid van zedelijk verlatenen, of vrijgelaten veroordeelden, of krankzinnigen. Maar ik moet u toch zeggen dat de omstandigheden u zullen in aanraking brengen met menschen en vereenigingen, wier handelingen, wier daden onder het bereik van uw bijstandsvermogen zullen vallen, en dat van u toch een goede dosis kennis en vooral psychologische tact zal gevergd worden om de toestanden te beheerschen. En daar komt het vooral op aan. Ik wensch geenszins u te vleien, integendeel, maar ik zie in u een deel van het medisch verantwoordelijkheisgevoel en het bewustzijn der ingewikkelde taak! Waren de oude medici niet tegelijk geneesheer, physicus, scheikundige, dichter, beeldhouwer, schrijver, filosoof en algemeene wijze raadsman? Onze tegenwoordige wetenschap, eilaas, heeft de volledigheid, die een Leonardo da Vinei nog bezat, geheel onmogelijk gemaakt. De geneeskunde heeft zich, zonder reden misschien, ietwat afgezonderd in een te beperkt materiaal; de groote clinici echter houden die niet streng bij. De dokter, hoezeer hij zich ook zou willen beperken bij het louter behandelen van ziekteverschijnselen, wordt nog steeds in de families van den goeden ouden stempel als de vertrouwde huisvriend, de onbaatzuchtige leider van opvoeding, beroepskeuze, huwelijksplannen en andere maatschappelijke dingen aangezien. En terwijl zoovele ónwetenden op het terrein van de geneeskunde als ongelooflijke waaghalzen rondstrunkelen en kwakzalveren dat het een lust is, wreekt zich de geneesheer, kalm, glimlachend door zijn breeden, weldoenden invloed op alle sociale gebieden: kinderverpleging, ziektekassen, pensioen- | |
[pagina 539]
| |
en verzekeringswetten, nijverheidsinrichtingen, arbeidsvoorwaarden, waarin hij de spil is van de gansche bewerktuiging en van de normale werking. En wanneer hij, overweldigd door al die eischen die de tegenwoordige maatschappij hem stelt, zelfs zeer dikwijls zonder eenige vergoeding van hem verlangt, een kostbare hulp kan ontvangen van een schaar jonge, lieflijke, vriendelijke, goed geschoolde en goed aangelegde assistenten, wat wonder dat hij dat als een uitstekende aanwinst aanziet, en zoo blij is als koning Saul, toen hij een maatschappelijk assistent vond in den persoon van David, met zijn klankrijke lier, die kwam om zijn droeve geesten weg te tooveren en te genezen! Gij zult den geneesheer, den rechter, den paedagoog ter zijde staan, en daarom moet ge wel indachtig zijn de rol die ge hebt te vervullen, de uitgestrektheid uwer taak, maar ook de grenzen die ge niet kunt overschrijden. Daarvoor is het noodig dat uw bijstand begint op uw eigen persoon. Uw voorbereidende studiën moeten diep genoeg zijn, om een vasten grond te vormen voor de kennis die er op moet gebouwd worden. Het is niet te veel eischen dat ge een vast omlijnd, al is het ook beknopt, begrip zoudt hebben van scheikunde, natuurkunde en mathesis. Geen wetenschap zonder dien drievoet, die ons hedendaagsch ‘Ken u zelven’ uitmaakt. Maar hoofdzakelijk moet gij geleerd hebben uwen geest tot strenge discipline van regelmatigheid, orde en wilskracht te dwingen. Wat uw persoon zal zijn, zal ook uw invloed zijn op den werkkring dien ge later zult kiezen. De regelmatigheid alleen zal u den arbeid gemakkelijk maken, en u beschermen tegen overlading en gejaagdheid. De orde zal u in staat stellen uw zaak te overzien en te beheerschen en de wilskracht zal u den weg doen vinden tot het hart en den geest uwer beschermelingen, die alle heil van u verwachten. Dat juist nü de inrichting van sociale helpers, naast den advocaat, den dokter, den rechter, den philantroop, zoo noodzakelijk scheen, zoo krachtdadig doorgevoerd werd, toont u dat niet reeds aan wat we van u verwachten? | |
[pagina 540]
| |
Helpers van de Maatschappij, die hulp noodig heeft, die ontredderd is, en waar vele zwakken ronddolen, die wij alleen niet bij machte zijn allen te steunen. Vele zieken zullen wij u toevertrouwen, die niet ziek zijn, in den ouden zin van 't woord, maar wier geest of wil moet gesteund worden, en allen die zwak zijn van karakter zijn sociale zieken, die socialen bijstand vergen. Wat hebben wij reeds neurasthenieken, droefgeestigen, abnormalen kunnen genezen, door eenvoudige geestessterking en herstelling van eigen wil! Is de mensch niet een drijvend vlot te midden van de zee der omstandigheden welke gunstig of ongunstig kunnen werken, en waarop wij al onze krachten moeten inspannen? De geneesheer bestudeert deze omstandigheden, en onze toestellen der moderne psycho-physiologie laten ons toe met wonderbare nauwkeurigheid zekere geesteswerkingen te meten. Gevoel en gewaarwording, - pijn en geheugen, - aandacht en voorstelling worden gemeten en gewogen, - maar naast die technische beoordeeling behoudt de clinicus een bizondere gevoeligheid voor de geestesreactie, waardoor hij de vaststellingen van 't onderzoek en van de psychische waarnemingen beoordeelt. Daar ook strekt zich uw werkzaamheid uit, en door mede te helpen aan het erkennen der inwendige beweegredenen van de arme menschenkinderen die u zullen toevertrouwd worden, zult gij bijdragen tot het scheppen van meer geluk en welzijn in de samenleving. Onze maatschappij, zegde ik, is ontredderd; het raderwerk knarst en hapert alle oogenblikken; maar wie weet of, met een beetje goeden wil en goedheid, niet zeer spoedig het zand, dat tusschen de raderen zit, zou wegvliegen, en het geheel weer glad zou doordraaien. Het geluk van den mensch hangt niet af van een meerderen of minderen rijkdom, van het bezit van goud of edelsteen, zelfs niet van kleeding of voeding, maar alleen, gansch alleen, van zijn inwendigen gemoedstoestand, van zijn eigen binnenste, van zijn inwendig evenwicht en zijn zelfbedaardheid. En daartoe bij te dragen is uw hooge, verheven taak. Door uw voorbereiding, door het aanschouwen van al de maatschappelijke ellende waar we u zullen heen voeren, moet | |
[pagina 541]
| |
zich in u die hooge welwillendheid ontwikkelen, die u uwen naaste doet liefhebben als u zelven. Ge zult erkennen hoe dikwijls het leed wordt vergroot door de eigen overdrijving van onbeduidende feiten, door onjuiste verklaring van slecht waargenomen verschijnselen, door belachelijke bijgeloovigheden en wanbegrippen, gevolg van onvoldoende voorlichting; gij zult vooral zien hoe vaak het menschdom zijn kort oponthoud op aarde zelf vergalt door bittere driften en krankzinnige hebzucht. Gij zult glimlachen bij al die zwakheden, en om ze te verbeteren zult gij steeds indachtig zijn dat die arme menschjes slechts weifelende vlammetjes zijn, die door verkeerde opvoeding, erfelijkheid, omgeving en midden heen en weer worden geblazen; en gij zult hunne schuld niet steeds berekenen, maar de windekens, die de oorzaak zijn van hunne onvastheid, trachten te matigen of af te zonderen. Gij zult al die maatschappelijke kwalen slechts overwinnen met zeer veel tact en liefde voor uwen naaste; gij zult door de kracht van uw ideaal den wil herstellen van diegenen, wier wil niet voldoende werd gesterkt en geoefend. En zoo zult ge ook bijdragen tot uw eigen geluk en tot uw eigen verheffing. Want het ideaal is het hoogste goed dat we bezitten, het waarachtigste goed, hoe onvatbaar het ook schijne. En opmerkelijk is het dat er nooit een tijd geweest is, waar wij meer hebben ondervonden hoe kostbaar, hoe onontbeerlijk het bezitten van een ideaal voor ons is, terwijl er ook nooit een tijd geweest is, waar in schijn de materieele beslommeringen al ons handelen zouden willen innemen. Uw werkkring is van dien aard dat ge u losscheurt van dit materialisme en u verheft boven de omstandigheden en de sociale kwalen. Ge ziet dat het instellen van het diploma van Maatschappelijken Bijstand wel komt op zijn tijd en beantwoordt aan onze eeuw. Een groote taak is voor u weggelegd. Overschrijdt ze niet, om zelf niet te falen, maar vervult ze met hart en ziel, en bewaart steeds het Ideaal: het is het kostbaarste wat de mensch bezit. Ik heb gezegd. Dr I. GUNZBURG, Docent aan de Hoogeschool te Brussel. | |
[pagina 542]
| |
II
| |
[pagina 543]
| |
zijn en verscheiden, en, wat erger is, bijna altijd tegenstrijdig, in al de graden van de maatschappelijke hierarchie; men weet, eindelijk, dat alom de belangen met elkaar in botsing komen en nooit in evenwicht zijn. Dat alles wéét men. Maar wat men niet genoeg dóet (en ik denk hier vooral, eilaas, aan de jeugd), niet genoeg tracht te doen - men heeft er, wel is waar, niet altijd de gelegenheid, den tijd of de middelen toe - is de innerlijke oorzaken van de maatschappelijke problemen opzoeken, er het inwendig aanschijn van nagaan; of wel houdt men zich te uitsluitend aan het stoffelijk en onmiddellijk uitzicht van deze vraagstukken, terwijl toch al wie er een wezenlijk objectieven en wetenschappelijken kijk wil op hebben, er de diepe, biologische en psychologische elementen zou moeten van doorgronden. Edoch, waartoe zouden ten slotte de professors dienen, indien zij niet voor sociale functie hadden (ik zal, men wete het wel, zelf niet aan het herhaald gebruik van dat woord ontsnappen) zich, voor de anderen, met de ontleding van het leven der menschelijke gemeenschap te belasten? Men zegt trouwens, en vaak te recht, dat alle parasitisme tracht zich te rechtvaardigen. Laat ik dan, als gij daar vrede mee hebt, trachten een rechtvaardiging te vinden voor het parasitisme van de dierensoort waartoe ik behoor... Dienvolgens stel ik mij voor, u heden te spreken over eenige punten die op de ontleding van het sociale leven betrekking hebben. Om u gerust te stellen, verwittig ik u dat ik het zoo bondig mogelijk zal doen. En ik voeg er dadelijk bij - al ware het maar om straks een stelling te kunnen verdedigen, die ik juist acht - dat gij niet verplicht zijt mijn oordeel, noch in zijn geheel, noch voor een gedeelte, tot het uwe te maken. Vragen wij ons vooreerst af welke de diepe oorzaken zijn waardoor het maatschappelijk leven zoo ingewikkeld is, zoo netelig, zoo vol hinderpalen, zoo doorzaaid met ontgoochelingen vooral, zoowel voor de individuen als voor de volkeren, en wij zullen meteen weten waarom in den loop der geschiedenis zooveel sociale crisissen voorkomen. Om deze oorzaken te ontdekken, moet men de structuur zelf van de menschelijke maatschappijen ontleden, er de samenstellende elementen en hunne onderlinge reacties van beschouwen, en opzoeken waardoor de individueele en collectieve gedragingen kunnen verklaard worden. | |
[pagina 544]
| |
Zijn de menschenmaatschappijen, zooals men zoo vaak gepoogd heeft te bewijzen, wezenlijke physiologische organismen, 't is te zeggen levende wezens wier geheel identisch is met het gezamenlijke der deelen? Blijkbaar neen. Om deze ontkenning te staven zal het voldoende zijn twee opmerkingen te maken: dat, eenerzijds, en geheel het tegenovergestelde van de cellen die een organisme samenstellen, dezelfde menschen terzelfder tijd van velerlei groepeeringen kunnen deel uitmaken, die zeer met elkander verschillen, zoo wat hun doel als hun strekking betreft; en dat, anderzijds, de bestanddeelen wier opeenhooping de menschenmaatschappijen vormt, daar over het algemeen maar deel van uitmaken met hun eigen, ten minste toch gedeeltelijke, toestemming, wat niet waar is voor de eigenlijk gezeide organismen. En wat kan men daar uit afleiden? Deze belangrijke gevolgtrekking, dat de menschenmaatschappijen niet smijdig zijn, al voeden sommige personen deze gemakkelijke illusie; met andere woorden, dat het niet mogelijk is naar willekeur in het sociaal vleesch te snijden, zooals men het bij voorbeeld in een mooie vrucht doet. In den grond zijn de menschenmaatschappijen niets anders dan min of meer samenhangende en vaste aggregaten van individuen en van beperkte groepen (namelijk de familiën); zij zijn maar stofdeeltjes van individuen, in hoofdzaak veranderlijk in hun uiteenloopende elementen, 't is te zeggen onbepaalde samenstellingen, die noodzakelijkerwijze ten eeuwigen dage vatbaar zijn voor innerlijke wijzigingen. Indien die samenstellende elementen dan nog alle identisch waren en met stabele eigenschappen bedeeld, dan zouden er misschien, als het ware werktuiglijk, tusschen hen gemakkelijke en voor het leven van het geheel voordeelige betrekkingen ontstaan; maar de natuur, die de speciale dynamiek van het menschelijk leven bepaalt, heeft dat zoo niet gewild, zoodat er integendeel niets losser en onzekerder is dan de betrekkingen tusschen de levenden, en dat men ten slotte geen leven van menschenmaatschappijen kan begrijpen buiten de kennis en de beschouwing van de eenheden waaruit ze samengesteld zijn, 't is te zeggen de individuen. Of men het wil of niet, de sociologische ontleding komt altijd hierop neer, dat de waarnemer in tegenwoordigheid van het menschelijk individu gesteld wordt. | |
[pagina 545]
| |
Derhalve moet de sociale wetenschap, zal zij op stevige gronden rusten, als uitgangpunt de studie van de menschelijke natuur nemen, 't is te zeggen beginnen met zich tot de biologie en de zielkunde te richten. Ik zeide dat de samenstellende elementen der maatschappijen niet identisch zijn. En inderdaad, wat, onbetwistbaar, het gansche sociale leven beheerscht, is de natuurlijke ongelijkheid der individuen, waaruit, voor een zeer groot deel, de ongelijkheid van de voorwaarden zelf van hun bestaan voortspruit. De menschheid zal, naar aanleiding van deze ongelijkheden, goed te weeklagen hebben; zij zal ze nog gedurende duizenden jaren mogen vervloeken en sociale stelsels opbouwen om ze te doen verdwijnen, zij zal toch altijd in hun fataliteit en in de gevolgen, die er uit voortvloeien, moeten berusten. Alleen sentimenteele droomers zouden deze klaarblijkelijke waarheid kunnen bestrijden. Hoe er, sedert de oudheid tot op onze dagen, over de ongelijkheid der menschen gesproken en geschreven werd, is u niet onbekend. Al die verhandelingen, al die klachten en beschuldigingen bleken vergeefsch, en daarenboven niet zonder gevaar! Want niets is slechter, ik zou graag zeggen niets is anti-socialer dan bij de menschheid illusies te wekken of te onderhouden die van aard zijn om haar van haar wezenlijke, collectieve en bestendige, belangen af te wenden. Maar zoo de individuen ongelijk zijn en bestemd om het te blijven, stelt het leven ze niet allen vóór dezelfde problemen, en opent het niet aan allen een vooruitzicht dat hen steunen kan in den lichteren of zwaarderen last dien het hun oplegt? Wis en zeker. Deze problemen zijn van zuiver biologischen aard, en ik mag er niet aan denken er hier bij stil te blijven. En wat het vooruitzicht betreft waarop ik zinspeelde, het openbaart zich in het zielkundig element, dat de wijsgeeren in alle tijden hebben opgemerkt, en dat Adam Smith en de liberale economisten zoo stout hebben bevestigd, te weten het zoeken naar het welzijn, of, juister, naar het beter zijn. Welnu, het is juist dààrin dat, in de practijk van het maatschappelijk leven, de ongelijkheid, waarvan ik hooger sprak, zich vooral doet gelden. Inderdaad, ter oorzake zelf van hunne lichamelijke en geestelijke ongelijkheden (product - dat aan de ontleding ontsnapt - van de duizenden voorouders van ieder | |
[pagina 546]
| |
van ons, product van gewoonten, uit een lang verleden ontstaan en onder verschillende vormen in de verschillende beschavingen doorgedrongen), vormen de menschen zich van het te bereiden welzijn zeer uiteenloopende begrippen; deze verschillen naar het doel dat beoogd wordt; ze verschillen naar de sterkte van de begeerten die ons bezielen; ze verschillen naar den ouderdom der individuen en voor een zelfde individu naar de tijdstippen van het leven; ze verschillen naar den gezondheidstoestand, enz. Wat meer is (en dat is een groote verzachting voor de ongelijkheden), niemand bereikt ooit het totaal van de voldoeningen waarnaar hij streeft, terwijl anderzijds iedereen dikwijls verplicht is tusschen verschillende voldoeningen te kiezen en bij die keuze soms pijnlijke opofferingen te doen. Eindelijk, is het niet waar dat, voor elk van ons, de horizon der voldoeningen altijd maar verder en verder wijkt? Is het dus, zooals ik hooger zei, onbetwistbaar dat het zoeken naar beter zijn de karakteristiek (en ik voeg er bij den spoorslag) van de menschelijke bedrijvigheid uitmaakt, het is even onbetwistbaar dat een ieder in mindere of meerdere mate genoodzaakt is zijn persoonlijke verzuchtingen te verzaken en, vooral als hij in jaren klimt, met zijn illusies een vergielijk te treffen. Voor de zeer groote meerderheid der menschen werd trouwens het bereiken van het welzijn (of, wil men, van het geluk) zeer vermoeilijkt eenerzijds door een opeenstapeling van gewoonten, gerieflijkheden en eischen, anderzijds door het immer ingewikkelder worden van de beschaving. Inderdaad, door de verdeeling en de specialiseering van den arbeid, gevolg van de ontwikkeling van het beschaafde leven, is de voortbrenging, is vooral de ruiling der stoffen en voorwerpen tot in het oneindige vermenigvuldigd en ingewikkelder geworden, terwijl daarenboven terzelfder tijd elke mensch in veel ruimer mate afhankelijk geworden is van zijn evennaaste en van de geheele maatschappij. Dit verschijnsel van onderlinge afhankelijkheid heeft een overgroot belang voor de sociologische ontleding; want het heeft (met nog andere factoren) dit dubbel gevolg teweeggebracht en dieper en dieper gemaakt: te beletten 1o dat de menschen razende individualisten werden, 2o dat de iedereen aangeboren | |
[pagina 547]
| |
vrijheid tot anarchie en wanorde oversloeg, 't is te zeggen tot de ontkenning zelve van het sociaal leven. Dit alles komt hierop neer: dat niemand zich aan den druk, den dwang van het maatschappelijk leven kan onttrekken. Daarom kan het zich (ik herhaal het) telkens hernieuwend problema dat aan de menschelijke maatschappij gesteld wordt, maar alleen beschouwd worden met het oog op deze oplossing: het sociaal leven voor het grootst mogelijk getal eenlingen aannemelijk te maken, of, om een vaak gebezigde, maar op redelijke wijze op te nemen uitdrukking te gebruiken, te zorgen dat dit leven ‘het leven waard’ zij. Laten wij ons dus, naar deze stellingen, afvragen, welke voorwaarden moeten vervuld worden om dien uitslag te bereiken. Eerst en vooral moet men er, naar onze meening, van afzien de menschelijke maatschappijen volgens voorop bepaalde systemen te willen opbouwen en ze in een onveranderlijken vorm te gieten, door hun bepaalde idealen, 't is te zeggen zekere objectieve begrippen van het geluk, op te dringen. Want om daarin te slagen zou men vooraf de persoonlijke eigenaardigheden moeten kunnen te niet doen, zou men moeten bekomen dat de menschen ophouden menschen te zijn, en aan elkeen zijn rol en zijn plaats in een vernieuwd maatschappelijk leven aanwijzen. Dat is natuurlijk volstrekt onmogelijk. Vervolgens moet men trachten een zeker evenwicht van de individueele belangen, of, zoo ge dat liever hebt, een betrekkelijke en zoo duurzaam mogelijke overeenkomst te bereiken, wat trouwens, heel de geschiedenis dóór, de bestendige poging van de menschelijke groepeeringen is geweest. Het is hersenschimmig méér te willen doen, en het is onbeschaamd en roekeloos te denken dat de ‘sociale vrede’, het voorwerp van de bekommering van zooveel opeenvolgende geslachten, anders kan nagestreefd worden dan door een zeker bijeenpassen der uiteenloopende begrippen, anders dan door transactiën tusschen tegenstrijdige neigingen. Dàt zijn, meen ik, de twee voorname principes die den grondslag moeten uitmaken van wat men, daar de maatschappij in een voortdurenden ziektetoestand verkeert, de sociale geneeskunde zou kunnen noemen. Onderzoeken wij nu van eenigszins naderbij, hoe men | |
[pagina 548]
| |
practische hulpmiddelen, of, juister gezeid, verzachtende middelen kan vinden voor de maatschappelijke kwalen. Ik sprak hooger van evenwicht tusschen individueele belangen. Welnu, elke geneeskunde die doeltreffend zou willen te werk gaan, zal van meet af aan moeten rekening houden met het fataal bestaan van die individueele belangen en dus, zooals ik het ook reeds zei, nooit uit het oog verliezen dat men nimmer noch het individualisme noch de vrijheid zal afschaffen. De knoop van het sociaal vraagstuk heeft echter altijd hierin bestaan en zal àltijd hierin blijven bestaan: weten in welke grenzen het individualisme moet beperkt worden en in welke mate men de individueele vrijheid spel mag laten. In andere woorden, en van het ander uiterste beschouwd, weten tot op welk punt het sociaal belang, het collectief belang kan of moet wijken voor de persoonlijke belangen, opdat het evenwicht, waarover ik het zooeven had, kunne ontstaan en blijve duren. En wat is dat eigenlijk anders dan de altijd actueele vraag, die, door de tijden heen, de economisten, de politieke mannen, de rechtsgeleerden, de souvereinen, de volkeren zich gesteld hebben: de vraag over de rol van den Staat? Het wordt vrijwel de gewoonte (en sommigen meenen dat het goed staat) tegen individualisme en vrijheid te schreeuwen. Werkelijk zouden beide een formeele veroordeeling verdienen, zoo men ze moest beschouwen als kunnende heelemaal absoluut dienst doen. Maar nog daargelaten dat dit absolute nooit, nergens en voor niemand in der waarheid mogelijk is geweest, ben ik, ik herhaal het, wél van oordeel dat er grenzen dienen aan gesteld, welke van de sociale macht, dat is van de openbare overheid, moeten uitgaan. Doch het is juist hier dat de oneenigheid bestendig wordt, ja - wat erger is - dat elke bepaalde overeenstemming onmogelijk is, omdat, nóg eens, de individueele opvattingen en de opvattingen van groepen heelemaal subjectief en veranderlijk zijn. Denkt de mensch niet immer zooals hij gevoelt? Laal ik hier, door eenige concrete feiten, de onontwarbare moeilijkheid aantoonen om, in die voorwaarden, bij zulke complexe en ingewikkelde belangen, voor de sociale problemen een oplossing te vinden, of alleen maar een oplossing te zoeken. Men spreekt b.v. vaak over het aandeel van de werklieden in de winsten der nijverheid en er zijn lieden die rotsvast overtuigd | |
[pagina 549]
| |
zijn en van de daken prediken dat de verwezenlijking van dien maatregel een groote vooruitgang zijn zou op den weg van den socialen vrede. Doch gij weet misschien niet dat er sedert 45 jaar te Parijs een maatschappij bestaat voor de practische studie van dit vraagstuk, en dat het Bulletin van die maatschappij niet minder dan 9000 bladzijden beslaat. En wat is dat dan nog tegenover alles wat over de geheele wereld aangaande dit onderwerp geschreven werd? Gij zoudt kunnen uitvaren tegen de machteloosheid der staathuishoudkunde en de zotte verwaandheid der economisten. Maar, zou ik u tegenwerpen, het ware nog zotter te meenen dat de sociale hervorming zoo maar in een oogenblik kan gebeuren en door een naïef geloof in de kracht van simpele formules. Wilt gij een ander, naar mijn oordeel treffend voorbeeld, dat eveneens op een groot problema van onzen tijd betrekking heeft? Welnu, leest dan de onlangs verschenen brochure van het Internationaal Werkbureau, betiteld: ‘Les Méthodes d'établissement des statistiques du chômage; Réponses des gouvernements’ (De Methoden voor het opmaken van statistieken over de werkloosheid; Antwoorden van de regeeringen) en gij zult zien hoe erg en ontzettend de meeningen van de regeeringen der gansche wereld uiteenloopen over deze vóór de hoofdzaak te beslissen vraag: Wat moet er door werkloosheid verstaan worden? Zult ge nu nog verwonderd zijn over hetgeen ik bij den aanvang mijner rede zei, namelijk dat ik er mij wel aan verwachtte dat gij niet allen van mijn gevoelen zoudt zijn? Ik heb trouwens reeds bemerkt dat ik mij niet vergiste. De menschen zijn zóó, dat ze niet allen gelijk kùnnen denken. En ik zeg dat dit des te beter is, want een menschheid die zonder uitzondering overtuigd ware de definitieve formules van het volmaaktste sociaal leven te hebben gevonden, zou, zonder eenigen twijfel, rechtstreeks naar de ontaarding gaan. Men zegt dat de gelukkige huishoudens diegene zijn waar man en vrouw niet te veel op elkaar gelijken. Dat is waar, en het is even waar voor de breeder maatschappelijke groepen. Maar ik keer naar de sociale geneeskunde terug en hervat de kwestie der ongelijkheden. Zoo zij fataal en onvermijdelijk zijn, komt het er op aan er ten beste mogelijk, en voor het welzijn van de algemeenheid, voordeel uit te trekken. | |
[pagina 550]
| |
Daarom moet de sociale overheid er eerst en vooral voor zorgen, dat de individueele verborgen krachten tot uiting kunnen komen, zoodat de wezenlijke aanleg en bekwaamheid niet onvruchtbaar blijven of belemmerd worden, maar integendeel opgezocht, aangemoedigd en geprikkeld worden. Zeggen wij nog nauwkeuriger dat de maatschappelijke overheid de opklimming van de besten, van het uitgelezen gedeelte moet bevorderen, en dat het initiatief als een wezenlijke sociale deugd moet beschouwd worden. ‘Maar wat is het uitgelezen gedeelte?’ zult ge mij vragen; en ik weet dat men daarover lang zou kunnen redetwisten. Doch ik zal alleen vaststellen dat, zelfs in de democratieën waar de macht van het getal een principe is, de waardeering van de persoonlijke waarde (van de verdienste, zoo ge wilt), of de instinctieve erkenning van de allerbesten toch fataal is, en dat er altijd een oogenblik komt waarop men aan die allerbesten de taak opdraagt om de belangen, waarover ik het vroeger had, met elkaar in overeenstemming te brengen. En wat het initiatief betreft, wie zou durven loochenen dat een der innigste vreugden, die het leven den mensch voorbehoudt, de vreugde is van te handelen, en dààrdoor dichter te komen tot dit beter zijn waarvoor hij altijd bezorgd is? ‘Handelen, voortbrengen, zijn kracht aanwenden, zijn zenuwen ontspannen, zijn te veel uitstorten, wat een wellust!’ heeft ergens een Fransch minister geschreven. Men zou het waarlijk niet beter kunnen zeggen. Zetten wij het onderzoek voort. En hier komt voor den geest het begrip: vooruitzicht. Wat is echter vooruitzicht, in zijn individueele gedaante (van de sociale gedaante zal ik straks gewag maken), anders dan een nieuwe resultante van de algemeene bezorgdheid om beter zijn? Vooruitzicht, zuinigheid, spaarzaamheid, kapitaal, het is alles hetzelfde. En daar het leven een lange aaneenschakeling van opofferingen is, wie zou ernstig aan den eenling het recht kunnen betwisten om zijn huidige voldoening op te offeren aan de hoop op een latere voldoening, die hetzij voor zijn eigen persoon, hetzij voor zijn kinderen kan verwezenlijkt worden? Gij ziet het, het komt altijd op den eenling neer. En hier raken wij aan den wezenlijken knoop van de maatschappelijke kwestie en de voorwaarde van den socialen vooruitgang. Wat is dat te zeggen? Dat de sociale kwestie, vóór alles, een zedelijke kwestie | |
[pagina 551]
| |
is; dat de mensch, en dientengevolge de maatschappij, om gelukkig te kunnen zijn, aan zijn eigen volmaking moet werken. Als we zoo spreken, verkondigen wij niets nieuws; want al de sociale geneeskundigen van de geschiedenis, van de meest ‘utopistische’ tot de meest ‘wetenschappelijke’ hervormers komen altijd, op het einde van de rekening, voor het problema van de deugd en het problema van de opvoeding te staan. Stelt u gerust, ik zal niet over dit veelomvattend vraagstuk uitweiden. Ik zal er maar alleen, en om te eindigen, vlug eenige punten van aanraken. Men moet, zei ik, zich zelf volmaken. Daardoor bedoel ik vooral: men moet op zich zelf deze overwinning behalen, waarvan de wijsgeeren der oudheid reeds al het belang deden uitschijnen, en die hierin bestaat, dat men zijn wenschen leert matigen. Het individueel geluk en de maatschappelijke vrede eischen dit dringend. Inderdaad, veronderstellen wij dat, gezien de vermoeidheid, door den slechten voordrachthouder die ik ben, bij u teweeggebracht, gij allen, laten wij zeggen een Amerikaansche auto, een Rolls Royce b.v. van zoowat 200.000 frank gingt eischen. Eilieve, ge zoudt aanstonds een ernstige omwenteling moeten verwekken... En zie, de matiging van de wenschen kwam mij enkele dagen geleden voor den geest, toen ik met de Sociale Universitaire Week de diamantslijperijen te Antwerpen bezocht en dacht hoe verbazend het is dat zooveel armen en zooveel kapitalen alleen maar gebruikt worden om u, mevrouwen, toe te laten, schitterende steentjes in de ooren te steken... Ge zult mij antwoorden dat ik daar liefst niet over spreken zou, ten eerste omdat wij u allen gaarne met die steentjes zien, ten tweede omdat ook duizenden armen gebruikt worden om bij voorbeeld voor ons (voor u trouwens ook) cigaretten te maken. Maar ge merkt reeds door deze feiten welk een kijk we aanstonds krijgen op de behoeften der menschen, op de voortbrenging onder al haar vormen, op het gebruik der rijkdommen, op het gebruik van de menschelijke krachten en zoo meer. Zelfvolmaking beteekent ook (en niet het minst) het aanleeren van eerlijkheid. Ik zal niet trachten een woordbepaling van de eerlijkheid te geven. Dat is ten andere overbodig, want elkeen voelt zeer wel wat zij is, en elkeen weet dat men namelijk | |
[pagina 552]
| |
daardoor verstaat: den eerbied voor het goed van een ander, of die ander een mensch zij of welke collectiviteit dan ook. Wel, hier is nog een ander, heel onlangs gebeurd feitje, dat op dit gebied veel stof tot nadenken geeft. Met diezelfde Sociale Universitaire Week bezocht ik de vorige week, te Tribomont, het landgoed der socialistische mutualiteitsgenootschappen, een overschoon domein en een hoogst verdienstelijke solidariteitsinrichting. Er is daar, onder meer, een hoeveuitbating en een hoenderkweekerij. Welnu, onze beminnelijke geleider, de heer Jauniaux, deelde ons mede dat de pachter op de hoeve al de vierde was in één jaar, en dat het voor de hoenderkweekerij zeer moeilijk is een eerlijk man te vinden, die nooit een ei achterhoudt. Dat bewijst wel, niet waar, primo, dat de selectie en de hierarchie van de menschen noodzakelijk is, en secundo, dat een etiket, zelfs dàt van mutualist, niet voldoende is opdat de mensch géén mensch meer zij en anders dan in theorie eerlijk weze. En als laatsten vorm van het problema der zedelijke volmaking vermeld ik de noodzakelijkheid van de opvoeding van het hart, met haar gevolgtrekkingen: altruisme en besef der sociale plichten. Altruisme, - maar daar is niemand die niet ziet dat dit, meer dan ooit, een wezenlijke categorische imperatief wordt. En wat de sociale plichten betreft, gij zijt hier juist in een school waar men zich op de gezonde en beredeneerde practijk er van toelegt, practijk die op de wetenschappelijke studie der maatschappelijke vraagstukken steunt. Hier leert men dat de sociale bijstand, de onderlinge bijstand als ge dat liever hebt, niet een liefdedaad is, maar een rechtvaardigheidsplicht, die voorspruit uit een natuurlijk recht van de zwakken tegenover de sterkeren, dus uit een plicht die zijn wortelen schiet in de ongelijkheid zelf (ik herhaal het, de fatale ongelijkheid) van de menschen onder elkaar. Hier leert men dat, zoo men een hulpbehoevende niet ter hulp snelt, men hem evenveel kwaad berokkent als indien men zich aan zijn persoon of aan zijn have vergreep. Hier leert men dat er voor den gewonen sterveling een stoffelijk en zedelijk levensniveau bestaat, waaronder de gemeenschap niet dulden mag dat hij zakke, zelfs al is hij er verantwoordelijk voor. | |
[pagina 553]
| |
Hier leert men dat het nuttiger en gemakkelijker is de sociale miseriën of het verval der eenlingen te voorkomen dan te verhelpen. Hier leert men dat al de methoden, waartoe de practische sociale wetenschap heden haar toevlucht neemt (gezondheidsleer, eugeniek, vooruitzicht, samenwerking, kinderverzorging, steun voor de meer begaafden, confort der woning, enz.), hoofdzakelijk voor doel hebben: de vermeerdering der individueele waarden, de verheffing der nederigsten, den opbloei van de menschelijke persoonlijkheid. Hier leert men eindelijk (en gij, vrouwen, voelt het beter dan wij), hoe edelmoedig het is zich voor anderen in te spannen, en hoe het ‘zich geheel geven’ de hoogste voldoening baart... En dit alles spaart mij de moeite mij te verdedigen tegen het besluit dat gij misschien uit mijn rede zoudt kunnen trekken, namelijk dat ik een schromelijke pessimist zou zijn en een voorstander van de gelatenheid. De moraal van de inspanning prediken is het tegenovergestelde van pessimist zijn. En ik geloof dat de menschheid, in haar geheel, trots alles, tot een eeuwigen vooruitgang geroepen is. Moest het anders zijn, dan zou men ten minste nog, met Maeterlinck, mogen denken, ‘dat het geen misdaad is, te hopen.’
Leo VERRIEST, Bestuurder van de School voor Maatschappelijk Dienstbetoon, Antwerpen. |
|