De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Peters Kind (Slot)Ga naar voetnoot(1)XVI
| |
[pagina 495]
| |
Verder, in den dag, bleef de bel rustig. Siska's kliënteel bestond hoofdzakelijk uit kleine kleuters, van beider kunne, die niet erg op reinheid gesteld zijn, als het gekochte maar zoet en goedkoop is. Zekeren dag stonden Fikske en Snor voor 't raam van 't winkeltje. Er lag een groote levensblijheid in de oogen van het jongetje, want het weder was prachtig en de lucht vol blauw licht. De zon speelde in Fikske's leven een groote rol en staalde zijn hart. Snor was even blij als Fikske, want de humeuren van zijn baaske werkten aanstekelijk op den verständigen, gevoeligen hond. Fikske keek naar het mannekesblad dat, met wat pap, tegen een der ruiten was geplakt. De geschiedenis van de ‘Gelaarsde kat’ stond er op afgebeeld en van die kat had hij Peter nog nooit hooren vertellen. Het jongetje voelde in al zijn zakken, haalde de meest waardelooze dingen te voorschijn, die alleen maar belang hebben voor een ventje van Fikske's ouderdom, maar hij vond niet wat hij zocht. Hij was geen cent rijk. Dubbend en teleurgesteld bleef hij staan, keek nog eens begeerig naar de kattenhistorie en ging hierna huistoe, op zoek naar Peter om geestdriftig over de nieuw ontdekte historie te vertellen. Peter was echter niet te vinden, in huis niet, in den tuin niet. 't Was een dag van teleurstellingen! Na lang overwegen schoot er iets in Fikske's hoofd, dat hij onmiddellijk zou uitvoeren. Hij ging in huis, naar Peters kamer, waar, in een groote kleerkast, dezes kostumen hingen. Al de zakken werden doorsnuffeld, maar een cent vond hij niet. Daar krijgt Fikske Peters schoonste pak in oog, zijn Paaschbesten rok. Een der knoopen was een weinig afgesleten en Fikske zag door de scheur koper blinken. Hij zocht naar een schaar en sneed hiermede een knoop en een stuk van de laken stof af. Het goed was er weldra afgeteerd en Fikske kreeg een dun, blinkend stuk koper, ter grootte van een cent, in de hand. Een paar minuten later rinkelde het belletje van Siska's winkel en zag men het voor het raam geplakte mannekesblad verdwijnen. 't Docht Siska dat de cent van het manneke wel wat dun was, maar, och God, er was zooveel versleten munt in omloop, dat zij er verder geen acht op gaf en 't koperen dingetje in de gleuf van de toogschuif liet glijden. | |
[pagina 496]
| |
Fikske keek aandachtig rond, zag de weelde van de suikerbollen, zuchtte eens en trok er met zijn blad van door. In den tuin bekeek hij prentje na prentje met den ernst van iemand die alles bestudeeren en weten wil. Toen dischte hij Snor, als gevolg van die studie, het wonderbaarste en onsamenhangendste verhaal op, dat de hond ooit over een kat had gehoord. Nadien bleef de verteller droomend voor zich uitstaren. Een groote begeerte vulde zijn maag en in zijn oogen kwam een vochtige glans. Zijn gehemelte werd wee naar suikergoed, naar munt-, anijs-, beeten andere bollen, die hij gezien had in de vuile bokalen van Siska Breekpot, naar den langwerpigen, in krantpapier gerolden ‘warmenrek’, die aan de tanden bleef plakken als lijm en dien men in draden uitzetten kon, dun en fijn, tot een kleverige lengte. De poes met haar laarzen, pluimhoed en zonderlinge avonturen was uit zijn geheugen. Hij liet het blad in het gras liggen en ging weder in huis, naar de kleerkast waar Peter zijn centen bewaarde, onder de stof der knoopen van zijn besten rok. Vijfmaal werkte hij de schaar achter de knoopen en na den vijfden knip was Peters frak van zijn koperen schatten beroofd. 't Was voor Fikske een groote som. Hij was onbewust van het uiterlijk onzer koperen munt. Hij was nog te jong om duiten en centen en koperen knoopen uit elkander te onderscheiden. Het geld had voor hem eendere waarde en het kwam niet eens in hem op dat hij een weinig aanbevelenswaardige daad beging. Hij verkeerde in de eerlijke meening dat het centen waren en hij, door zijn aankoop bij Siska, het oude, halfblinde vrouwtje een dienst bewees! De vijf koperen stukken verdwenen, bij het eerste, in de gleuf en 't jongetje kreeg nog een bol toe, omdat hij er zooveel ineens kocht. Alleen kon hij de zoetigheid best baas, maar hij deelde vriendschappelijk met Snor, die een geslagen half uur noodig had om den ‘warmenrek’ uit zijn tanden en naar binnen te werken, wat hem moeilijker gelukte dan aan Fikske, die al de bollen met een gemak maalde en inslikte, of hij in zijn gansche leven niet anders had gedaan. Des avonds liep het gerucht bij de geburen, dat een kwajongen Siska Breekpot zes blinde, poovere koperstukjes in handen had | |
[pagina 497]
| |
geduwd, in plaats van bare centen. De eene jongen schoof de schuld op den ander, maar aan Fikske dacht niemand. 't Manneke wandelde op dit oogenblik, met Peter, in den tuin en luisterde naar het verhaal van markies de Garabas, dat, van het begin tot het einde, breed afstak tegen de historie die Fikske aan Snor had verteld. Veel later kwam Peter tot de ontdekking van de afgesneden knoopen, maar was verre van te vermoeden dat deze in Siska's schuif waren verdwenen. Hij schreef de daad dan ook op rekening van zijn kleinkind, wiens zonden van dag tot dag grooter werden, maar zoo spoedig door den ouden man werden vergeven als zij hem ter oore kwamen. Ach, 't jongetje miste zoozeer zijn moeder; de oude man wist het maar al te goed en daarom omringde hij het van dag tot dag met groeiende liefde. | |
XVII
| |
[pagina 498]
| |
verjaardag hobbelend en dansend zou inrijden en... ja, daar schoot het Fikske ineens te binnen, dat Peter ook ging verjaren. Hij liet dadelijk zijn paard in den steek en spoedde zich, loopend, naar de oude huishoudster. - Wanneer verjaart Peter? vroeg hij haar. - Dat zal in de maand Juli zijn, manneke. - Wanneer is dat? - Nog twee weken. Zij sprak hem over de feestjes van vroegere jaren, die zoo gezellig waren, over zijn vader en zijn moeder, die zij zoo lang had gediend en... - Liezeke, zei 't jongetje, haal eens mijn ‘veursch’! (puit.) De puit was Fikske's spaarpot, waar hij, iederen Zondag, den ‘witten cent’ in stak, dien hij van Peter kreeg. Hij gooide hem tegen de steenen, kletterend, stuk. 't Was als een bende kwajongens die er uitstoof, gillend en rinkelend langs stoel en tafel. Fikske raapte het geld op en Liezeke moest het tellen. - Zes en vijftig frank! zei ze. Fikske klopte in de handen. - We gaan Peter besteken! riep hij. Er werd door beiden veel besproken, stilletjes, opdait de muren het niet zouden hooren. Ze begrepen elkander best en zouden het geheim aan niemand verklappen. Gedurende veertien dagen verkeerde Fikske in zenuwachtige doening. Alles in hem was op het feest gespannen. Hij droomde er des nachts van, maar geen woord kwam, des daags, over zijn lippen. Hij bezag Peter telkens met een lachje en deed heel geheimzinnig, zoodat de oude man er bezorgd om werd en zich nutteloos verontrustte over de felle schittering in des jongetjes oogen. Hij ondervroeg de meid, maar deze haalde de schouders op en zegde dat het wel meer gebeurde, dat Fikske zoo opgewonden deed, dat het wel zou overgaan. Des Zondags trok ze naar de stad en bracht alles mede wat voor de plechtigheid moest dienen. In den namiddag van den besteek maakte zij grooten kuisch en niemand, behalve Fikske, mocht het huis in. Toen des avonds Peter, voor het avondmaal, de woning naderde, wachtte Fikske hem aan de voordeur op. Snor en Mieke stonden naast hem, kop en staart met linten versierd. | |
[pagina 499]
| |
Fikske speelde, op zíjn mondharmonika, een zijner dolste wijsjes en wanneer 't gedaan was neigde hij voor Peter, nam hem bij de hand, en leidde hem de gang in, onder een boog van papieren bloemenslingers. Meteen begreep de oude man en schoot er een krop in zijn keel. Morgen werd hij zeventig jaar! De huiskamer was als in een toovertuin herschapen. Over Peters zetel hingen miniatuurrozekes, vastgehecht met roode lintjes. Groote slingers bengelden aan 't gewelf en daar tusschenin talrijke, gekleurde ballonnekes. De vensters waren omlijst met frissche bloemen; op de tafel prijkte het fijnste servies, te midden van groote tuilen rozen. Al de lichten waren aangestoken, die de kristallen glazen deden fonkelen. De kleine bracht grootva op zijn plaats en overhandigde hem een zilveren snuifdoos. Hij kon, aanvankelijk, van ontroering en blijdschap niet spreken. Zijn kinnetje trilde en zijn oogen schoten vol tranen. Eindelijk kon hij zijn complimentje stamelen. - Peterke, voor uw feestdag. Fikske ziet u heel gaarne en wenscht u een lang leven toe. De grijsaard hoorde hem ernstig aan alsof een koning tot hem sprak; ook zijn kin trilde. In zijn hoofd dwarrelden de schoone visioenen van heldere dagen uit het verleden, toen hij nog niet alleen was en hij voelde hoe al de liefde die zijn ouders, zijn vrouw en dochter hem hadden toegedragen, herboren was, trouw en heerlijk, in 't schoone hartje en in de ontroerende daad van zijn petekind. Hij bezag de zilveren snuifdoos, waarin zijn naam en zijn zeventigste verjaardag waren gegraveerd, en twee tranen vielen op het deksel. Hij nam Fikske op en gaf hem een paar klappende kussen op zijn wangen, met al den trots en de vreugde van een gelukkigen grijsaard. De herleving eener oude gewoonte, spontaan verwekt door 't lieve jongetje, maakte dien avond tot een der schoonste van zijn gansche leven. Zij zaten lang aan tafel, genietend van den overvloed der heerlijke spijzen. Iedereen moest met hen komen aanklinken en beiden spraken lang en innig met elkander, lachend en vertrouwelijk, als twee vroolijke kinderen. | |
[pagina 500]
| |
XVIII
| |
[pagina 501]
| |
ontsteking, waarom men haar gewoonlijk Trekkebeent je noemde. Haar lijden was soms zeer groot. In hevige aanvallen, wanneer zij te bed lag, kon zij zóó[ schreeuwen dat men het huizen ver hoorde en iedereen om haar begaan was. Zij bezat vele vriendjes, waaronder Fikske de voornaamste was. Hij was zacht en goed voor haar als haar eigen moeder. Wanneer zij op straat mocht, sukkelde zij tot bij hem en hij plaatste haar, voor het hek, op een zeteltje, dat Peter voor haar gekocht had en waarop Fikske dan zijn eigen peluw legde en het haar zoo makkelijk mogelijk maakte. Hij haalde zijn schoonste prentenboeken voor den dag en vertelde haar de wonderbare lotgevallen van ongelukkige prinsessen en heldhaftige prinsen. En bij het luisteren naar hem vergat Trekkebeent je haar pijn en miserie. Bij het vertellen hing zij letterlijk aan Fikske's mond en haar met bruine kringen omrande oogen schitterden. Over haar bleek wezentje schoof een blos van opwinding, en zij was nooit moede te luisteren zoolang Fikske niet moede was van het vertellen. 't Gebeurde ook dat de jongens voor haar speelden, veldslagen leverden; waarbij allen, te harer intentie, zich dapper weerden. Tieneke bezat een hondje, dat haar steeds vergezelde, een Pommeraansch diertje, met lange zijden haren en steeds verbaasde oogen, zoo zacht van aard en zoo teergevoelig als zijn meesteresje. Zekeren dag klonk in de straat een erbarmelijk gejank en een kletterend laweit. Tieneke's hondje liep als razend door de straat, achter zich sleepend een versleten soeppot. Het huilde al zijn vernedering en pijn en zijn verdriet in vervaarlijke smartkreten uit. Tieneke lag er drie dagen met kwade koortsen te bed van. Het kwam uit dat Jos het gedaan had. Men vertelde het aan den poelier, zijn vader, maar deze moest er smakelijk om lachen. Die baldadige daad vergrootte nog de klove die Fikske van den rakker scheidde. Op een anderen dag maakten de kinderen, langs den weg, kappelekes. Tieneke deed mede. Fikske had voor haar de schoonste bloemen uit Peters tuin gehaald, die zij in de met uit zand uitgelijnde muren versierde en een slinger boogde boven het oude madonnabeeldje, dat te midden van het kappeleke prijkte, als in een nis van levende bloemen, nog schooner dan in de kerk. | |
[pagina 502]
| |
Iedereen kwam er naar zien. 't Kind was gelukkig en wanneer er iemand haar prees, verscheen een lach op haar bleeke lippekes. Jos kwam langs daar geslenterd. Men zag zijn rossen kop boven dien der andere jongens uitsteken. Zijn oogen loerden valsch. Jos hield niet van kappellekes te bouwen; daar had hij te weinig smaak voor en 't spel bleek hem te flauw en te kinderachtig. Zoo kwam hij ook voor het hofje van Tieneke en een beetje rood van afgunst deed zijn sproetengezicht blozen. Hij stak de handen in de broekzakken, trok de twee slekjes, die onder zijn neus slijmden, met luidruchtig gesnork in hun holekes en smeet, plots, met de voeten het werk van Tieneke het onderst boven en trapte het oude beeldje der jonkvrouwe den kop af. De verwoesting was volledig. Alles scheen als door een aardbeving dooreengeslingerd. Tieneke werd wit als een lijk en begon te huilen. Fikske's bloed kookte. Er schoot een vuur naar zijn hoofd dat hem pijn deed. Sterrekes wielden voor zijn oogen en hij balde de vuisten. Zonder zich te bezinnen wierp hij zich op den sterkeren Jos. De woede verdubbelde zijn kracht, staalde zijn spieren en Jos moest het beleven, hij, de sterkere, de aanvoerder der straatjongens, dat hij, ten aanschouwe van iedereen, op den grond geworpen werd en, onder Fikske's knieën vastgespijkerd, geslagen werd als kaf. De jongens hitsten Fikske aan, maar 't jongetje had zulks niet noodig, hij troefde er over zoo hard hij kon en werd toegejuicht, zoo hevig als geestdriftige jongens het kunnen. Daar naderde, als toevallig, de ruwe poelier, zag zijn zoon onder liggen, bukte zich, trok Fikske van zijn jongen weg, schudde hem met harde stompen dooreen en wierp hem dan, met één smak, als een voddebaal, tegen de haag. De jongens huilden en floten den baldadigaard uit, maar deze, bewust van zijn sterkte, stoorde er zich niet om, nam zijn Jos van den grond op, diende hem, om de vernedering, nog eenige oorvijgen toe en joeg hem dan naar huis. Fikske stond verdwaasd op. Zijn gelaat was vol schrammen. Hij bracht de handen aan de lenden en kreunde. Tieneke liep op hem toe en streelde zijn van drift nog trillende handen. - Hebt ge pijn? vroeg ze huilend. | |
[pagina 503]
| |
- Neen, Tieneke, zei Fikske, die geweld moest doen om het niet uit te krijten. 't Spelletje was uit. Fikske ging naar huis, stil en zwijgend, maar in zijn binnenste sloeg zijn hart, woest, om te breken. Opeens viel het Fikske op wat Peter wel zou zeggen dat zijn jongetje had gevochten, gevochten voor de eerste maal in zijn leven. Hij ging naar de groote remise, waar Peter eenige zeldzame planten botuurde. De zon speelde over Fikske's blond hoofdje en Peter zag, in de halfdonkere plaats, iets lichten. Hij keek op en bemerkte toen Fikske met verscheurde kleeren en geschramd gelaat. Hij zag hem schoorvoetend naderen, stap voor stap, als gedrukt door een zwaren last, het hoofd ietwat voorover gebogen, als beschaamd en zeer verdrietig. Zoo kwam Fikske bij den ouden man en bleef bij hem staan, zwijgend. Peter legde het mes, dat hij in de hand hield, neder, veegde de handen aan zijn schort af, nam de kin van 't jongetje vast en hief zijn hoofdje omhoog. Voor de eerste maal in zijn leven dierf Fikske zijn oogen niet naar die van zijn grooten vriend opslaan en nu wist Peter dat er iets zeer ergs, iets zeer bitters gebeurd was. Een prop kropte hem in de keel, die hij met moeite kon verduwen. - Fikske, vroeg hij, wat is er gebeurd? De knaap antwoordde niet. Peter voelde echter hoe de ontroering begon te werken met kleine trillingen, iix de kin, onder zijn hand. - Fikske, zeg me de waarheid. - Ik heb gevochten, Peter! stamelde de kleine. - Gevochten! Met wien? - Met Jos, van den poelier, Peter. - Heeft hij u geslagen? riep Peter met een schreeuw van woede. - Neen, Peter. Ik heb hem afgetroefd. De geschiedenis werd voor Peter duister. - Waarom hebt ge Jos geslagen? vroeg hij ongeloovig. Fikske zweeg. Men had hem geleerd niet te verklikken en liever zou hij een slag gekregen hebben, van de gewijde hand van zijn liefsten vriend, dan de zaak te verraden. | |
[pagina 504]
| |
Peter wist waaraan het kind gehoorzaamde. Hij drong niet aan. - Wacht me hier! beval hij, kortaf. Hij ging naar buiten, waar hij de jongens nog luide over het geval hoorde spreken, zag het schreiend Tieneke, nam haar op zijn armen en nu vernam hij de gansche toedracht der zaak, hoe Fikske bij de brutale daad van Jos op hem was toegeloopen, hem afgeslagen had en hoe de poelier was gekomen, die zijn kleinkind in de haag had gesmeten. Peter zei geen woord, doch men zag aan het opeenschuiven der kaakbeenderen hoe bewogen hij was. Hij zette Tieneke op den grond en richtte zich, met zware stappen, als een reus, naar het huis van den poelier, ten einde der straat. De jongens zagen hem gaan en in hun harte viel een ijskoude stilte. Wat er gebeurde tusschen die twee heeft niemand geweten, maar het moest iets vreeselijks geweest zijn, want toen de sterke Peter terugkwam, was zijn mond nog gespannen als een groote bedreiging en op zijn edel gelaat lag de bleekheid van hooge woede. Fikske zag hem tot zich komen als een gevaarte, maar om Peters mond speelde weldra een zachte lach. Hij nam zijn jongetje op, legde zijn hoofdje tegen zijn harde kaak en kuste hem dan op zijn oogen, waaruit plots, als een fontein, de tranen liepen, en op zijn snikkenden mond, die anders niet stamelen kon dan: Mijn Peterke, mijn lief, goed Peterke, ik kon er niet aan doen! - Kind, wat ge deedt, is goed gedaan! Ge zijt een dapper ventje, mijn goed, eenig Fikske! | |
XIX
| |
[pagina 505]
| |
verdwenen. Er was geen enkele kip, op Peters hof, geweest, die zich met zulke elasticiteit kon omhoog wippen om kevers in hun vlucht te snappen. Thans mochten torren en vliegen voorbij haar neus snorren, zij roerde zich niet meer, bleef onverschillig. Wél kwam er nu en dan nog een schittering en een vlam in haar oogen, als het weerlichten van een herinnering, maar een oogenblik later werden deze weder overneveld en staarden zij dom en lusteloos in het vage en onbekende. Dikke kalkknobbels overdekten haar vereelte pooten, eenmaal zoo gespierd in hun geel pakje, en bemoeilijkten haar gang. Zij stond dan ook den ganschen dag alleen, op een eenzaam plekje, verre van de vroolijke zusters, met den kop onder een harer vlerken. Zij wentelde zich niet meer, bij verandering van weer, in een diep kuiltje in 't warme zand, noch schudde haar pluimenlijf en haar vleugels in een wolk van stof. Zelfs gaf zij zich niet eens de moeite meer om te luisteren naar het koperen klaroenen van den haan, dat al de kippen zoo gaarne hooren en bewonderend en eerbiedig doen staren op hun geliefden aanvoerder. In haar jongen tijd, dacht zij, was de haan een andere klepper. Niemand kon als hij, zijn stem zoo klaar en luide uitgalmen, dat het klonk, verre in het ronde als een gouden geluid. En zijn oogen wielden in zijn koninklijken kop als het radertje van een vuurwerk. Maar nu, helaas! Al dat nieuwie en vreemde volkje op de werf! Neen, zij kon zich met niemand hunner ophouden. Zij spraken een andere taal dan zij en hun geluid was vreemd en onverstaanbaar. Wis en zeker heerschte er in de kippenwereld de beschämendste ontaarding. 't Gebeurde, toen Juul, te midden van al dat raar volkje, het pas gestrooide graan hielp opeten, dat de eene of andere kip naar haar, kwaadgeluimd, pikte en de nieuwe haan rond haar heen draaide en zijn scherpe sporen, met een gemelijk woord, naar haar uitsmeet, naar haar, de indringster, zooals hij haar heette. Zij, een indringster! Foei! Wat dachten ze niet van haar! Zij wilde met hem en hen niets gemeens meer hebben, leefde gewoonlijk alleen, weigerde nog in hun hok te slapen en bleef dan bij haar vriendin, de geit, overnachten. | |
[pagina 506]
| |
Des morgens, echter, kwam zij, zooals zij dat gansch haar leven had gedaan, op de ruit van de voorkamer kloppen en werd zij door Fikske binnengelaten. Maar zij was niet meer zoo spraakzaam als in haar jongen tijd, beschaamd als zij was dat zij haar vriend niet meer, als toen, op een ei kon vergasten. Hoe ouder zij werd en hoe sukkelachtiger, hoe meer Fikske van haar hield en haar verzorgde. 't Jongetje begreep nog niet de wisselwerking in de natuur, hoe alles zich hernieuwt en het oude weer opfleurt in nieuwe generaties; hij wist niets van het versterven der cellen en hoe er een oogenblik kwam dat in een wezen alle leven ophield en alle gevoel en liefde sterven. Wanneer hij Juul treurend of peinzend zag staan, onder een struik of in een verlaten hoek, met flauwe oogen en bleekbloedigen kam, den bek scheef liggend als de lippekes van een oud wijveke, dan nam hij haar in de armen, wat zij altijd gaarne toeliet, en hij sprak haar toe al de lieve woorden van zijn kinderlijke verbeelding. De kip antwoordde dan wat, neep de oogen dicht en zuilde in Fikske's armen en men zag dat ze bij hem gelukkig was. Snor kwam haar dan 'n keer besnuffelen en zei iets zeer stil en jankend, waarin al de goedheid van zijn hondenharte trilde. Hij legde zich bij beiden neer, den kop vol herinneringen uit den gouden, ouden tijd, toen Juul de schoonste kip was van de wereld en eten kon als een hond. Op een avond was Juul niet in de nabijheid van de woning. 't Was een kille dag geweest, zonloos. De lage, grauwe wolken legden iets triest over den tuin en de escholtzia's hadden dien dag hun gouden kelken niet naar omhoog getild, wijd open, om den wijn van de zon op te vangen, zooals ze dat zoo gaarne doen, in al de dagen van hun blijde zomerleven. Fikske ging op zoek. Eerst bij Mieke, dan in het hok, in de remisies en overal, waar Juul zich gewoonlijk ophield. In den tuin vond hij haar, liggend op den grond, den kop tegen de aarde, met langgerekten nek, den kam slap over den bek, met bleeke vliesjes over de oogen. - Oh! zei Fikske, Juul slaapt. Hij naderde zachtjes en voorzichtig op de teenen, maar Juul richtte zich niet op bij het naderen van haar vriend. Fikske nam haar op, sprak haar aan, schudde haar stijve, koude lijf, maar haar kop hing omlaag, bengelend als een slap lorretje, aan den half ontpluimden hals. | |
[pagina 507]
| |
Hij hief haar bek op, waardoor geen adem meer ging en toen voelde Fikske dat er iets vreeselijks gebeurd was. Hij liep naar huis, legde Juul op de tafel, en riep op Peter. Peter voelde een schok door zijn oude lichaam; zijn harte kwam vol wee, want ook hij hield van Juul en 't verdriet van Fikske was wreed. Het jongetje vroeg hem den doktor te halen om Juul uit haar vreemden slaap op te wekken, maar Peter schudde het hoofd en legde zijn hand op Fikske, zeggend:: - Ventje, 't is te laat. Juul is dood! Dien avond nog hebben ze de kip begraven, te midden van een perk rozen, die in de schemering bloeiden, als roode tranen. Fikske sloeg een kruiske en bad voor de kip als voor de ziel van een arme vriendin. Dien nacht lag de droefheid over zijn slaap met al het stekende van haar wreede pijn, en des morgens stond hij met zwaarwegend harte op. Voor de eerste maal in zijn leven voelde Fikska een groote leegte in zich en was diep ongelukkig. | |
XX
| |
[pagina 508]
| |
een zonnigen dag: het vergaan van een korte schoonheid. Het verwekte droefheid in zijn harte, hoewel zijn hersens nog vervuld waren met een blijde warmte. Hij voelde zich in de klas als in een vreemd land en het nieuwte in zijn leven kon Peter, Snor, Mieke en de heerlijkheid van zijn Paradijs niet verdringen noch vervangen. Hij was stil. Niet die ingetogen stilte vulde hem, die het gevolg is van een plechtig voelen, maar van een onbekende, bijna onverklaarbare droefheid. Zijn gedachten waren elders en maakten hem, uiterwaarts, lusteloos en onverschillig. Men had hem een grooten schat ontrukt en hij voelde zich thans even verdrietig als Snor, wien men den ketting aan den halsband had gelegd en die aan zijn kot gebonden lag. Zoo kwam het dat zijn kin dikwijls trilde en, onbewust, groote tranen het blauwe van zijn oogen vervaagden. De meester kende hem zeer goed, want hij was een vriend van den huize. Hij wandelde langs zijn bank, bleef een oogenblik bij hem staan, bukte zich en vroeg hem zacht of hij het niet wennen zou. Fikske knikte dan stilletjes en moest zich geweld aandoen om niet te huilen, luidop, en iedereen te laten hooren hoe ellendig het in hem gesteld was. De onderwijzer zag het, klom op het verhoog en begon iets te vertellen uit zijn rijken schat van fantastische verhalen. Zoo kwam Fikske eenigszins op dreef en hij luisterde naar de wonderbare feiten uit een geheimzinnige wereld. Des middags liep hij vlug naar Peter, wierp zich in zijn armen en bleef daar zwijgend liggen, tot zijn groote ontroering voorbij was, zijn harte weder rustig klopte en hij, zonder beven, den ouden man vragen kon: - Heeft Peterke vandaag Fikske niet gemist? - Wel ongetwijfeld, lief ventje, antwoordde de oude man onder hevige emotie. Maar het is voor Fikske's geluk dat hij naar school moet. - Ik ben bij u gelukkig genoeg, hernam Fikske. - Ja, jongetje, maar ge moet leeren, tot er een heele baas uit u groeit. - Ja, Peterke, antwoordde Fikske. En hij werd weder zeer stil, omdat hij het bleeke wezen zijner droefheid voor zich zag. Na den middag ging het al wat beter en na eenige dagen wist | |
[pagina 509]
| |
Fikske aan Snor en aan Mieke, op 't grasplein, te verhalen waar hij die lange leervolle dagen verbleef en van alles wat hij geleerd had, met zulken grootmenschelijken ernst, dat het Fikske dacht dat beide dieren naar hem opkeken als naar een wonderbaren geleerde. Stilaan beheerschte de macht der gewoonte zijn ontvankelijk gemoed. De vermaningen van Peter, het bestendige gezelschap der kameraadjes, de wijze woorden van den meester, de lust tot begrijpen en tot leeren deden Fikske de noodzakelijkheid van zijn nieuwe levenswijze inzien en hij onderwierp zich en paste zich aan de verandering toe. Zoolang de Winter duurde en het weder koud was en ongezellig, bleef Fikske zich schikken; 't was prettig in de klas en warm, de afwisselende bezigheden van het aanvankelijke onderwijs verwekten een zeker evenwicht in zijn gewoonten en levensopvatting en er waren dagen dat hij zich feestelijk gelukkig gevoelde. De school was ver van zijn woonste afgelegen. Peter had Snor er op afgericht om Fikske te gaan afhalen in den valavond der korte winterdagen. 't Was een heele blijdschap voor 't jongetje, toen hij de eerste maal zijn vriend, op de speelplaats, zag. Weldra werd Snor de lieveling van de gansche klas. Jos, van den poelier, die verscheidene malen er op geloerd had om Fikske de rammeling terug te geven die hij, om 't verwoesten van Trekkebeentje's kapelleke, had opgeloopen, moest zijn voornemen tot andere tijden uitstellen. Toen de Winter echter verbleekte onder het hevige blauw van de Lente en de lijsters begonnen te roepen in de hooge boomen, werd het evenwicht in Fikske verbroken. Er kwam een krieuweling in zijn bloed die hem onrustig en ongelukkig maakte. Hij werd meer en meer verstrooid en keek, door het raam der klas, steeds naar dat lapje blauw dat hij in 't geluchte zag kleuren. Des morgens verliet hij ongaarne den tuin, waar de wonderen der hergeboorte ontloken in de weelde van den nieuwen bloeitijd. Hij ging met trage stappen naar de school, slenterend langs de geurige doornhagen, waarachter de bloemende bongerds hun heerlijkheid vergeurden. Toen, zekeren dag, een paar makkertjes Fikske voorstelden te fatsen, dan vonden zij hem dadelijk bereid. Zij bleven dien | |
[pagina 510]
| |
namiddag van de school weg en genoten, in de groeiende, groene bosschen, al het geluk dat lentejoel in een kinderhart kan verwekken. Fikske bleef soms dagen van de school afwezig. Menigmaal smeekte hij Peter om in den tuin te mogen blijven, maar de oude man kon, tot zijn groot verdriet, Fikske's Verlangen niet inwilligen. Zekeren verlofdag kwam de onderwijzer Peter over het geval spreken. Hij was ongerust over Fikske's onregelmatig schoolgaan. Hij kende de groote zwakheid van Peter voor zijn lieveling en wilde hem, persoonlijk, de nadeelige gevolgen van het afwezigzijn onder oogen brengen. Peter wist, natuurlijk, het eerste woord niet van de gansche geschiedenis. Een kilte viel op zijn harte. Hij voelde dat het jongetje zich van hem had vervreemd. Vroeger zou Fikske hem nooit iets verzwegen hebben. Zijn gansche harte lag steeds voor hem open. En daarom werkte die vervreemding pijnlijker op Peter dan het fatsen. Fikske was in den tuin. Meer nog dan met de weidsche bosschen was zijn zieltje met den tuin vertrouwd. Peter riep het kind tot zich en keek hem in de oogen. Nu zag hij duidelijk, in de ontwijkende blikken van zijn vriendje, dat er iets zeer ergs in hem omging. - Houdt Fikske van Peterke niet meer? vroeg hij zacht. - Ja wel, Peter! antwoordde Fikske vlug, terwijl een gulp bloed van schaamte over zijn gelaat roodde. - Waarom hebt gij hem dan niet gezegd dat gij zoo menigmaal van de school wegbleeft? Fikske zweeg. Hij begreep het wee van zijn ouden vriend en hij voelde zich, op dit oogenblik, zeer bedroefd en ongelukkig. - Belooft ge mij nooit meer afwezig te zijn? - Ja, Peterke, antwoordde het kind. Fikske was oprecht. Men had hem, op dit oogenblik mogen breken, hij zou er zich niet toe laten bewegen hebben om zijn belofte te schenden. Hij vormde het sterke voornemen regelmatig de lessen te volgen om Peter geen verdriet meer aan te doen. De meester drukte hem vriendschappelijk de hand en hij zei, aan Peter, dat het jongetje een flinke leerling was, zoo hij maar wilde. | |
[pagina 511]
| |
Maar, helaas! Díe wíl bleef zwak. Toen de zon scheen wilde Fikske niet meer. De weiden, de beek waarin de sleutelbloemen, met duizenden, fleurden en de baarsjes speelden; de nieuwe zijden bladeren op de boomen; het gefluit der vreemde vogelen; de wonderbare zangen en geluiden in de hooge kruinen der boomen; de zoetheid en de blijheid in de grootsche doening op den buiten; het ontzaglijke wrochten der Natuur, die ieder oogenblik van vorm, kleur en harmonie veranderde, schooner en schooner werd; de gouden wagens die reden van den morgen tot den laten avond in de reine luchten, dit alles brak den wil van Fikske en hij ontvluchtte de enge klas en lei en griffel en hij ging zich baden in al dat heerlijks, dat de Zomer over de wereld goot. Hij groeide in de Natuur tot een sterken knaap en leerde in een boek dat tot de ziele sprak en hem tot een schoonheid kneedde. Peter kon er niets aan doen, de onderwijzer nog minder. Al de vermaningen beïnvloedden hem voor eenige dagen en toen werd de zwakte weer vaardig over hem. Zoo brak de groote vacantie aan. Peter was er blijde om. Hij had nu weer het jongetje bij zich. Na de vacantie, dacht hij, kwam de Winter en Fikske zou dan ongetwijfeld wel het evenwicht in zijn onrustig zieltje herstellen. In die hoop besteedde hij al zijn vrijen tijd met het kind, om te herwinnen wat tijdelijke scheiding vervreemd had. | |
XXI
| |
[pagina 512]
| |
welkom en een trompet om de herauten na te bootsen, die de komst van ingebeelde prinsen aankondigden. Peter had zijn brief gelezen en stilletjes gelachen. Toen was hij naar de stad getrokken, Fikske achterlatend vol hoop en blijde verwachting. Nu liep deze alleen in den tuin met Snor, in den stillen, weemoedigen Zondagnamiddag. Hij zette zich, ten einde den hof, neder aan den vijver, op een bank, onder een kalen treuresch. 't Was rustig alomme en oneindig triest. Er slierde een lichte mistsluier over de boomen, huiverig, kil. In de beukenhaag speelde een troep musschen en deden de verdorde bladeren ritselen. Het water in den vijver lag onberimpeld. Fikske zag in de diepte den bronzen vloer en te midden daarvan de stomp van een slapenden wompel, onbewogen. In den hooge roeiden een koppel kraaien door den nevel, krassend als verdwaalden. De klok in den kerktoren luidde voor de vespers. Heel in de verte klonk het harde trompen eener tromboon, vermengd met de doffe slagen van de groote trommel. Een trein liep gillend ergens op een stalen baan; de wielen ronkten en toen werd alles weer stil. Fikske werd zeer droef. Het viel zoo ineens op zijn harte en hij voelde lust tot schreien. Hij wilde zingen, maar zijn stem verdoofde in zijn verdriet. Snor sprong plots van de bank en liep weg, kwispelstaartend. Nu zag Fikske, in den vijver, de gestalte naderen van Peter. Hij bleef staan aan de andere zijde en zijn beeld weerkaatste zich in het Heldere water, languit, komend uit de voeten die stonden, aan den boord, in den vochtigen grond. Hij bleef daar zeer stil in zijn zwarten frak en met dien hoogen, blinkenden hoed op het grijze hoofd, en zag in het water. Fikske keek hem een oogenblik aan en bemerkte, onder de oogen van den ouden man, zware balken en de grauwheid van zijn gelaat. - Peter! riep hij. Hij liep op hem toe en nam zijn hand. De grijsaard boog zich voorover, nam Fikske op zijn armen en kuste hem op beide wangen. Nu zag hij over het wezen van zijn ventje het verdriet, dat zijn hart bezwaarde. | |
[pagina 513]
| |
- Wat scheelt er, manneke? vroeg hij. - Niets, Peterke, antwoordde Fikske. Ik was zoo alleen. Peter zuchtte en voelde nu ook het nijpende van de eenzaamheid. De avond viel, de wind stak op en verdreef den mist. Peter zette het kind op den grond, ging met hem nog in enkele serren en daarop naar huis, waarboven het schouwke rookte. De kamer lag in half duister, maar het was er warm en gezellig. De pot van de Leuvensche stoof gloeide. - Hebt ge mijn brief aan Sint-Niklaas gegeven? vroeg Fikske. - Ja, mijn jongetje, 't komt wel in orde. De oude man dacht aan den volgenden morgen en het blijde ontwaken van zijn lieveling. Wat zou het er dan weder vroolijk en luidruchtig toe gaan! Hij zette zich in den grooten mahoniehouten leunstoel en nam Fikske op zijn knieën. Hij vlijde zijn hoofdje tegen zijn harte en was zoo gelukkig zich alleen te voelen met hem die gansch zijn leven en zijn wereld vulde. Fikske sprak geen woord. Hij keek naar den gloeienden pot der stoof en luisterde naar den wind in de schouw. Een takje van den wilden wingerd tikte tegen de ruit. Fikske keek door 't raam naar buiten. Hij zag in de verte den rijzigen popel op en neder buigen alsof hij, met een onzichtbare, teekens wisselde. Hij drong zijn hoofd dichter tegen Peters harte, dat hij hoorde kloppen, zwaar en onregelmatig. Hij telde de slagen: een, twee, drie, vier... Toen vielen zijn oogen dicht en sliep hij in, rustig, aan dat goede hart van zijn grooten vriend, dat vol liefde stak voor hem en zijn klein leventje vulde. De oude man bukte zich voorover en zag nu het blozend gelaat van Fikske en hoorde zijn adem regelmatig gaan op den rhythme van den slaap. De zijden wimpers lagen rustig over de toeë oogen. Hij kuste zijn blond hoofdje en zuchtte. 't Werd zoo zwaar in hem, iets dat hem pijn deed en een oogenblik zijn hoofd deed gloeien onder een gulp bloed. Hij wreef met de hand over zijn hoog voorhoofd en den nevel uit zijn oogen. Hij keek rond zich. In de schouw stond Fikske's mand, met | |
[pagina 514]
| |
hooi en stroo en een paar wortels voor 't witte paard vari Sint-Niklaas. Morgen!... Morgen!... zoo schoof het in zijn brein. Een lach van groot geluk kwam over zijn mond. Plots lichtte een vlam voor zijn oogen als een bliksemstraal, een vlam, die kwam uit zijn harte als een vurige bloem. - Ho! Ho! kreunde hij zacht. Op dit oogenblik stond het bloed in zijn aders stil en zweeg zijn harte. Toen Fikske wakker werd, keek hij verbaasd in de donkere kamer. Door 't raam zag hij, vlak boven den popel, de volle maan lichten als een reuzenkaars. De stoof was sinds lang uit, 't was koud in de plaats. - Peter! riep Fikske. De oude man lag in de rust van den eeuwigen vrede. - Peterke! Peterke! herhaalde Fikske angstig. Buiten huilde Snor.
Lode OPDEBEEK. |