De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Byron
| |
[pagina 482]
| |
Zijn grootoom - ‘the wicked Lord Byron’ - bij voorbeeld, gaat met een verwante in tweegevecht en doodt hem; het tweegevecht is van zulken excentrieken aard, dat hij wegens moord ter dood wordt veroordeeld. Het slachtoffer was een zekere Chaworth, de grootvader van Mary Chaworth, die door onzen dichter hartstochtelijk en te vergeefs bemind werd. Zijn vader, kapitein John Byron, is een losbol, een geweldigaard en een oneerlijke vent. Hij verleidt de markiezin van Carmarthen, ontleent haar geld, schaakt haar en trouwt haar ten slotte; hun kind is Augusta, die in het leven van den dichter een aanzienlijke rol zal spelen. Als zijn ongelukkige eerste vrouw gestorven is, huwt de kapitein, om haar bruidschat, Catherine Gordon, die met eenig recht beweert met de koninklijke familie der Stuarts verwant te zijn, en wier vader waarschijnlijk door zelfmoord stierf. Binnen een enkel jaar heeft hij den bruidschat - 23.000 pond -; bijna geheel verteerd. Hij stierf in Frankrijk, een paar jaar nadat zijn tweede vrouw te Londen, op 22 Januari 1788, het leven had geschonken aan George Gordon Noel Byron, den toekomstigen dichter. Nu was er een goede, degelijke, verstandige en vooral kalme moeder broodnoodig! Hij, de latere beeldschoone man, die aan gravin Guiccioli den uitroep zou ontlokken: ‘E troppo bello!’; hij, die er door wilskracht toch zou in slagen in allerlei sporten uit te munten, en over den Hellespont het waagstuk van Leander zou herhalen, had een gebrekkigen voet. Lady Byron raadpleegde eerst een kwakzalver, die den toestand verergerde; en als zij dan toch een bevoegden geneesheer bijriep, dwarsboomde zij diens verpleging door den knaap te laten rondloopen wanneer hij had moeten stil blijven. Huidige geneeskundigen hebben beweerd dat anders de genezing goed mogelijk was. Wat er ook van zij, de knaap hinkte, en zou zijn geheele leven door voorthinken. Wee den geteekende! Trots al den glans van vernuft en poëzie zouden ook zijn geest en zijn kunst mank gaan. Wie hem den steen wil werpen, mag, maar moet eerst eenige der oorzaken van dat zedelijk mank gaan bedenken: hij had te kampen tegen een ongelukkige erfelijke belasting en ook tegen de gevolgen van onverstandige opvoeding. Soms overstelpte hem zijn moeder met kussen en liefkoozingen om een | |
[pagina 483]
| |
oogenblik later, voor het minste vergrijp, in even hartstochtelijke woede los te breken; dan schold zij hem uit voor ‘kreupelen bengel’ of verweet hem dat hij ‘ieder duim een Byron was, zoo boos als zijn vader.’ Zoodat het zeer ten voordeele van Byron pleit, dat hij zijn moeder steeds de teederste liefde bleef toedragen. Van haar erfde hij, onder meer, dien zonderlingen, soms kinderachtigen adeltrots, en ook de - minder poëtische - lichamelijke neiging tot zwaarlijvigheid, waartegen hij zich dacht te moeten verdedigen door te weinig te eten. Dit, en zijn hinkende voet, en de langen tijd dreigende geldverlegenheid waren van aard om den hoogmoedigen, prikkelbaren man te tergen en te verbitteren. Zijn schooljaren waren pas achter den rug, en hij was student te Cambridge, toen de negentienjarige jongeling zijn eerste gedichten liet drukken; dat was de nu moeilijk te vinden bundel Fugitive Pieces, die op aanraden van een vriend dadelijk werd ingetrokken, omdat er eenige al te erotische strophen in voorkwamen. Hetzelfde jaar (1807) begon zijn eigenlijke letterkundige loopbaan met de Hours of ldteness. Deze werden, in de ‘Edinburgh Review’, onbarmhartig afgebroken. Die gedichten waren inderdaad zwak, maar de toon van den naamloozen criticus - men vernam later dat het Lord Brougham was - schijnt ons nu buitengewoon boosaardig, kwetsend en onrechtvaardig. Aan den jongen dichter wordt onder meer de raad gegeven, ‘dat hij de dichtkunst onmiddellijk zou verlaten, en een beter gebruik zou maken van zijn talenten, die aanzienlijk, en van zijn kansen, die groot zijn.’ Nu moeten wij om dien onbezonnen profeet glimlachen. Maar Byron, die intusschen de Universiteit had verlaten, Lord was geworden, en weer op het familiegoed Newstead Abbey verbleef, nam de kastijding niet glimlachend op: ze werkte als een zweepslag. Men gelooft vrij algemeen dat die aftakeling aanleiding gaf tot het ontstaan van zijn satire English Bards and Scotch Reviezvers. Dat is niet zoo. Dat stuk was reeds geschreven, toen het artikel van Brougham verscheen, en was nog onrechtvaardiger: naar den trant van Pope's Dunciad opgevat, viel het alle schrijvers van den tijd aan, waaronder ook de beste, als Goleridge, Wordsworth en Scott, en wel met allerlei giftige persoonlijkheden, die met gezonde critiek niets | |
[pagina 484]
| |
te maken hadden. Nu voegde híj er een aanval bij op den onschuldigen hoofdredacteur der ‘Edimburgh Review’, Jeffrey, en liet het stuk onder dien misleidenden titel verschijnen, alsof het een pas opgesteld antwoord was. Het bezorgde hem toch zijn eerste succes: men begon te vermoeden dat de jonge lord iets kon worden op letterkundig gebied. Hij zou weldra bewijzen dat men zich niet vergiste. In de maand Juni van hetzelfde jaar 1809 begon hij zijn eerste groote reis door Portugal, Spanje, Malta, Albanië, Griekenland en Turkije; het was tijdens zijn verblijf in Gonstantinopel dat hij, van Sesthos naar Abydos, over den Hellespont zwom. Onderweg was hij aan het schrijven van Childe Harold begonnen. Als hij in Newstead terugkeerde, was zijn moeder daags te voren overleden (1 Aug. 1811). Kort nadien maakte hij te Londen persoonlijk kennis met Thomas Moore, dien hij vroeger zoo gekrenkt had, dat Moore hem een uitdaging tot tweegevecht had gestuurd; daar Byron toen op reis was, kwam er niets van; en nu sloot de prikkelbare lord met den opvliegenden Ierschen dichter, die later zijn eerste biograaf werd, een vriendschap, die tegen alles bestand is gebleken. Nog in hetzelfde jaar schreef Byron zijn Hints from Horace en zijn Curse of Minerva, twee satiren, alsook losse stukjes, waaronder de liefdegedichten To Thyrza. In Maart 1812 verschenen de eerste twee zangen van Childe Harold. Byron schijnt zich aanvankelijk van dat werk niet veel beloofd te hebben, - want hij aarzelde om het te laten drukken. Maar zijn neef Dallas las het handschrift en haalde hem tot de uitgave over; hij voorspelde hem grooten bijval, en had gelijk. Dadelijk sloeg het werk zoodanig in, dat Byron met waarheid kon schrijven: ‘I awoke one morning and found myself famous.’ Drie weken later hield hij in de ‘House of Lords’ zijn tweede en voorlaatste redevoering, waarin hij ten voordeele van de ‘Gatholic Claims’ pleitte, dat wil zeggen ten voordeele van het toekennen aan de Roomsch Gatholieken van politieke en maatschappelijke rechten, die tot dusver alleen de Protestanten hadden genoten. Wie die rede nu leest, komt nog onder den indruk van gespierde en behendige welsprekendheid, bezield | |
[pagina 485]
| |
door een ridderlijk gemoed, wars van alle kleingeestigheid en alle onrecht. Men kan zich inbeelden met welke nieuwsgierige aandacht zij werd aanhoord door zijn medeleden van het Hooger Huis. Hij stond daar voor hen, omgeven van zijn jonge dichterglorie, en van den glans zijner persoonlijke schoonheid, hoog van gestalte, gebiedend van houding, het edel hoofd omwuifd door zijn weelderig krullend donkerblond haar, de groote diep-grijze oogen van onder de lange donkere wimpers aan zijn prachtig welluidende stemGa naar voetnoot(1) kracht bijzettend door hun beweeglijk vlammenden blik. Gedurende vier jaren was hij nu de held van de aristocratische kringen, terwijl zijn roem, ook in het buitenland, zich snel verspreidde. Het schijnt dat hij zich bijwijlen zeer levendig, joviaal en innemend kon voordoen; maar gewoonlijk, vooral in het gezelschap van vrouwen, hield hij zich stil, zwijgend, melancholisch, met een vage uitdrukking van misprijzen op het gelaat... wat hem bij velen nog aantrekkelijker maakte. Overigens, zoowel in de salons der aristocratie als daarbuiten, in Engeland en elders, vereenzelvigde men hem, meer en meer met de geheimzinnige, fatale helden uit Childe Harold en de andere hoogromantische verhalen die nu slag op slag verschenen: The Giaour en The Bride of Abydos in 1813, The Corsair en Lara in 1814, The Siege of Corinth en Parisina in 1816. Uit de verwarring van den dichter met de sombere personages uit zijn Oostersche verhalen ontstond er weldra om zijn - overigens op zichzelf romantische - persoonlijkheid, een ware legende, die zich des te gemakkelijker ontwikkelde, daar zij, gelijk alle levensvatbare sagen, een kern van waarheid bevatte. Had hij gewild, hij had, ten minste in zijn naaste adellijke omgeving, gemakkelijk de zaken in hun waar daglicht kunnen stellen; maar hij schiep er blijkbaar behagen in, door te gaan voor het tienvoudige van wat hij werkelijk was, en zweeg, wanneer hij, in zijn eigen welbegrepen belang, had moeten spreken. Dit zou hem later duur komen te staan. Intusschen offerde hij aldus aan de mode, door de hofkringen zelf aangemoedigd: het stond een edelman niet kwaad als een ‘rake’ of ‘ladykiller’ te worden | |
[pagina 486]
| |
aangerekend; die vond men onder verfijnder vorm in Byron's dichtwerken, en de vrouwen vooral maakten het hem moeilijk aan de verzoeking te weerstaan, zoowat op zijn helden te gelijken. Tot hoever die verzoeking ging kan men uit zijn avontuur met Lady Caroline Lamb opmaken. Deze getrouwde dame, die ook wat aan letterkunde deed, werd na het lezen van Childe Harold dol verliefd op den dichter; er ontstond een minnarij, waarbij de ridderlijke verdediger der Roomsch Catholieke rechten zich tamelijk onridderlijk gedroeg; eerst als hij het avontuur beu was, maakte hij er een einde aan, en wel door een zeer brutalen brief. Wanneer later zijn lijk uit Griekenland naar zijn laatste rustplaats werd gedragen, zag Lady Caroline Lamb den stoet het hek van haar kasteel voorbijtrekken en viel in onmacht; een erge ziekte was het gevolg, en als zij daarvan genas, was zij krankzinnig en bleef het tot aan haar dood. Hier ontwaart men iets van dien waarheidskern der Byron-legende. Een ander gewichtig bestanddeel dier legende is zijn sombere melancholie, die zekere beoordeelaars eenvoudig als aanstellerij beschouwen. Watts DuntonGa naar voetnoot(1), bij voorbeeld, die hem ook een ‘fanfaron du vice’ noemt, gelooft aan de echtheid dier zwaarmoedigheid niet, ofschoon tijdgenooten als Goethe, Scott, Madame de Staël en ook Byron's vrouw er van overtuigd waren. Zijn opvatting steunt op een paar treffende feiten. Te midden van zijn eerste glorie, te Londen, zat Byron eens voor Thorwaldsen, die zijn borstbeeld zou maken; onmiddellijk kreeg zijn gelaat een ongewone uitdrukking. De beeldhouwer verzocht hem stil te zitten en voegde er bij: ‘U hoeft niet dien blik aan te nemen.’ - ‘Dat is mijn uitdrukking’, zeide Byron. Als het borstbeeld af was, vond hij dat het niet geleek: ‘ik zie er ongelukkiger uit.’ Járen nadien, te Livorno, werd zijn portret door den Amerikaanschen schilder West gemaakt; West vertelde later dat de dichter ‘een gezicht maakte, dat hem niet toebehoorde, alsof hij aan een titelplaat van childe Harold dacht.’ Dit schijnt mij te bewijzen dat Byron in meer dan één beteekenis kon ‘poseeren’; niet dat hij niet werkelijk melan- | |
[pagina 487]
| |
cholisch was. Leefde hij niet in een tijd waar de ‘wereldsmart’ als een ziekte in de lucht hing? En was zijn ongelukkige kindsheid, zonder eigenlijk familieleven en met dat noodlottig lichaamsgebrek, niet genoeg om hem droefgeestig te stemmen? Wat wonder, dan, dat zoo vele brieven en al zijn werken niet alleen een pessimistischen, maar een ziekelijk pessimistischen geest verraden? Een medewerker van ‘The Bookman’Ga naar voetnoot(1), zegt te recht dat zijn philosophie ‘reveals a Past without satisfaction, a Present without pleasure, and a Future without hope!’ Net zooals Hamlet soms waanzinnig is, dit weet, en daarom waanzin kan veinzen, zal Byron wel meer dan eens de rol gespeeld hebben van wat hij waarlijk was. En in vele gevallen zal het moeilijk zijn geweest - zelfs voor hem - te bepalen, hoeveel aanstellerij en hoeveel oprechte droefheid in zijn houding en woorden vermengd waren. Dat ijdelheid een zijner zwakke zijden was blijkt uit meer dan een bijzonderheid. Hij, die in zijn werken gestadig aandringt op de vergankelijkheid, de nietigheid van alle aardsche grootheid, zelfs als die met ware verdienste gepaard gaat, kan de neiging niet weerstaan om hier en daar plechtig van zijn voorvaderen, van zijn hoogadellijken oorsprong te gewagen. Al zijn helden behooren tot den adel, en hij is, onder de groote romantiekers, misschien de eenige die in den minderen man geen belang stelt. De titel van zijn eerste groot gewrocht luidde oorspronkelijk ‘Childe Burun’. Burun was de oude vorm van zijn naam, en hijzelf sprak hem zoo uit. Hij was dus voornemens zijn eigen persoon duidelijk op den voorgrond te stellen; slechts op aanraden van vrienden, die hem het aanstellerige daarvan deden opmerken, veranderde hij Burun in Harold. In 1812 had Byron bij vrienden Miss Annabella Milbanke, de dochter van Sir Ralph Milbanke, ontmoet en haar ten huwelijk gevraagd. Hij werd toen afgewezen, niet omdat zij hem niet beminde, maar, naar beweerd wordt, omdat de ouders, en vooral de moeder van het meisje zich verzettenGa naar voetnoot(2). In 1814, echter, werd zijn tweede aanzoek aanvaard, en op 2 Januari 1815 had het huwelijk plaats. Het jonge paar vestigde zich te Londen, | |
[pagina 488]
| |
leefde daar op vorstelijke wijze, en weldra bleef er van den bruidschat van 10.000 pond niets meer over. ‘Every inch a Byron, as wicked as his father’ zou Byron's moeder gezeid hebben. Als Byron's dochter, Augusta Ada, op het einde van het jaar geboren werd, bevond zich het gezin reeds in erge geldverlegenheid en schuldeischer op schuldeischer belde aan. Om aan deze onaangenaamheden te ontkomen, en op aanraden van haar man, verliet Lady Byron Londen voor Kirkby Mallory, waar haar ouders op hun buitengoed vertoefden. De echtgenooten namen op de vriendelijkste wijze van elkander afscheid, en onderweg schreef de vrouw aan haar man nog een hartelijken, opgeruimden brief. Nauwelijks was zij echter bij haar ouders aangekomen, of haar vader schreef aan Byron dat zijn vrouw niet meer tot hem zou terugkeeren. Byron wilde zich aan dat besluit niet onderwerpen zoolang zijn vrouw niet persoonlijk van zich liet weten. Kort daarop) schreef zij hem den brief, waarin ook zij het voor onmogelijk verklaarde nog tot hem terug te keeren; dit was de aanleiding tot het beroemde gedicht ‘Fare thee well’, dat overvloeit van liefde tot moeder en kind, en ook van gekrenkten hoogmoed en wanhoop. Wat bevatte eigenlijk die beslissende brief? Wat is de reden der scheiding geweest? Men weet het nog altijd niet. Moore, die het moet geweten hebben, vernielde juist die documenten, welke de zaak hadden kunnen ophelderen, o.a. gedenkschriften van Byron's hand, en droeg het geheim mee in zijn graf. Byron poogde herhaaldelijk, maar vergeefs, een verzoening te bekomen, en weigerde gerechtelijke echtscheiding aan te nemen, tot men hem met een openbaar geding bedreigde. Vreesde hij het schandaal, hoewel onschuldig? Of vreesde hij de openbaarmaking zijner schuld? Hij zelf zeide eens dat de oorzaak der oneenigheid ‘zoo eenvoudig was, dat men ze nooit zou vinden.’ Watts Danton meent dat Byron ‘the wrong woman’ had getrouwd, omdat Annabella zeer eigenwijs en zeer bekrompen puriteinsch was. Anderen denken aan de mogelijkheid dat haar ouders nu minder dan ooit het geluk van hun dochter konden verwachten van een verkwister, die nu reeds diep in de schulden zat, en die bovendien een godsloochenaar was. Die laatste beschuldiging haalde zich Byron zelf op den hals door soms moedwillig met uitingen in dien zin te poseeren; | |
[pagina 489]
| |
nu, geloovig in den strengen zin van het woord was hij zeker ook niet! Lady Byron moet verklaard hebben dat zij in haar man teekenen van krankzinnigheid had ontdekt, en dit aan haar ouders had medegedeeld. In verband daarmee haalt men allerlei geruchten aan, die Byron, volgens zijn ziekelijke neiging tot aanstellerij en geheimzinnig-doen, alweer niet genoeg had bevochten, en die van aard waren om zijn vrouw in haar vrees voor krankzinnigheid te sterken, zoo ze die vrees werkelijk gekoesterd heeft: pas na zijn studentenjaren zou hij te Newstead een fantastisch losbandig leven hebben geleid; hij zou daar een harem hebben onderhouden; hij zou, op één zijner wilde feestpartijen, wijn gedronken hebben uit den schedel van een monnik... Zeker is het dat hij te Newstead een gedicht schreef onder den titel: ‘Verzen geschreven op een beker uit een schedel gemaakt.’ Er is echter ook een gedicht ‘To my son’, en wie heeft er ooit van dien zoon hooren spreken? Maar geen dier uitleggingen van de scheiding, ook niet Byron's onbekende ‘eenvoudige oorzaak’ - zijn overeen te brengen met de verklaring van Lushington, den advokaat van Lady Byron. Hij vertelde namelijk dat Lady Byron hem de ware reden had gezeid, er bijvoegend dat zij die niet eens aan haar ouders kon laten weten; waarop hij tot het besluit kwam, dat zij onmogelijk nog met haar man kon leven. Met Lushington's getuigenis klopt echter wel, maar is daarom nog lang niet aan te nemen, de vreeselijkste beschuldiging van al, die Mrs. Beecher Stowe, de schrijfster van ‘Uncle Tom's Gabin’, in de wereld bracht en beweerde uit den mond van Lady Byron zelf, kort vóór dezer dood, te hebben gehoord: Byron was door zijn vrouw schuldig bevonden aan bloedschande met Mrs. Leigh - zijn halfzuster Augusta. Maar deze geschiedenis - die nu vrij algemeen verworpen wordt - rijmt alweer niet met den opgeruimden brief van Lady Byron aan haar man, toen zij naar haar ouders trok; en nog minder met de talrijke echt zusterlijk vriendschappelijke brieven die zij, lang na de echtscheiding, aan Augusta bleef schrijven. Kortom, er is niet wijs; te geraken uit den warboel van tegenstrijdige gegevens die nopens de voornaamste gebeurtenis | |
[pagina 490]
| |
uit Byron's leven tot ons gekomen zijn; en al de zinspelingen, die de dichter er in zijn werken op maakt, zijn suggestief in allerlei uiteenloopende richtingen, juist omdat ze zeer vaag zijn. Heeft men nu redenen genoeg om te aarzelen over de vraag of, en in welke mate, Byron aan het gebeurde schuld heeft gehad, Engeland aarzelde niet. De hoogere kringen, die hem kort te voren aanbaden, keerden hem den rug toe, om zich aan de zijde van zijn vrouw te scharen en, op weinige uitzonderingen na, volgde de geheele Engelsche openbare meening dit voorbeeld. De geheimzinnige krachten die door overdrijving en haastig oordeel aan de Byron-legende het aanzijn hadden gegeven, werkten nu met duizelingwekkenden ijver aan de ontwikkeling daarvan, door middel van wat waarheid en veel laster. Hij was een melancholische, beminnelijke, edelmoedige en schitterend geniale afgod van mannen en vrouwen geweest, en op het vaste land bleef hij dat lange jaren na zijn dood; maar in Engeland werd hij nu spoedig een monster van lage driften, een krankzinnige, een Satan. Zijn toestand werd onhoudbaar, en op 25 April 1916 scheepte hij in voor zijn tweede omreis; hij wilde en zou Engeland niet meer weerzien. Van nu af is zijn leven niets meer dan een zwervend ballingschap. Hij reist over Oostende naar Brussel, bezoekt het slagveld van Waterloo, volgt dan den Rijn naar Zwitserland, waar hij te Genève Shelley aantreft; en verlaat op 1 October 1916 Zwitserland voor Italië. Hier vertoefde hij het langst te Venetië (ongeveer twee jaar). Maar men vindt hem ook te Florence, te Ravenna, te Bologna, te Pisa, te Montenero (bij Livorno) en te Genua. Newstead Abbey had hij reeds in 1816 voor 94.500 pond verkocht, en beschikte dus over een aanzienlijke som gelds. Te Venetië moet hij een weinig stichtelijk leven hebben geleid. Men weet met zekerheid te spreken van zijn betrekkingen met Marianna Segati, de vrouw van een koopman; dan met Margharita Cogni. Wil men Shelley gelooven, zoo waren deze slechts twee onder velen. Maar Shelley, die toen niet in Italië was, zal wel op de ouder gewoonte overdreven voorstelling van Byron zelf afgegaan zijn. Wat de Byron-legende-makers betreft, die gingen ook hun | |
[pagina 491]
| |
gewonen gang, en maakten van wat al erg genoeg was, een volledigen poel van ongerechtigheden. Dagen en nachten in zulk een poel doorbrengen en tegelijkertijd veel en degelijk werk verrichten, gaat echter niet. En dit laatste deed Byron juist in die Venetië-dagen. Hij eindigde den reeds begonnen Manfred, die o.a. op Goethe grooten indruk maakte; schreef The Prisoner of Chillon, de twee laatste gezangen van Childe Harold, Beppo, de twee eerste gezangen van Don Juan, Mazeppa, the Prophecy of Dante, zijn vertaling van Pulci's Morgante Maggiore, en ook talrijke kleinere gedichten. De leelijkste zijner liefdegeschiedenissen was vroeger gebeurd, in Zwitserland. Daar ontmoette hij, in het gezelschap van het gezin Shelley, de mooie Jane Clairmont, een halfzuster van Shelley's vrouw; deze laatste was immers Mary Godwin, wier vader, de romanschrijver, een zekere weduwe Clairmont, de moeder van Jane, had gehuwd. Jane Clairmont, die veel later Roomsch Catholiek werd, was toen een vrijdenkster, die er bovendien over het huwelijk hyperromantische vrije-liefdetheorieën op nahield. Het gevolg van haar omgang met Byron was een dochter, Allegra. Byron verliet Jane Clairmont niet alleen, maar ontfutselde haar het kind om het in een Italiaansch klooster te plaatsen; hij kon wel weten, dat hij het aldus van de toen nog ongeloovige moeder zou vervreemden, en er is voor zijn gedrag tegenover moeder en kind geen verontschuldiging te vinden. De kleine Allegra stierf echter toen ze in haar vijfde jaar was. Intusschen had Byron - in April 1819 - te Ravenna de kennis gemaakt van Theresa Gamba, sedert kort de echtgenoote van den ouden, maar schatrijken graaf Guiccioli, een schoone, en ook buitengewoon ontwikkelde, aristocratische vrouw, die dadelijk op den dichter verliefd werd. Met haar vader, graaf Gamba en zijn vrienden, smeedde Byron plannen tot een samenzwering tegen de in- en uitheemsche tyrannen van Italië. Hij had er moeite en geld voor over, en ook zijn huis, dat tot bergplaats van wapenen diende. De opstand der Carbonari brak te Napels los, maar werd spoedig gesmoord; de saamgezworenen uit Ravenna moesten ergens anders veiligheid zoeken, daar zij uit de Pauselijke Staten verbannen werden, en Byron ging zich te Pisa vestigen. Die politieke bedrijvigheid had Byron niet belet door het | |
[pagina 492]
| |
‘eeuwige vrouwelijke’ aangetrokken te worden. Hij had een tijdlang bij de gravin en haar man gewoond, dan alleen met haar te Venetië, en als zij van haar echtgenoot gescheiden was, kwam zij ook te Pisa wonen, waar intusschen Shelley zijn tent had opgeslagen. Er ontstond daar een tamelijk levendig intellectueel verkeer tusschen Shelley, Byron en andere Engelsche ingezetenen, en de invloed van gravin Guiccioli schijnt veredelend en matigend op dien geheelen kring, en vooral op Byron, te hebben gewerkt. In elk geval hebben noch de Garbonari-bezigheden, noch zijn betrekkingen met Theresa Gamba zijn literaire bedrijvigheid verlamd. Tot dien tijd behooren Marino F alierò, zijn eerste drama (1820), Sardanapalus, the two Foscari en Cain (1821), the Vision of Judginent, Heaven and Earth en Werner (1822), alsook de voortzetting van Don Juan. In 1822 ondernam hij ook, met Leigh Hunt, het uitgeven van een tijdschrift, ‘the Liberal’; daarin drukte hij ‘the Vision of Judgment’ en ‘Heaven and Earth’, waarvoor hij in Engeland geen uitgever kon vinden, omdat het eerste op politiek en het tweede op godsdienstig gebied bedenkelijk toeschenen. Er ontstond echter oneenigheid tusschen Byron en Leigh Hunt, en na de vierde aflevering hield het tijdschrift op te verschijnen. In 1823 dichtte Byron the A ge of Br onze en the I stand en voltooide den 16n zang van Don Juan, die op 24 zangen berekend was, maar nooit verder geraakte. De vrijmaking en herleving van Griekenland was altijd één der droomen van Byron geweest. Nu zich de Grieken tot den opstand voorbereidden, nam er Byron dadelijk een werkzaam deel aan. Hij stelde zich in betrekking met een Londensch Griekencomité, dat hem onmiddellijk tot lid benoemde. Hij was besloten al zijn vermogen aan den vrijheidsoorlog te wijden, zorgde op eigen kosten voor licht geschut en andere wapenen en benoodigdheden, die naar Griekenland ingescheept werden. Hijzelf vertrok in Juli 1823 naar dat land, werd daar geestdriftig als dichter en als bondgenoot gevierd, en tot hoofd van een brigade aangesteld, die hij persoonlijk van uitrusting en soldij voorzag, en die hij in het gevecht wilde aanvoeren. Kenschetsend is hier, hoe nu gravin Guiccioli in zijn geest op den achtergrond geraakt, hoewel een van haar broers hem op zijn tocht begeleidt; ook dat hij nog de gelegenheid vindt om | |
[pagina 493]
| |
the Deformed transformed te schrijven, dat onvoltooid bleef, en waarvan de voorrede onbewust pathetisch met de woorden sluit: ‘The rest may perhaps appear hereafter.’ Het verder verloop is algemeen bekend. Op 4 Januari 1824 was Byron te Missolonghi aangekomen; op 12 April vatte hij, na een zeebad, een verkoudheid en een kwaadaardige koorts; en een week later, op 19 April, stierf hij, terwijl een geweldige storm over de stad aan het woeden was, met de woorden ‘my child’ op de lippen. Hij heeft zich voelen sterven, en zijn dienaar belast met zijn laatste groeten aan zijn vrouw, zijn zuster, zijn dochtertje en zijn vrienden. Zijn lijk werd ingebalsemd en naar Engeland vervoerd. De Londensche geestelijkheid wilde den ‘spotter met allen godsdienst en alle moraal’ noch in Westminster-abdij, noch in de Kathedraal van St. Paul toelaten. Hij werd dan in den familiekelder, binnen de kerk van Hucknall Torkard, bijgezet. Zijn hart werd in de hoofdkerk van Missolonghi bewaard, en rustte aldus voortaan in het land, waar het geestdriftig voor een edele zaak had geklopt. Aldus eindigde dat raadselachtig mengsel van veel edels en veel kwaads dat het leven van Byron heet. Tot het edele behooren zeker zijn laatste dagen en zijn dood. Hoeveel edels en schoons hij, naast veel gebrekkigs, in zijn werken heeft nagelaten, hoop ik eerlang te onderzoeken.
M. BASSE. |
|