De Vlaamsche Gids. Jaargang 12
(1923-1924)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
De Nederlandsche Oudheidkundige BondBij de herdenking van het 25-jarig bestaan van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond werd, als feestbundel, een extra-nummer van het Oudheidkundig Jaarboek uitgegevenGa naar voetnoot(1). Daarin treffen wij een redevoering aan van Jhr M.E.A. van Beresteyn over ‘Verleden en Toekomst van den Bond’ en een van Prof. Dr W. Vogelsang over den ‘Stijl in de Noordnederlandsche Schilderkunst.’ Vervolgens komt een zeer merkwaardige bijdrage van Dr Jan Kalf over ‘Restaureeren van oude Gebouwen’: ‘Tot zekere hoogte is restaureeren altijd ontluisteren. De ruige klimop, tegen een ouden muur gegroeid, de prachtige patina, waarmee mossen en wind en weer een ouden toren hebben gebronsd en geoxydeerd, dat wat aan alle beëindigingsvormen de tijd heeft geraspt en geknaagd - le temps, ce grand sculpteur! - wij moeten maar al te veel het rooven. Wie het gele goud van de boterbloemen op de onbeschrijfelijk vergrijsde steen van de Bossche St. Janskerk heeft zien gloeien - is geneigd restaureeren voor vandalenwerk te houden. Maar tijd en weêr en wind en plantengroei zullen ook óns werk slijpen en roesten en groenen en vergulden; 't zal weer zoo mooi zijn als nu is het oude, wanneer nu het nieuwe werk zoo goed is, als het oude, toen het nieuw was. Werk, dat al dood was bij zijn ontstaan, wordt ook door den tijd niet levend gemaakt. Stukken, die voor honderd jaar aan den Keulschen Dom “gerestaureerd” zijn, of voor zestig aan de St. Jan, zijn nu voor een deel al meer verweerd en even sterk bemost als oorspronkelijke deelen, die vier of vijf eeuwen oud zijn. Maar zij zijn nog even kil en dood als toen zij pas waren voltooid; de tijd weeft een sluier, maar een sluier is doorzichtig! Moeten wij, om een gebouw te behouden, ook de huid er van vernieuwen, dan hebben wij zorg te dragen, dat de nieuwe huid, ook nieuw, een mooie huid zij.’ | |
[pagina 477]
| |
Dr E.J. Haslinghuis heeft het over ‘Rijksmiddelen en de monumenten in de negentiende eeuw’, waarin hij/ betoogt dat het Rijk zich geenszins aan de monumenten van geschiedenis en kunst ruïneert; Prof. Dr A.W. Byvanck over ‘De Archeologie in Nederland 1899-1924’, waar we eens te meer in de gelegenheid zijn de Nederlandsche degelijkheid te bewonderen. Jonkvr. Dr G.H. de Jonge handelt over ‘De Reorganisatie van het Museumwezen’ en de heer Dr Hannema over ‘Het levende in een modern Kunstmuseum.’ In het verslag over de feestviering trof ons een eigenaardige ‘oudheidkundige speech’, uitgesproken door Jhr M.E.A. van Beresteyn, die de voorbereidselen tot het feestmaal vergeleek met die van de restauratie van een monument. In minister De Visser vond hij het hout voor het werk, deugdelijk, onvermolmd hout. Den steen voor de restauratie vond hij in Dr Jan Kalf, directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, en het was een uitstekende baksteen, prachtig van kleur, klinkhard gebrand; als je er op klopte, kwam er klank uit; sterk, onverweerbaar. De specie, om dat hout en dien steen tot een deugdelijk geheel te verbinden, had spreker getroffen in M. Duparc, chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen, als alle goede metselspecie soepel, plooibaar, maar... ééns ‘hard’, dan ook voor goed en onbreekbaar. Met deze drie materialen was het hoofdwerk van dit feest opgetrokken, waarbij de overige leden der feestcommissie dan fungeerden als het bouwbeeldhouwwerk, de pinakels en de mannetjes op de luchtbogen. Hadden wij ongelijk, van een ‘eigenaardigen’ speech te gewagen? Tot de feestelijkheden behoorde ook een ‘Jubileumspel’, een ‘schets in anderhalf bedrijf, zich afspelende in een burgemeesterskamer,’ geschreven door den Arnhemschen Museumdirecteur A.A.G. van Erven. Het was een geestige parodie, waarbij een Burgemeester het erg benauwd krijgt met de Museumkwestie, het Restauratieprobleem, enz., met een blijeindend slot, waarin de Fama, de godin der booze en blijde gedachten, den lof uitbazuint der feestvierende Vereeniging. Er was ook een uitstapje naar Delft, ter bezichtiging van de Oude en Nieuwe Kerk en van het Museum Lambert van Meerten, een museum waar al de voorwerpen in hun oudheidkundig milieu zijn aangebracht en dat wel eenigszins herinnert aan ons Plantin-Moretusmuseum te Antwerpen.
Dr P. DE KEYSER. |
|