| |
| |
| |
Vlaamsche Kroniek
De auteurs van critische essays zíjn ín Vlaanderen eerder zeldzaam. Wel wordt er heel veel gedaan aan boekbespreking en tooneelkritiek. Slechts sporadisch blijven evenwel de pogingen om het critisch materiaal te ordenen en uit te bouwen tot een beeld van geestelijk streven en van intellectueel leven bij eenling of volk. Waar een menigte romans en novellen, waarvan het artistiek peil zeer dikwijls niet reikt tot aan de middelmaat, toch nog lezers vinden, blijken de critische verhandelingen boven het bereik der belangstelling van den doorsnee-lezer te liggen, wat in meer dan één opzicht te betreuren valt. Het essay - ook het critisch essay - is een uiting van hooge en verfijnde cultuur, waarin wetenschap en kunst met elkaar vergroeien tot een nieuwe geestelijke eenheid.
Met bizondere vreugde begroeten wij het verschijnen van een zoo merkwaardig boek als dat waarin André de Ridder met de hem eigen bevoegdheid de Vlaamsche literatuur der laatste decennia bestudeert. In de inleiding, waarmee de auteur zijn studie over La Littérature flamande contemporaine (Editions: L. Opdebeek, à Anvers, en Ed. Champion, à Paris) opent, zet hij op klare wijze uiteen, welk doel hij beoogde met het schrijven van dit lijvig boek. ‘J'ai conçu mon ouvrage comme un livre d'information autant que de critique. J'ai surtout eu en vue une parfaite impartialité, pour que mon livre fût complet et loyal. J'ai fait bon accueil à tous les groppements et à toutes les tendances, m'efforçant toujours de mettre en lumière la qualité de leur initiative et de leurs directions.’
Het boek van André de Ridder is een goede daad, die oneindig méér dan alle luidruchtig gepolemiseer of politieke agitatie kan bijdragen tot een betere kennis en bijgevolg tot een juistere waardeering van onze Vlaamsche eigenaardigheid binnen en buiten de grenzen van België. Het beeld, dat de auteur ontwerpt van onze evolueerende en aan verscheidenheid zoo rijke, moderne Vlaamsche literatuur, mogen we gerust volledig heeten, al missen we ongaarne een paar namen van talentvolle jonge krachten. (We willen slechts een tweetal uit eigen omgeving noemen: Frans Smits, die het beste oorlogsboek schreef, Het
| |
| |
Huis der Smart en Jaak Lemmers, die twee zeer mooie novellenbundels in het licht zond). Toch moeten we hier vaststellen, dat we nimmer in een critisch overzicht zooveel onpartijdigheid met een zoo groote volledigheid zagen gepaard gaan. Het boek van de Ridder is het werk van een artiest. Zijn betoog bezit kleur en beweging. Hij beschouwt de literatuur als een levend wezen, waarvan hij de psyche zoowel als de uiterlijke verschijning wil belichten. In enkele algemeenere beschouwingen wijst hij op de uiteenloopende levensverhoudingen, die de zich opvolgende schrijversgeslachten in ons land scheiden. Hier heeft de Ridder elke gelegenheid tot een onvruchtbare polemiek vermeden. Wat hij o.a. schrijft over de generatie van den Boomgaard en een paar tijdschriften, die nagenoeg dezelfde richting uitgingen, treeft door waarachtigheid. Immers deze dichters en prozaïsten staan gedrongen tusschen de oudere Van Nu en Straksers en de jongsten, die zich schaarden om het nu reeds verdwenen tijdschrift Ruimte. Een paar punten van wellicht secondair belang hadden we graag door André de Ridder behandeld gezien. We bedoelen de autonomie onzer letteren tegenover de specifiek Noordnederlandsche literatuur en het verband, of zoo men wil, de verwantschap, die er bestaat tusschen de Vlaamsche en de Fransch-Belgische literaturen. Dit laatste toch is een éénig verschijnsel, waaraan de auteur, bij een mogelijken herdruk, gewis een hoofdstuk zal willen wijden.
Het werk van Prof. Vermeylen: Van Gezelle tot Timmermans (Uitgeversmaatschappij Elsevier, te Amsterdam) moet het in opzicht van volledigheid zeer zeker afleggen bij dit van de Ridder. Het wordt op menige plaats ontsierd door een pijnlijk-aandoende oppervlakkigheid en een storende onevenwichtigheid. Door het formaat van het boekje zag de auteur zich tot bondigheid verplicht. Het was derhalve noodzakelijk, dat hij zich beperkte tot het meest kenmerkende van wat er in onze literatuur werd voortgebracht. Dit nu heeft Prof. Vermeylen verzuimd waar het de jongere generaties, die van na 1910, betreft. Een heele reeks schrijvers, waaronder zeer talentvolle, heeft hij vergeten, terwijl hij de namen vermeldt van sommige allermodernste dichters, die slechts een paar verzen in een of ander tijdschrift publiceerden. Het toevallige in de lectuur heeft Prof. Vermeylen geleid, méér dan zijn critische zin! In Van Gezelle tot Timmermans wordt geen alzijdig belicht beeld verwezenlijkt van onze literatuur. Evenmin kunnen wij er de groote lijn in terugvinden waarlangs onze letteren zich hebben bewogen in den loop der laatste lustra. Toch komen er in dit boekje verscheidene hoofdstukken voor, die een onvergankelijke waarde bezitten en tot het schoonste behooren
| |
| |
van wat wij op het gebied van het didactische proza kunnen aanwijzen. Zoodra Prof. Vermeylen zich op bekend en vertrouwd gebied bevindt, kan hij de scherpte van zijn doordringingsvermogen doen gelden. Wat hij over Gezelle, Rodenbach, de Van Nu en Straksers vertelt, boeit en treft. Niemand heeft ooit beter en in zóó kort bestek de subtiele kunstenaarsziel van den zanger van Rijmsnoer en Tijdkrans ontleed en gepeild. Geen enkel criticus is ooit zoo diep doorgedrongen in het dichterlijk wezen van den onvergetelijken van Langendonck. Hier is Prof. Vermeylen op zijn best en onnavolgbaar!
Nieuws brengt Eug. de Bock ons niet in zijn Beknopt overzicht van de Vlaamsche letterkunde, hoofdzakelijk in de XIXe eeuw (Uitgave de Sikkel, te Antwerpen en Em. Querido, te Amsterdam). De groote stroomingen, die het gedachtenleven in de negentiende eeuw hebben beroerd, heeft Eug. de Bock gekarakteriseerd in hun invloed op de Vlaamsche letterkunde. Daarin schuilt dan ook de grootste verdienste van deze brochure, die een uitstekende leiddraad kan zijn bij een overzichtelijke studie van de Vlaamsche letteren in de vorige eeuw.
Cesar Gezelle liet Vier lessen over Nederlandsche letterkundige geschiedenis verschijnen (Uitgave: Excelsior, te Brugge). De auteur handelt over Ridderpoëzie en Geestelijke poëzie; Dierenfabels, Dierenepos, Reynaert de Vos; Burgerlijke poëzie, Maerlant en Ruysbroec; Oud tooneel, oude tooneelisten. Deze kundig-tiitgewerkte opstellen hebben een niet geringe synthetische waarde. Zij vormen een echte inleiding tot de studie der literatuur, welke vooral geschikt lijkt voor studenten van het middelbaar onderwijs.
Julien Kuypers heeft het gewaagd een studie te schrijven over Herman Teirlinck (Vlamingen van Beteekenis-Uitgave: De Sikkel, te Antwerpen en C.A. Mees, te Santpoort). Deze losgeschreven bladzijden bezitten, gelukkig, geen dithyrambisch karakter. Daarvoor werd Kuypers behoed door zijn critischen zin. Misschien legt de essayist te veel nadruk op de ‘knapheid’ en de ‘behendigheid’ van Teirlinck en verwaarloost hij bij plaatsen de innerlijke evolutie van den artiest, zonder dewelke toch elke wijziging in den uiterlijken vorm een doode poging blijken zou. Of ontkent hij daarvan het bestaan? Verder had Kuypers met meer scherpte mogen wijzen op het gemis aan verhouding in de ontwikkeling van het symbolische, dat Teirlinck wilde leggen in zijn Scharlaken Tijl.
| |
| |
Meer inleidend dan critisch is de studie, die Eug. de Bock schreef over Lode Baekelmans (Vlamingen van Beteekenis-Uitgave: De Sikkel, te Antwerpen en Mees, te Santpoort). Met klaarheid echter wordt de evolutie van het weinig-ingewikkelde schrijvers-temperament van Baekelmans geschetst.
We hopen later - wanneer het tweede deel zal verschenen zijn - terug te komen op Het Leven van Guido Gezelle, door Aloïs Walgrave. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, te Amsterdam). Toch zij reeds nu de volle aandacht gevestigd op dit merkwaardig boek - de vrucht van twintigjarigen arbeid. ‘Het is opvallend hoe weinig er tot hiertoe aan gedacht is, Gezelle over Gezelle te laten spreken, uit zijn gedichten, uit zijn nog veel talrijker proza...’ Deze zin uit de inleiding kenschetst het werk, door priester Walgrave ondernomen. Deze uitgebreide Gezellestudie is een werk van orde, klaarheid en liefde. De geleerde schrijver scheidt den dichter niet van den priester. Dit priesterschap was immers de onuitputtelijke bron van Gezelle's kunst. Wat staan we hier ver van hen, die den dichter van Tijdkrans en Rijmsnoer zoo iets als een min of meer pantheïstisch natuurgevoel in de schoenen willen schuiven, waar hij vooral blijkt te zijn de kinderlijksimpele geloovige en onvoorwaardelijk-onderworpen dienaar zijner kerk. Slechts een priester kan zóó over Gezelle schrijven. We verheugen er ons in, dat pastoor Walgrave, die eens die subtiele studie Gedichtengroei schreef, daarvan zijn levenstaak maakte.
Minder zijn we ingenomen met de door Gesar Gezelle bijeengegaarde nagelaten voltooide en onvoltooide verzen van Guido Gezelle, Zantekoorn (Uitgeverij: Excelsior, te Brugge) bevat enkele mooie gedichten, waarin de ziel van den grooten dichter trilt. Maar de bundel kan echter alleen diegenen belang inboezemen, die de genesis van een Gezelliaansch gedicht willen naspeuren, en dan zou een fac-simile uitgave van de nagelaten handschriften veel grooter diensten hebben bewezen.
Hendrik van Tichelen, die zelf een paar bundels degelijke kindergedichten uitgaf, heeft goed werk verricht, toen hij de door hem met keurigen smaak samengelezen verzen voor kinderen bundelde in de drie deeltjes Poëzie voor Kinderen (Pol Ruquoy, Delagarde en Van Uffelen, te Antwerpen). Bij het doorbladeren van deze boekjes, die bestemd zijn voor de leerlingen van kindertuinen, de vier graden der lagere school en de middelbare afdeelingen, blijkt het den lezer duidelijk, dat de verzamelaar in de eerste plaats het ontwikkelen van den
| |
| |
schoonheidszin en van het gevoel voor ware poëzie bij de jeugd beoogt. Ook op de toekomst wil hij een diepgaanden invloed uitoefenen door de kinderen een gelouterd esthetisch besef te helpen verkrijgen. De Hollandsche verzamelingen, in den laatsten tijd verschenen, voldoen minder voor de Vlaamsche jeugd, die zich niet heelemaal in de sfeer der geboden verzen kan inleven. Aan dit euvel heeft Van Tichelen verholpen door een oordeelkundige keus te doen uit de dichters van vroeger en nu, uit Noord en Zuid en zelfs uit Zuid-Afrika. Een paar prozabrokken hadden we graag in het derde deel aangetroffen, al was het maar dit mooie fragment waarin Vermeylen ons aller moederspraak verheerlijkt in klankrijke taal. Het werk van Van Tichelen voorziet in een dringende behoefte.
René Gils liet een practische brochure verschijnen: Over het uitleenen, in de serie voor Bibliotheekkunde, uitgegeven door De Sikkel, te Antwerpen. In deze reeks zag ook een beschrijving van De V olksboekerijen te Antwerpen, van de hand van Adolf Moons, het licht. Voor vaklui zijn beide opstellen van bizonder belang.
De in den laatsten tijd verschenen prozawerken zijn van een bonte verscheidenheid. Markante boeken, wier verschijning een kwalitatieve verrijking onzer literatuur zou beteekenen, blijven zeldzaam. Van een evolueeren of zich vernieuwen is bij de schrijvers over 't algemeen geen spoor te ontdekken. Niet dat we hier willen aandringen op het invoeren van andere vormen. Het toepassen der dorre formules van een of ander geïmporteerd ‘isme’ heeft eigenlijk maar weinig met vernieuwing gemeens! Het innerlijk te kort onzer literatuur behoeft aanvulling en deze wordt absoluut niet verkregen door het proza te hullen in een maskarade-pak. De meeste onzer auteurs leven nog met hun gedachten in de gezegende, want weinig-roerige jaren van vóór den wereldkrijg, toen het als hoogsten lof gold wanneer de kritiek een boek loofde om de ‘sappige Vlaamschheid’ van den verhaaltrant. Er wordt nog altijd heel aardig verteld in onze literatuur, waarin we tevergeefs zoeken: een dieper-gaanden psychologischen kijk op het leven, zuivere algemeene menschelijkheid, eenige sociale, wijsgeerige of maar simpellijk eenige ethische gedachte, een beeld van de rusteloosheid der tijden zooals die inwerkt op massa of individu. De Hollandsche kritiek waardeert vooral in het werk der Vlamingen datgene wat ten onrechte doorgaat voor specifiek-Vlaamsche eigenaardigheden... Die hooggeroemde eigenheid, welke op den langen duur toch niets méér is dan een gemakkelijke conventie, draagt juist bij tot het bestendigen van wat we durven bestempelen als
| |
| |
onze minderwaardigheid. Een Vlaamsch boek moet, om in Holland te worden begeerd, den stempel dragen van hetgeen ons ten slotte door meer gecultiveerden als onze achterlijkheid wordt aangewreven. Het moet door de kritiek met altijd dezelfde typische laudatieven kunnen worden begroet. Het dient te zijn: ‘sappig Vlaamsch’; Breugeliaansch; overrijk aan kleurige bizonderheden; of doen veronderstellen dat de auteur schildersoogen heeft en een warmbloedig Rubeniaansch temperament bezit. Een beetje mystiek - liefst pseudo-Roomsch -, genoeg om er de primitieven bij te pas te kunnen brengen, heeft ook kans om ingang te vinden. De taal mag absoluut geen algemeen-gangbaar Nederlandsch zijn. Dan achten de Noordnederlanders hun beschavingsmonopolium reeds in gevaar en leveren wij het doorslaande bewijs, dat we onze ‘sappige Vlaamschheid’ hebben opgegeven. Zoo komt het dat onze auteurs lustigjes en ‘gezapig’ (een woord waarvoor een Hollandsch dametje zou knielen) in hetzelfde kringetje blijven ronddraven en - daar het nu de mode is - er vroolijk op los-pallieteren, vermits Streuveliaansch of Gezelliaansch-doen al wat verouderd blijkt. Het knusse verhaal over burgerluidjes, die een braaf-binnenhuis bestaan leven in pittoreske huizen van steden, welke aanleiding geven tot het inlasschen van schilderachtige beschrijvingen, wordt nog steeds geproduceerd. Dat de Vlaming een eigenaardige psychologie zou bezitten en een eigen intellectualiteit, die afwijkt van deze van den meer ingewikkelden en meer verstandelijken Noordnederlander, wordt - althans waar het literatuur betreft - zoo maar niet grif-weg aangenomen. Toch moet de Vlaamsche literatuur zich vernieuwen langs den weg der psycho-analyse en door de uitbeelding der sociale en ethische conflicten, waarin de moderne mensch, onder den invloed van de zich voortdurend wijzigende levensstroomingen in de huidige maatschappij, gewikkeld wordt. Ook zonder te pallieteren of
Streuveliaansch te doen ten behoeve van een op folkloristische verstrooiingen verlekkerd Hollandsch publiek, kunnen wij in de literatuur onze eigenheid bestendigen.
Als een mooie poging om tot de door ons bedoelde hoogte te geraken beschouwen we het laatst-verschenen werk van Toussaint van Boelaere.
Men zou van hem kunnen beweren, dat hij precieuse kunst voortbrengt. Dan zou men wellicht ook het mannelijk-sterke van zijn werk over het hoofd zien. Hij ciseleert zijn proza en streeft - dikwijls op té bewuste wijze - naar verfijning in de uitdrukking. Zijn proza, waaruit het gewone woord angstvallig wordt geweerd, beweegt zich niet met veerlichten stap. Het lijkt soms gewichtig te doen tegenover het schamele onderwerp. We denken hierbij aan schetsen als b.v.: De oude Fuchsia in De
| |
| |
Bloefiendf Verwachting. Ook in Het Gesprek in Trachtoria (Uitgave: de Sikkel, te Antwerpen en G.A. Mees, te Santpoort), dat hij in 1911 schreef, kort na de verschijning van Landelijk Minnespel in privaatdruk, treft ons een zekere onevenwichtigheid tusschen inhoud en vorm. Het woord is te zwaar voor het onderwerp. Een vergelijking met het meer dan tien jaar jongere werk van Béraud: Le Martyre de l'Obèse, deed ons, onwillekeurig, tot deze conclusie komen. Een eigenaardig samentreffen is het behandelen van een similair gegeven door twee schrijvers uit verschillende landen en van zoo uiteenloopend temperament. Béraud's roman is doorgloeid van humor. Een veerlichte ironie, die soms wordt tot een goedige zelf-bespotting, glanst op uit iedere bladzijde, en mildert de bitterheid, die, bij elke ontgoocheling, den dikkerd bekruipt. Béraud heeft de zwaarlijvigen van alle landen een spiegel voor de oogen gehouden, waarin ze, niet zonder vroolijke verbazing, hun zwaarlijnige trekken kunnen erkennen. In zijn beschrijving van de martelie van een door overtollig vet geplaagden man, heeft Toussaint zich bepaald bij één bizonder geval. Met zijn corpulentie vult deze eenige Dikke het heele boek en houdt de overige menschheid er buiten. Zijn zwaarlijvigheid obsedeert den Dikke zelf en ook den lezer. In hem vermoedt de schrijver ‘een heel passieleven van telkens opnieuw begeerd, verzinnelijkt, liefderijk gekoesterd en tot aan de zilte lippen gebracht genot, dat echter nimmer metterdaad gesmaakt mocht worden.’ Die man werd eerste bediende van den Internationalen Bond ter Bestrijding der Zedeloosheid. Zijn bemoeiingen om met zijn groot, wanstaltig lijf al wat de onschuld der jeugd kan aantasten, te dekken, blijven niet van leedvermaak bevrijd. Op subtiele wijze heeft Toussaint de ontaarding van gevoel en gedachte van dezen tot kuischheid gedwongen martelaar
der diklijvigheid in kenschetsende bizonderheden geweekend. Onder het steeds aangroeiende vet laaien de onvoldane passies, die door het involgen van enkele liefhebberijtjes, als het verzamelen van obscene prentjes en erotische schriften, ternauwernood bedwongen worden. De tragiek van dit menschenlot heeft Toussaint door de oppervlakte der levensbizonderheden doen heenbreken. De lichte, joviale ironie, welke het werk van Béraud doortintelt, verzuurt hier tot wrangen galgenhumor.
De diepzinnigheid, die bij Toussaint soms gewild aandoet, missen we volkomen bij Ernest Claes. Hij bekijkt het leven langs den vroolijken kant. Zijn proza vloeit gemakkelijk, laat soms een indruk van oppervlakkigheid na. Zoo in De vulgaire geschiedenis van C har elke . Dop (Uitgave De Waalburg-Blaricum), een roman uit de oorlogsjaren, waarin een eenvoudig
| |
| |
winkeliertje van Diest vertelt hoe hij tijdens de Duitsche bezetting, door smokkelhandel, fortuin maakte te Brussel, om dan, zoodra de vrede weer in het land is, als een geëerd burger te gaan leven in zijn geboortestad. Een vulgaire historie, inderdaad. Doch de auteur heeft zich niet ingespannen om daarvan méér te maken. Hij heeft zich vermeid in gemakkelijke algemeenheden en zijn hoofdpersoon werd niet eens een typische figuur! De schrijver heeft het verwaarloosd een achtergrond te scheppen waartegen de figuur van Dop zich zou profileeren. Het beeld van Brussel in oorlogstijd kon hem de gelegenheid hebben gegeven tot het uitwerken van tegenstellingen, waaraan zijn ironie meer scherpte en kracht zou hebben ontleend. Nu is de historie van Charelke Dop enkel een amusant boek, dat, vlot geschreven, geen dieperen indruk nalaat bij den lezer.
Onder het lezen van In 't Vliegende Peerd, door Jan C. Waegener (Uitgever Gust Janssens, te Antwerpen), dat de geschiedenis brengt van een familie uit het aloude Sint-Andrieskwartier in het hartje van het Antwerpen van rond 1870, hebben we meer dan eens gedacht aan Dominicus Sleeckx, die In het Schipperskwartier schreef. Soms doet het verhaal van Waegener ouderwetsch aan. Maar hij kan toch plezierig vertellen over dagelijksche dingen. Deze roman geeft een geslaagd beeld van Vlaamsch volksleven!
Van het tere Begijntje, door Ellen Cor (De Nedertandsche Boekhandel, Antwerpen), voert ons naar Brugge. Aan Sabbe en zijn Mei van Vroomheid denkt men onwillekeurig. In haar fijn en gevoelig proza weet Ellen Cor den sprookjestoon te treffen. Ze slaagt er in, om heur rilde figuurtjes atmosfeer van mystisch voelen te weven.
Maurits Sabbe liet een herdruk verschijnen van een zijner eerste werken, den novellenbundel Vlaamsche Menschen (C.A.J. van Dishoeck, te Bussum). Verschillende van de daarin verzamelde verhalen behooren tot het karakteristiekste werk van Sabbe. Zoo het aangrijpende verhaal ‘Hoe grootvaders broer uit den Oost weerkeerde’. In ‘Vurige Tongen’, ‘De vrome Rit’ en ‘Driekoningenavond’ behandelt hij folkloristische motieven, terwijl hij herinneringen uit eigen leven bewerkt in ‘Tooneelervaringen’ en ‘Sublime harmonie automatique’. Van een bekoorlijke frischheid zijn deze twee novellen van jongeren datum: ‘Het Linzenoproer’ en ‘Het liefdevers van Jan Meys’... In ‘Philemons Dans om de Bruid’ vinden we Sabbe als humoristisch schilder van kleinsteedsch
| |
| |
burgerdom terug. Dit boek is, tot op een zekere hoogte, een synthese van Sabbe's kunst tot op het oogenblik, dat hij zijn reeks van breeder-bewerkte romans met ‘De Nood der Bariseele's’ inzette.
A.G. Van der Cruyssen liet pas voor een paar maanden zijn roman Uit hooger Standen (L. Opdebeek, te Antwerpen), die reeds in 1914 ter pers lag, verschijnen. Daarin schetst de schrijver tafereelen uit onzen tijd en hangt een beeld op van de genotzucht en de moreele minderwaardigheid der zgn. hoogere standen. Soms bereikt hij de scherpte, waardoor het hekelschrift gekenmerkt wordt. De uiterlijke actie verflauwt nooit in dezen roman, die volkslectuur van goed allooi biedt.
In Artiestenleed, een verzameling novellen van G. Raai (Uitgave: L. Opdebeek, te Antwerpen), trof ons vooral het sobere, gevoelvolle verhaal ‘Ten Kerstennacht in het jaar 1912’. Dat is simpele kunst, die een diepen indruk nalaat. In de verschillende verhalen, die G. Raai hier bundelde, toont hij zich een fijn opmerker en een eigenaardig humorist.
Van G. Astaes verschenen (bij de uitgeverij Excelsior, te Brugge) twee boeken: Vertellingen - een bundel verhalen - en de roman Uit Moeders Jeugd. Astaes schrijft voor het volk en wil het terugleiden naar den goeden ouden tijd ‘als de voorouderlijke Vlaamsche zeden nog volop heerschende was hier te lande’ - welk opzet als verzachtende omstandigheid kan gelden, wanneer de auteur over de literaire waarde van zijn ‘pennevruchten’ - zoo noemde men toch boeken in dien goeden ouden tijd? - rekenschap zal moeten geven.
Onder de Menschen, een novellenbundel van Jan de Schuyter (Uitg.: Opdebeek, Antwerpen), bevat sympathiek werk. De auteur kan aardig typeeren en boeiend vertellen. We treffen hier schetsen aan, die dagteekenen van voor meer dan vier lustra en verhalen, pas enkele maanden oud. Het blijkt, dat de jaren den prozaïst rijpheid hebben bijgebracht. Zijn jongste vertellingen als ‘Spleen’, ‘Het groote verdriet van jonkvrouw Kathelijne’, ‘Het eeuwige Lied’, onderscheiden zich door grooter pezigheid in den stijl en vaardigheid in de uitwerking van het gegeven.
| |
| |
Van den onvermoeibaren Gustaaf Segers verscheen weer een lijvige roman, De Heistee (L. Opdebeek, te Antwerpen), een geschiedenis uit het Kempenland, die weer al de hoedanigheden van goede volkslectuur in zich vereenigt. Af en toe hindert een zeker gemis aan bewogenheid en kleur in den verhaaltrant. Te midden van een boeiend hoofdstuk als dit van den aangekondigden verkoop der Heistee, struikelt de lezer over een zin als deze: ‘Zij, die het verhaal “Een Kempisch Rechtsgeleerde” hebben gelezen weten, dat... enz.’ Maar zelden slaagt de auteur er in gebeurtenissen rechtstreeks op den lezer te doen inwerken. Hij treedt te veel als tusschenpersoon op.
In sprookjesland voert Juul Grietens ons binnen met de verhalen uit zijn bundel Landsche Vertellingen (Uitgave L. Opdebeek, te Antwerpen). Grietens bezit naast verbeelding ook den bekoorlijken eenvoud der volksche vertellers van sagen en legenden. Een atmosfeer van wonderbaarlijkheid weet hij te weven om de fantastische wereld, waarin menschen omgaan met kabouters en alven, die hij opbouwt met de eeuwige motieven aan de folklore ontleend en klaarblijkelijk zonder eenige andere bedoeling dan wat schoonheid te scheppen. Zijn kunstsprookjes bezitten de frischheid en het ongekunstelde van de echte producten der volksverbeelding.
Een brok kunstig bewerkte folklore is het verhaal, gewijd aan de Reuzen van Borgerhout, uit den bundel Van Reuzen en Menschen (L. Opdebeek, te Antwerpen), van denzelfden schrijver. Fijne, snaaksche humor doortintelt de vertellingen: ‘Kempische Humoreske’ en ‘De Wittebroodsweken van Jucundus’. Aan het werk van Grietens kan een breede lezerskring vreugde beleven.
Moeilijker nog dan de prozaschrijvers vinden, in deze moeilijke tijden, de dichters een goedjonstigen uitgever. De oogst van verzenbundels is dan ook eerder schraal!
De verzen, die Frans de Backer vóór korten tijd publiceerde onder den titel Van Wee en Glorie (Uitgave: Delille, te Maldegem), behooren, met de Liederen van Droom en Daad, van August van Cauwelaert, tot de mooiste lyriek, onder den invloed van het oorlogswee ontstaan. De Backer's lyriek is zuiverder. We bedoelen daardoor, dat hij méér dan Van Cauwelaert zijn eigen zeer persoonlijk gevoelsleven uitzingt. De Backer's verzen worden gedragen door een gedempten onder- | |
| |
toon, die zacht melancholisch verruischt. In elk gedicht vindt de meevoelende lezer de teere zindering terug van hetzelfde gevoel, dat uit het diepere wezen des dichters stijgt. Het is even sterk als het groote, in mineur-toon uitgezongen verlangen naar het stille geluk bij vader en bruid, dat de ziel van den dichter vervult. Geen opstandigheid klinkt er op uit deze verzen, waarvan de zachte weekheid wordt gestaald door het plichtbewustzijn van den soldaat.
Van de beide bundeltjes Vondelingskens en op Zachte Vooizekens, door Alice Nahon (Uitgave: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen en Sijthoff, te Leiden), verscheen respectievelijk een zesde en een derde uitgave. Er is met Alice Nahon een frisch en teer-vrouwelijk geluid in de Vlaamsche literatuur van dezen dag gekomen. De dichteres overweldigt niet. De muziek harer verzen streelt, wekt zachte stemmingen op. Ze geeft woordkunst van een heldere schoonheid.
Des avonds weegt er op mijn zwijgen
De schoone menschelijke pijn.
De drang een innig woord te krijgen
En zelf voor iemand lief te zijn...
zingt Alice Nahon in het eerste harer avondliedjes. Er is in haar dichterlijk gekweel veel innigs en liefs, dat als een laving in het gemoed neerdroppelt.
‘Dit boek had moeten omstreeks 1850 het licht zien.’ Met deze woorden begint Dr M. Sabbe de bondige, doch substantieele literair-historische inleiding tot Horatius' Oden in de metrische vertaling van J.M. Dautzenberg (Uitgave: Wwe Monnom, te Brussel). Bewonderenswaardig is de beheersching van taalvorm en rhythmus, welke uit deze overzetting blijkt. ‘Het is onloochenbaar - aldus de inleider - dat de rhythmische gang van zijn vertalingen zeer dikwijls overeenkomt met die van het oorspronkelijke vers, en zoo brengt hij ons ten slotte veel dichter bij het volledige genot van de schoonheid der Horatiaansche oden dan de vertaler, die niet zou gepoogd hebben het antieke metrum te volgen.’
Een boek als Meer Geluk, door A. Verdoodt (Uitgave: Excelsior, te Brugge), valt eenigszins buiten het kader dezer hoofdzakelijk aan literatuur gewijde kroniek. Op de philosofische studie van Verdoodt, die op christelijk-ethischen grond werd opgebouwd, vestigen we hier evenwel de bizondere
| |
| |
aandacht onzer lezers. Dergelijke verhandelingen komen al te zeldzaam voor in Vlaanderen. Er gaat een milde trooststemming uit van deze godsdienstige beschouwing over het Geluk, die geschreven werd in een mooi-eenvoudige taal.
Bij denzelfden uitgever verscheen een brochure met een paar voordrachten van Dr Rafaël Rubbrecht: Over Verpleegkunde.
Lode MONTEYNE.
Ontvangen hoeken, die in een volgende kroniek besproken worden:
De Kruisweg, door Gesar Gezelle; Diepere Krachten, door Urbain van de Voorde; Leven, door J. De Waelheyns; Verzen van het Stille Uur, door Hein van Essen.
|
|