| |
| |
| |
Kunstgeschiedenis en Beeldende Kunsten
Ons eigen land blijft bedroevend ver ten achter op het gebied van kunstuitgaven. Behalve de kunsthistorische werken die de groote firma G. van Oest & Go te Brussel uitgaf, en waartusschen vooral het monumentale werk van Ach. Ségard over Jan Gossart van Mabuze de aandacht trekt, kunnen wij op niet veel bijzonders wijzen.
Gyriel Verschaeve gaf een reeks literaire overpeinzingen over Michel Angelo's Profeten, (Excelsior, Brugge). Wat hij zag, voelde en dacht bij deze geweldige, eeuwige figuren, door het reusachtig genie der XVIe eeuw geschapen op de gewelven der Sixtijnsche Kapel. Een boek dat men met geboeide belangstelling leest, omdat hetgeen schrijver zelf noemt zijn ‘eigen nadroomen van 's Meesters werk in de Sistina zelf’, ons doorgaans een diepen blik gunt in de ontzaglijkheid van deze overweldigende grootschheid. Misschien zijn deze beschouwingen soms wat te literair, en plaatste de schrijver zich wat te uitsluitend op een godsdienstig terrein, waardoor de algemeen menschelijke beteekenis van Michel Angelo's kunst in de schaduw werd gedrongen. Maar dit kon in dit geval wel moeilijk anders: Verschaeve, dichter en priester, wilde ons niets anders geven dan zuiver individueele gevoelens. En voor de schoone kracht waarmee deze zijn uitgedrukt heeft ook de ongeloovige, meer historisch denkende vakman eerbied.
Daar tegenover staat het prullige boek van J. Laenen en R. de Bendère over Jakob Smits, le peintre de la Campine (Editions Gauloises, Brussel), een boek dat uw ergernis opwekt bij iedere bladzijde: onbenullig gebazel, frazenmakerij zonder eenigen diepen zin, zonder eenig fijn gevoel, zonder eenig breed begrip. Gedrukt zonder eenigen smaak, bij slecht gekozen en slecht
| |
| |
uitgevoerde reproducties. De groote ‘Meester van Achterbosch’ verdiende waarachtig een andere verheerlijking dan dit mizerabel paskwil!
Tusschen de Hollandsche uitgaven dient vooreerst vermeld het tweede deel van Dr H.M.R. Leopold's Uit de Leerschool van de Spade (Zutphen, W.J. Thieme & Go). Al het goede dat we destijds over het eerste deel van dit voortreffelijk boek zegden, is ook op dit tweede deel toepasselijk. Dit boek is een schat van archeologische kennis, niet zwaartillend, niet stroef-geleerd, maar grondige, ernstige wetenschap opgedischt in een hoogst aantrekkelijken vorm. Het laat zich lezen als een prettig verhaal, waarin de oude beschavingen opleven in kleur en licht.
Een uitmuntende studie is die van Dr Gerard Brom over Barok en Romantiek (J.B. Wolters, Groningen), die zooveel omvat (in een nochtans bondigen vorm) dat wij ze hier niet in bijzonderheden kunnen ontleden. De twee begrippen, barok en romantiek, die voor de huidige kunstontwikkeling van zoo groot belang zijn, worden hier beschouwd door een van Neerland's fijnzinnigste geesten.
Een van de merkwaardigste en tevens een van de meest onderlegde Hollandsche kunstenaars, de schilder R.N. Roland Holst, vereenigde in zijn boek Over Kunst en Kunstenaars (J.M. Meulenhoff, Amsterdam) ‘beschouwingen en herdenkingen’, door hem in de afgeloopen twintig jaren voor verschillende tijdschriften, vak- en weekbladen geschreven. En al dadelijk openbaart zich hier een breed- en diepvoelend mensch; een die voor de groote vraagstukken van dezen verschrikkelijken tijd niet onverschillig bleef, en die zich tevens bezorgd maakte om het eerbiedigen van de schoonheid in de kleine dagelijksche ±aken van het leven. Hij zal zich - in het opstel ‘Nieuw'e Wegen en oude Erkenningen’ - deze angstwekkende vraag stellen: ‘Hoe zullen zij, die millioenen jongeren, die de kameraad zijn geweest van den nacht, van den dood en van het bloed, gering schatten de onzen, die leven omringd van persoonlijke ijdelheid, berekening en kleine gekrenktheden! Zij, die onze staatsvormen ontwrichten, en nieuwe gemeenschapsdroomen tot werkelijkheid dwingen, zij, die het rhythme kennen en de machtige dreuning van den gelijken tred der duizenden, optrekkend naar een doel, hoe zal hun lach klinken
| |
| |
over onze ijverig nagestreefde uitzonderlijkheid, over onze subtiele aestheten, en hun afkeer van het leven en over de angst van hen, die hooghartig behoorden te zijn, maar willig zich plooiden naar een lager moraal!’ Maar daarnaast zal Roland Holst zich warm maken over hetgeen hij noemt ‘Rijks-Kunst’, een schampere kritiek uitoefenen over een leelijke briefkaart, over een wansmakelijk ontworpen stuivertje, en over een onnoozel geteekend regimentsvaandel. Maar geen oogenblik verliezen we den indruk dat Roland Holst een beminnelijk mensch en een schoone kunstenaar is. Ook niet in zijn als verweerschrift uitgegeven lezing over De Ontwikkeling en Verwezenlijking der Architecturale Gedachte in Holland (C.A. Mees, Santpoort). Aangevallen door een gedeelte van de Hollandsche pers om zijn rede in de Parijsche Sarbonne, heeft hij ook dit merkwaardige stuk in deze brochure opgenomen, en de lectuur er van zal ook ten onzent menigeen dichter brengen bij de prachtige beweging voor monumentale kunst in Holland, beweging waarvan Roland Holst een van de knapste en ijverigste protagonisten is.
In de Nederlandsche Bibliotheek (Mij v. Goede en Goedk. Lectuur, Amsterdam) verscheen van Albert Plasschaert een tweede druk van Korte Geschiedenis der Hollandsche Schilderkunst van af de Haagsche School tot op den tegenwoordigen tijd, waarin hij de verschillende stroomingen dezer kunst op uitnemende wijze schetst ten behoeve van den gewonen lezer. Scherpe, raak geschreven karakteristieken, met een uitvoerige reeks biografische nota's over zeker alle Hollandsche moderne kunstenaars, maken dit boekje tot een voortreffelijke hulpbron. Het is goed en vooral zeer eclectisch geïllustreerd.
Het boek van iemand, wiens naam in Vlaamsch-Belgische ooren een bijzonder onaangenamen klank heeft, nl. André Jolles, Bezieling en Vorm (H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem), valt eenigszins buiten het kader van deze kroniek. Het is inderdaad bijna uitsluitend gewijd aan literaire onderwerpen. Jolles, die in den laatsten tijd bijzonder druk schrijft, spreekt en publiceert, is echter in de eerste plaats een kunsthistoricus, en om die reden willen we zijn boek hier niet onbesproken laten. Vooral omdat zekere studies hun belang hebben ten opzichte van de algemeene cultuurgeschiedenis, zooals: ‘Het Amorvisioen in de Vita Nuova’, en ‘de Deca- | |
| |
merone van Boccaccio’. We kunnen, objectief oordeelend, er alleen van zeggen dat zij behooren tot de beste die in onze taal over de Renaissance-literatuur werden geschreven.
De Fransche kunsthistorische literatuur bracht ons eenige werken van waarde. In de allereerste plaats een nieuwe, omgewerkte uitgave van Précis d'Archéologie du Moyen-Age door J.A. Brutails (Ed. Privât, Toulouse). Er was inderdaad, naast het zeer uitgebreide standaardwerk van Cam. Enlart, plaats voor een werk van meer bevattelijken inhoud, waarin de middeleeuwsche architectuur werd bestudeerd ten gebruike van het groote publiek. Het boek van Brutails beantwoordt daaraan ten volle. Vulgarisatiewerk? Misschien, maar dan toch ook een van de allerbeste soort, waarvan zelfs geleerde specialisten dankbaar gebruik zullen kunnen maken. Na een voortreffelijk bibliografisch overzicht, geeft het een samenvatting van de algemeene methode in zake bouwkundige archeologie. Vervolgens studies over de Latijnsche, Romaansche en Gothische religieuze bouwkunst, in al hare onderdeelen, een over de burgerlijke en militaire architectuur, kostbare aanwijzingen op practisch gebied, en een vrij uitvoerige woordenlijst. We kennen op dit gebied geen beter, betrouwbaarder, klaarder geschreven boek dan dit van Brutails. En het doet ons sakkeren van woede en ergernis, als we bedenken dat wij in ons eigen land een geleerde bezitten die al lang over onze nationale architectuur een dergelijk boek had kunnen schrijven, maar die godweet door welke jammerlijke omstandigheden daartoe belet werd, nl. den zeer geleerden, maar al te zedigen conservator van het Gentsche Museum van Oudheden, den heer A. van Werveke. Welke Vlaamsche uitgever plaagt hem met een dergelijke bestelling?
In de reeks ‘Maîtres de l'Art Moderne’ (F. Rieder & Go, Parijs) gaf de schilder-dichter Tristan L. Klingsor een uitmuntende monografie van Cézanne. Bij 40 reproducties van zijn werken, leeren we deze groote persoonlijkheid als mensch en als kunstenaar kennen en gaan we zijn grooten invloed op de moderne en komende kunstbewegingen beter begrijpen. Het boekje van Klingsor is het beste dat ooit over den Meester van Aix geschreven werd, en we geven er gaarne al den Duitschen
| |
| |
rommel van nevelachtige, metaphysische geleerdheid voor cadeau!
Een kunst die ons over 't algemeen tamelijk onbekend bleef is de hedendaagsche Japansche schilderkunst. Wat Hokusai, Utamaro, Hiroshige, Harunobu of Toyokuni deden, weet men doorgaans beter dan wat hun navolgers van de XXe eeuw voortbrachten. Uit het werk van S. Elisséèv, La Peinture contemporaine au Japon (E. de Boccard, Parijs), blijkt dat die traditie voortleeft in het werk van een heele reeks schilders van zeer hoogstaande verdienste. Prof. Elisséèv, van de Hoogeschool van Tokio, geeft in zijn interessant boek vooreerst een overzicht van de oude Japansche kunst van de XVT eeuw af. En verder van de modernen die de oude Japansche overlevering volgden, en ook van degenen die hun Japanschen aard ontrouw werden en zich vertrouwd maakten met de Europeesche opvattingen. Deze laatsten blijken niet de besten te zijn, en van een vereuropeeschte Japansche kunstbeweging zal, gelooven we, niet veel moois te verwachten zijn. Het boek van Prof. Elisséèv veropenbaart ons in ieder geval een heele schaar talenten, niet zelden van beteekenis, die in Europa nog zeer weinig of niet bekend waren. We mogen er den schrijver dankbaar om zijn.
Bijzonder genoeglijk is het boek van Camille Mauclair over Florence (E. de Boccard, Parijs). De bekende Fransche schrijver en kunstcriticus vat in deze weinige, mooi geschreven bladzijden de geschiedenis, de kunst, de letteren, de heiligdommen, de gansche ziel van deze wonderbare stad samen. De gansche schitterende schoonheid van de stad der Medici herleeft hier voor onze verbeelding, en men legt dit boek niet uit de hand zonder het vaste voornemen het te herlezen.
In een reeks populaire boekjes ‘Les Grands Hommes de France’, geeft de werkzame uitgever Payot, te Parijs, het laatste boek van Gabriel Séailles. Het is gewijd aan Watteau, den Franschen schilder der ‘Fêtes galantes’, die, in Fransch-Vlaanderen geboren, zoo dicht staat in zijn kolorisme bij onze oude Vlaamsche meesters. Het korte, maar vruchtbare leven van dezen verrukkelijken kunstenaar wordt hier verhaald in eenige boeiende bladzijden, waarin Séailles al de geestespoëzie doet uitkomen welke Watteau uit de werkelijkheid deed geboren worden tot het scheppen van zijn droom.
Bij het vroeger hier besproken boek van J. Goulinat: La
| |
| |
Technique des Peintres (Payot, Parijs), sluit zich aan dit van Maurice Boigey: La Science des Couleurs et l'Art du Peintre (F. Alcan, Parijs). Van uit een wetenschappelijk standpunt bestudeert Boigey de schilderstechniek en geeft daarbij kostbare beschouwingen ten beste, die met vrucht zullen gelezen worden door al wie kunstwerken beter wil leeren zien en begrijpen. Hij heeft in dit boek, dat daardoor juist een ruime verspreiding verdient, een band willen leggen tusschen de wetenschap en de artistieke kennis, de opvoeding van het publiek willen maken, van het publiek dat onbewust bijdraagt tot de ontwikkeling of tot het verval der kunsten.
Alle vakgeleerden der kunsthistorie kennen, of zouden althans moeten kennen het in hooge mate belangwekkend boek van den monnik Theophilus, Traité des divers Arts, waarvan de uitgevers Emile Paul frères, te Parijs, nu pas een keurig verzorgden nieuwen druk in het licht zonden, wijl de oudere uitgaven vrijwel onvindbaar waren geworden. Naast de geschriften van een Cennino Cennini b.v. over de oude kunsttechnieken, is dit van Theophilus minstens even interessant, omdat wij er uit de eerste hand leeren kennen hoe de oude middeleeuwsche kunstenaars en kunstambachtslieden te werk gingen. De techniek der oude boekverluchters, calligrafen, metaaldrijvers, fresco-schilders is hier met al de zorg, waartoe een geduldige kloosterling in staat was, duidelijk gemaakt. We missen alleen in deze uitgave een toelichting over den schrijver, en mede kunsthistorische en technische nota's toepasselijk op nog bestaande voorbeelden van de verschillende bedrijven. Maar ook zonder die, zal deze nieuwe druk voor velen welkom zijn geweest.
Van alle Engelsche uitgaven van den laatsten tijd verdient allereerst onze aandacht het monumentale boek van Sir Thomas Graham Jackson: The Renaissance of Roman Architecture (Cambridge University Press). In drie prachtig verzorgde deelen bestudeert de schrijver, zelf een kunstenaar van beteekenis, de Renaissance-bouwkunst in Italië, Engeland en Frankrijk. Zooals in zijn vroegere werken: Byzantine and Romanesque Architecture en Gothic Architecture, geeft hij een uitvoerige, klare, geleerde uiteenzetting der bouwkunst-beweging, gelijkloopend met de sociale geschiedenis, en toont daarbij aan hoe de eene telkens de weerschijn is van de andere.
| |
| |
Een kunsthistorisch werk van veel meer dan gewone waarde, overvloedig voorzien van zeldzame documenten, zonder nochtans vermoeiend te worden. Talrijke illustraties, foto's, teekeningen, akwarellen en schetsen van den schrijver zelf versieren dit kostbare boek, dat een rijke hulpbron is voor historici en voor kunstenaars.
Een zeer aardig en leerzaam boekje is dit van Prof. Sattar Kheiri over Islamic Architecture (J. Tiranti & Go, Londen). Bij 48 mooie platen naar Oostersche gebouwen, geeft deze geleerde Mohamedaan een korte, maar voortreffelijke schets van den aard dezer architectuur. Het genot van deze suggestieve reproducties wordt nog verhoogd door de lectuur van de inleiding, waarin de schrijver o.a. zegt: ‘In het Westen beschouwt men den Islam als een hinderpaal op den weg van den vooruitgang. Algemeen gelooft men dat én de vrouw én de Islam geen ziel hebben. Men heeft den Islam beschuldigd een vijand te zijn van wetenschap en kunst. En men heeft ook beweerd dat zijn zedelijkheid er een is van laag allooi. En dat alles is gezegd en wordt nog gezegd niettegenstaande de tegenspraak der feiten.’ Het boekje van Sattar Kheiri zal bijdragen tot het dooden van dit vooroordeel, en doen begrijpen waarom de schrijver als motto boven zijn studie het woord van Mohammed schreef: ‘Waarlijk, God is schoon en hij heeft de Schoonheid lief.’
In deze tijden dat, door de ontdekking van het graf van koning Tut-Ank-Hamon, de belangstelling voor Oud-Egypte weer bijzonder opgewekt is, zal het boek van den beroemden Egyptoloog, prof. W.M. Flinders Petrie, Social Life in Ancient Egypt (Gonstable & Go, Londen), op het gepast oogenblik komen. Het geeft ons een bijzonder leerzaam inzicht in deze oude beschavingstoestanden, En Flinders Petrie bezorgt hier, door zijn gansch nieuwe gegevens over openbaar en privaat leven in Egypte, een prachtig middel om de heerlijke kunst van dit verfijnd beschaafde volk dieper en beter te begrijpen.
In de mooie ‘Universal Art Series’ (Chapman & Hall, Londen) gaf C. Lewis Hind het eerste deel van Landscape Painting from Giotto to the present Day. Dit eerste boek gaat van Giotto tot Turner. Het is een best geslaagde proeve van vergelijkende kunstgeschiedenis: doorheen de schilderkunst van alle landen en eeuwen gaat de schrijver de ontwikkeling en het
| |
| |
karakter na van het landschap. Het is een prettig geschreven boek, niet zelden trillend van ingehouden emotie en bewon-dering, een resultaat van jarenlange pelgrimstochten, ‘a recompense for the rubs of life’, zooals hij het zelf noemt. En het getuigt niet alleen van een fijnen, kieschkeurigen smaak, maar ook van een groote belezenheid.
De ‘British Academy’ gaf als jaarlijksche lezing die van Edward Armstrong: History and Art in the Quottvocento (Humphrey Milford, Londen), een bijzonder boeiend stuk, waarin bij treffende voorbeelden wordt aangetoond hoe de beschavingsgeschiedenis zich weerspiegelt in het werk der kunstenaars.
John R. Eyre betoogt in zijn boekje The two Mona Lisas (J.M. Ouselen & Son, Londen) dat van de twee portretten der mooie en raadselachtige Gioconda, nl. die in het Louvre-museum te Parijs, en de zgn. Isleworth Mona Lisa, in zijn eigen bezit, deze laatste alleen het werk is van Leonardo da Vinei. We kunnen hem hier in zijn argumentatie niet volgen. Maar zeker is het portret dat hij bezit een mooi werk, zooniet van Leonardo zelf, dan toch van zijn tijd, vermoedelijk zooals Adolfo Venturi meent van Ambrogio de Prédis, tijdgenoot en medewerker van da Vinei. Het boekje van Eyre werpt voorzeker een boeiend, maar netelig vraagstuk op, en verdient de aandacht der kunsthistorici.
‘The Print Collectors' Club’ zet zijn keurige en steeds interessante uitgaven bestendig voort. Als nr 3 verscheen van T.D. Barlow Albert Dürer, his Life and Work, een sierlijk geschreven karakterizeering van Dürer's graveurstalent, met daarbij 16 prachtig verzorgde platen en een volledigen, naar alle wetenschappelijke eischen opgestelden catalogus. Als alle uitgaven van deze werkzame vereeniging, een modelletje van boekkunst.
Want op dit gebied zijn de Engelschen onovertroffen! Men staat verbaasd, niet zonder eenig gevoel van jaloerschheid, over hetgeen zij presteeren, en over de liefderijke zorg die zij aan dit genoeglijke vak wijden. Voorbeelden daarvan zijn twee onlangs verschenen boeken. Vooreerst van den beroemden teekenaar en tooneelhervormer Edward Gordon Craig, Wood-cuts and some Words (J.M. Dent & Sons, Londen), met een inleiding van Campbell Dodgson, den conservator van het
| |
| |
Londensche Prentenkabinet. Bij 58 origineele afdrukken van uiterst knap gesneden houtblokjes, theorizeert Gordon Graig op de hem eigen vermakelijke en kunstzinnige wijze over wat houtsnede zijn moet. Hij toont zich in deze kunst, en ook in die van schrijven, een buitengewoon scherpzinnig, smaakvol, en niet minder sympathiek man.
Bij denzelfden uitgever verscheen van Haldane Macfall The Book of Lovat Claud Fraser, een op 31-jarigen gestorven teekenaar en schilder, dandy-like in zijn uitzicht, in zijn leven en in zijn werk, de laatste vertegenwoordiger wellicht van dat beminnelijk soort kunstenaars, dat alleen in Engeland mogelijk schijnt. Het sierlijke, royale boek verhaalt zijn leven, karakterizeert zijn werk, en geeft reproducties naar talrijke zijner teekeningen, die ons bekoren door hun bijzonder fijnen smaak, en hun losse, verbluffende knapheid. Deze monografie is een waardige hulde aan de nagedachtenis van dezen begenadigden kunstenaar.
Tot mijn schaamte en leedwezen ken ik den Engelschen schilder niet, die Robert Henri heet. Want zeker is hij een buitengewoon man! Bij J. Lippincott te Londen verscheen van hem een boek: The Art Spirit, nota's, artikels, uittreksels van brieven, toespraken, over het wezen en de techniek der kunst. Ik heb dit boek met een gloeiende belangstelling gelezen. Er stonden massa's dingen in, waarvan men zegt dat ‘iedereen’ ze weet, maar of ‘iedereen’ ze toepast schijnt mij twijfelachtig. Het wemelt van rake, treffend ware gedachten, uitgedrukt in een lapidairen stijl, en ik kan me zoo voorstellen dat Robert Henri's leerlingen ze wel nooit zullen vergeten. Het is een boek dat ik wenschen zou te zien in de handen van allen die zich voor kunstzaken in het algemeen interesseeren, en dat heel wat dwaze vooroordeelen van de baan zou helpen schoppen. Ik open het op goed valle 't uit, en ik kan aan de verleiding niet weerstaan het eerste beste fragment hier aan te halen: ‘Laat een leerling naar de school (hier bedoeld de kunstschool) gaan met dezen raad: het doet er niet toe of de school goed is, zijn opvoeding ligt in zijn eigen handen. Alle opvoeding moet zijn zelf-opvoeding. Laat hem de waarheid daarvan verwezenlijken, en geen school kan voor hem nog een gevaar zijn... enz.’ Ik wacht met ongeduld op de Nederlandsche vertaling van dit boek!
| |
| |
De Duitschers gaan voort met ons te verbazen! Bíj ons gaan de uitgevers op de flesch, of sukkelen zielig voort, wanhopig spartelend tegen den dood. In Duitschland (waar immers de nood zoo hoog gestegen is?) verschijnen slag op slag de prachtigste, kostelijkste boeken die men zich denken kan! Zoo zeer dat niemand minder dan W. Bode, de grootmeester der Duitsche ‘Kunstwissenschaft’, onlangs nog de stem moest verheffen om te protesteeren tegen dien stortvloed van kunsthistorische werken. Monografiën und kein Ende!... des Guten zuviell... Soms in een jaar drie, vier boeken over eenzelfde onderwerp! Bode meent dat dit de wetenschap niet dienen kan.
Zoo ontvingen we op enkele dagen tijds van éenzelfden schrijver drie boeken over kunst. Kurt Pfister, die in de laatste jaren niet minder dan 22 monografieën bezorgde, schreef er maar eventjes ineens drie bij: éen over de muurschilderingen der Catacomben, éen over Hugo van der Goes, en éen over Vincent van Gogh! Het is waar dat zijn boeken meer plaatwerken zijn, waarbij de tekst slechts een aanwijzende rol vervult. En als zoodanig beantwoorden ze volkomen aan hun doel.
Zijn Katakomben-Malerei (G. Kiepenheuer, Potsdam) is een fraai album met uitmuntend geslaagde kleurreproducties, waarbij ten gebruike van den oningewijden lezer eenige bladzijden verklarende tekst zijn gevoegd. Blijkbaar maakt deze geen aanspraak op wetenschappelijke waarde: nieuwe uitzichten brengt hij niet, en compileert zorgvuldig, met smaak en kennis.
Evenzoo de keurig uitgevoerde monografie over Vincent van Gogh (bij denzelfden uitgever): een verhaal van diens tragische leven, en een bondige karakterizeering van zijn genie; eenige zeer goede kleurreproducties en een menigte clichés, gekozen tusschen de beste werken van van Gogh (waarbij echter een valsche: nr 1, Winter!)
En ten slotte die over Hugo van der Goes (Bruno Schwabe & Co, Basel), een groot 4o boek met 37 platen. Niet altijd blijft Kurt Pfister, blijkbaar ten gevolge van overhaasting, trouw aan de historische waarheid. Zoo doet hij Hugo van der Goes, in 1475, zich terugtrekken in het klooster ‘Roodendale bij Brugge’. Hier bedoeld is Roodeklooster bij Brussel. Maar we zullen het dezen ijverigen veelschrijver niet kwalijk nemen. En alleen nadruk leggen op de goede kwaliteit van zijn arbeid, die
| |
| |
is het leergrage publiek dichter brengen bij de kunst onzer groote meesters. Dat doet hij dan ook uitstekend. Vulgarisateurs moeten er ook zijn! En hij bezorgt ons tevens, althans dengenen die aan zijn compilaties niet genoeg hebben, met zijn wel verzorgde platen een dankbaar te gebruiken studiemateriaal.
Vulgarisatiewerk in den besten zin van 't woord is ook dit van August L. Mayer over Anthonis van Dyck (O.G. Recht, München), waarin we een bondige, tamelijk diep gaande, meer psychologisch-ontledende dan biografisch-vertellende, karakterschets van den meester krijgen. Ook hier zijn de reproducties alles wat ze zijn kunnen en zijn moeten in een uitgave van zulken aard.
Meer in de sfeer van wetenschappelijken arbeid geraken we dan bij het weelderig uitgegeven werk van Fried Lübbecke: Die Plastik des deutschen Mittelalters (R. Piper & Co, München). Nog is de tijd niet gekomen om over de Duitsche beeldhouwerij der Middeleeuwen het definitieve werk te schrijven. En de wetenschap staat, wat dit betreft, nog midden in de periode van moeizaam, voorzichtig tastend onderzoek. Maar het is de niet te onderschatten verdienste van Lübbecke de huidige resultaten daarvan nauwgezet en volledig te hebben bijeengebracht. Zijn boek is een monument dat eerbied afdwingt. Zijn studie is doordrongen van een krachtigen wetenschappelijken geest, die zich niet, zooals bij vele Duitschers helaas, op chauvinistische dwaalwegen laat leiden. Ten opzichte der materieele uitvoering ook is dit boek bewonderenswaardig, in zijn zwaren gothischen druk, die uitnemend past bij de 165 onberispelijk verzorgde buitentekstplaten.
Een van de beste Duitsche monografieën van den laatsten tijd is die van Max J. Friedlânder over Albrecht Altdorfer (Bruno Gassirer, Berlijn), een definitieve bewerking van schrijvers eigen dissertatie van 1891. Voor de eerste maal wordt hier dus het werk van dezen belangwekkenden meester van den zgn. Donaustijl in zijn geheel en grondig bestudeerd. De kunstenaar die in de XVIe eeuw, in een land dat uitsluitend graveurs had voortgebracht, vooral een ‘schilder’ durfde zijn, het picturale element, naar het voorbeeld der Venetianen en Vlamingen, de eerste plaats gunnend, en daarbij, de eerste van allen, het landschap als een afzonderlijk genre, onafhankelijk van godsdienstige of andere bedoelingen, durfde behandelen, verdiende
| |
| |
voorzeker een herdenking en een studie als die van Friedländer. De uitgever maakte er door de talrijke mooie reproducties en den klaren netten druk een uiterst sierlijk boek van.
Otto Helmut Förster gaf in Saaleck-Verlag te Keulen een mooi boek over Die Kölnische Malerei von Meister Wilhelm bis Stephan Lochner, een studie die ook voor onze Vlaamsche kunstgeschiedenis haar belang heeft, door den innigen samenhang tusschen de Keulsche school en die van ons eigen land. Onze vakgeleerden zullen dus van Förster's arbeid met vrucht kennis nemen.
Met bijzondere belangstelling lazen we het boek van Hans Huth: Künstler und Werkstatt der Spätgotik (Filser, Augsburg), waarin de arbeidstoestanden van schilders en beeldhouwers der Eerste Renaissance in Duitschland en ook in Vlaanderen bestudeerd worden. Een uiterst verdienstelijke arbeid vol belangwekkende, nog grootendeels onbekende bijzonderheden, met een reeks weinig of niet gepubliceerde reproducties.
Zeer lezenswaard zijn de opstellen van Georg Simmel: Zur Philosophie der Kunst (G. Kiepenheuer, Potsdam), die vooral daar waar hij het heeft over oud-Italiaansche steden: Rome, Florence, Venetië, prachtig op dreef komt.
Een boek dat verdienen zou uitvoerig besproken te worden is dit van Oskar Beyer: Welt-Kunst, von der Umwertung der Kunstgeschichte (Sibyllen-Verlag, Dresden), een poging om de idee der ‘Wereldkunst’ te ontwikkelen, en aanschouwelijk te maken wat wereldkunst beteekent, nl. het beschouwen van een universeelen kunsthorizont, en de erkenning van den inderdaad dringenden plicht, de muren van Europa te overschrijden, om in betrekking te komen met de kunstgebieden die buiten ons westelijk werelddeel liggen. Buiten alle beschouwingen van tijd en plaats, brengt de schrijver van dit belangwekkende boek kunstmanifestaties tegenover en bij elkaar, hetgeen hem toelaat universeele ontwikkelingswetten vast te stellen. Een boek dat nieuwe uitzichten opent!
Dezelfde schrijver publiceerde in het Furche-Verlag te München Romantik, vom Sinn tind Wesen früher mittelalterlicher Kunst, waarmee hij hernieuwde belangstelling tracht op te wekken voor de zgn. Romaansch-Middeleeuwsche kunst, waarin de geestelijke inhoud overwegend is op de stoffelijke uitvoering, en daardoor in deze verwordende tijden meer belang
| |
| |
is gaan krijgen. Beyer geeft daarbij een ruim, nog geheel onbekend reproductiemateriaal, uitsluitend (al te veel wellicht?) ontleend aan op Duitschen bodem bewaarde monumenten.
Hoe men in deze tijden voor 45 Mark een boek als dit van Wilhelm Hausentein over Fra Angelico (Kurt Wolff, München) uit kan geven, blijkt een raadsel: folioformaat, 108 op prachtig papier gedrukte bladzijden met 55 heliotypieën! We kennen geen werk dat in zulke voorwaarden het bekoorlijke werk van den middeleeuwschen schilder-monnik vast bijna volledig weergeeft. De studie van Hausenstein is van het beste werk dat we van hem te lezen kregen, en de platen zijn een genot.
Een genot ook, het bijzonder mooie werk van Max Tilke: Studiën zu der Entwicklungsgeschichte des orientalischen Kostüms (Ernst Wasmuth, Berlin). Dit bijzonder aantrekkelijk onderwerp werd op wetenschappelijke wijze, op archeologische gronden, behandeld. Maar vooral de platenatlas maakt het kostbaarste gedeelte uit van dit fraaie boek, een flink stuk werk op het gebied der kleurenreproductie: 128 platen uitgevoerd met een zorg en een smaak waarop niets af te wijzen valt, en met een technische volkomenheid die niets te wenschen overlaat. Het is een lust voor de oogen! Max Tilke leverde met dit monumentale werk een arbeid die tot de diepere kennis van de Oostersche archeologie ontzaglijk veel zal bijdragen.
Klinkhardt en Biermann (Leipzig) voldoen aan de verlangens om de laatste manifestaties der schilderkunst in breeden kring bekend te maken. In hunne reeks ‘Junge Kunst’ verscheen o.a. van Daniël Henry een korte monografie over den Franschen modernen schilder Maurice de Vlaeminck, van Gustav Hartlaub een over Vincent van Gogh, en door Friedrich Markus Huebner, die in den Duitschen bezettingstijd te Brussel het ambt van censor uitoefende, lieten zich de Vlamingen Lodewijk Schelfhout en Gustaaf de Smet karakterizeeren. Het gebeurt dan toch maar, en 't komt ten goede aan de ontwikkeling van het algemeene kunstinzicht.
Een eigenaardig boekje leverde Dr Johannes Thoene over Aesthetik der Landschaft (Volksverein-Verlag, München Gladbach), een bijdrage tot de philosophische en psychologische schoonheidsleer, waarvan we de lezing ten zeerste aanbevelen.
De studie van Fritz Herbert Lehr, Die Blütezeit romantischer Bildkunst (Kunstgeschichtliches Seminar, Marburg), waarin
| |
| |
vooral de schilder Franz Pforr behandeld wordt, brengt ons dichter bij de Duitsch-romantische kunstbeweging van Overbeck en Cornelius, van den zgn. Lukasbund, een zeer nauwgezet, wetenschappelijk werk over een kunstperiode waarvan de schoonheid ons eigenlijk ontsnapt.
Voor het einde dezer kroniek bewaarden we de bespreking van een kunstonderneming die onze volle aandacht verdient, nl. de uitgave van de Photographische Gesellschaft (Charlottenburg), die onder den algemeenen titel Der Sieg der Farbe, tot heden toe 40 kleurreproducties in den handel bracht, naar schilderwerken van moderne meesters: Gorot, Daubigny, Degas, Renoir, Troyon, Van Gogh, Rousseau (‘le douanier’), Cross, Derain, Léger, Picasso, Signac, Gourbet, Leibl, Liebermann, Manet, Marées, Gauguin, Hodler, en nu pas naar de allerlaatste modernen Kandinsky, Klee, Mare, Matisse, Schmidt-Rottluff. Hier werd het toppunt bereikt van hetgeen in reproductie van schilderkunst te verwezenlijken valt. Sommige van deze 40 × 50 cm. groote platen zijn zóo voortreffelijk dat zij het origineel op een verbazende wijze nabij komen, in kleur en in factuur. Een wonder van technische volkomenheid, die naar onze meening niet kan overtroffen worden! Gaarne brengen wij hier een wensch uit: onze Belgische schilders behooren ook, en niet het minst, tot degenen die bijdroegen tot de ‘zegepraal der kleur’; Henri Leys, Henri de Braekeleer, Alfred Stevens, James Ensor, Jan Stobbaerts, Emile Claus, Auguste Oleffe, Walter Vaes, Rik Wouters, om alleen maar die te noemen, zouden in dergelijke uitgave een uitmuntend figuur maken. En we kunnen ons niet voorstellen dat politieke overwegingen heden nog een beletsel zouden kunnen zijn om dezen vromen wensch in vervulling te doen treden.
A.J.J. Delen.
|
|